| |
| |
| |
Vreemde nacht
Na afloop van de seider stond, onder de schel-geel brandende petroleum-lamp de tafel rommelig-vol en er omheen, ordeloos, de verlaten, scheef-geschoven stoelen.
In de kamer, onder de lage zoldering, hing smoorwarm en benauwd de lucht, door 't urenlang stoken in die kleine, besloten ruimte, waar veel mensen hadden samengezeten, waar gegeten was en gedronken.
Van zoetige, flauw-kanelige geur was doortrokken die hete kamerlucht; en dat was van 't rozijnenafkooksel, gemengd met kruiden en citroen, dat ze gedronken hadden, omdat ze de ritueel voorgeschreven wijn te duur was geweest.
Aan 't boveneind van de tafel stond nog de leunstoel voor 't gezinshoofd en de kleine stoel daarnaast, waarop naar wet en ritus twee beddekussens mollig-blankten met hun verse slopen.
't Witte tafelkleed verdween haast onder 'n egaalgespreide laag van room-blanke en licht-bruine paasbroodschilfers, broze bakblaasjes onder 't breken afgestoten en grotere brokken met grillige, spits-getande kanten, te midden waarvan de ontredderde schotel halfhangend stond op z'n in de verzakking geraakt voetstuk van drie in blanke doeken gevouwen paasbroden,wankel fundament, dat heel de avond getorst had vracht van veel symbolieke spijzen: 't gebraden lamsbeen, 't ei, in as gesmoord, 't zoete roersel van appelen-amandelen-suiker-en-wijn, de lange, groen-gekroonde mierikswortel, de andere groenten, latuw en kleurige radijsbolletjes, 't bakje met azijn en zout-water -, alles naar rituele aanwijzing op de schotel gerangschikt. Er rond-om-heen stonden de wijnglazen, bruine droesem van 't troebele kooksel er nog in, lagen de open boekjes, waarin de volgorde der vele rituele verrichtingen, die de zéér gecompliceerde seider-dienst eist, is aangegeven.
Hun gelige blaadjes met de fel-zwarte vierkante Hebreeuwse karakters erop, vlekten te voorschijn onder strooisel van witte en bruine kruimels, tussen bruinbemorste schoteltjes, met kleverige lepeltjes er op, tussen
| |
| |
enkele stronkjes van even-beknabbelde, dan stilletjes weggemoffelde mierikswortel, bitter en wrang in de mond.
En tussen al dat verbruikte en verrommelde prijkte, op 'n blank-gehouden plekje tafelkleed, 't grote wijnglas, 't kiddesjglas op z'n zilveren voet, ten boorde gevuld met de diep-rode, de tintelende, èchte wijn, en gedekt met 'n stuk ongezuurd-brood.
Het was de symbolieke welkomstdrank - wijn - en spijs voor de Profeet, de Verlosser, die eenmaal zal komen en dan in die plechtige nacht, die de seider-dienst volgt, en 't arme, verstrooide volk verzamelen en meevoeren naar 't oude Moederland...
't Gezin was, op de moeder na, al naar bed gegaan. En in de stilte, die daarna 't hele huis doorloomd had, klipklepten zacht de pasjes van haar kouse-voeten in de gang, als ze nog even rondging om te zien of ieder en alles in huis zich wèl bevond. Uit de open gangdeur kwam ze ook nog eens de warme kamer binnen, bleef even stil bij de tafel, verzette er gedachteloos wat wijnglazen, duwde werktuiglijk de schotel recht. Ze had de bandeau al afgezet, zodat 't met 't kunstkapsel altijd stemmige gelaat nu vreemd-wild was ompluisd van korte, grijzende krulletjes, aan de slapen haast wit.
Haar gezicht was ouwelijk, om de ingevallen mond, die de magere kin dee uitspitsen, en als ze in 'n wijde, vermoeide geeuw de kaken vaneensperde, kwamen er de schaarse, brokkelige, gele tanden te zien. Van de tafel weg, liep ze zacht naar de bedstee met half-gesloten deuren, die in 'n hoek der kamer de muur was ingebouwd, en trok de deuren 'n eindje vaneen. Ze stak haar hoofd 't warme, duistere holletje binnen en fluisterde ‘slaap-je-al.’ Maar na even wachten op 'n antwoord, dat niet kwam, sloot ze geruisloos de deuren tot vorige stand, stak 't nachtlicht aan, dat op 'n vaal-bruin kastje tussen wat krantenrommel en 'n paar verschillende gipsen herdertjes, klaarstond. Met langzame, stramme bewegingen beklauterde ze dan 'n stoel, die vlak bij de tafel stond, klemde voorzichtig 't tenen-rijtje van 'r ene voet tegen de rand, bukte zich naar de lamp, die ze, na enkele vergeefse pogingen, telkens dan terugschrikkend voor hoog-opdan- | |
| |
sende vlam, met zwakke adempufjes van oud-vrouwtje, doofde.
Na moeizaam afklimmen verdween met zachte klakjes op de vloer de stap van haar kousevoeten de kamer uit en daar werd 't nu doodstil.
't Nachtlichtje op de kast, met z'n puntig drijfvlammetje, spreidde bleek, discreet schijnsel over 't kastje, waardoor de beide herdertjes in 'n stil-fantastische belichting kwamen te staan, en over 'n muurbrok van groezel-bruin behang erachter. Onmerkbaar verliep daar 't lichte in 't donker-geblevene rondom, en zo was ook 't tafelgedeelte dichtbij. De bruin-begroezelde wijnglazen daar bekwamen schampen van bleek-geel licht. Spokigwit de stoel met z'n vreemde belading van beddekussens en dan verder alles donker, warm en donker, geheimzinnig, en daarin de geur, kaneligzoet, van kruidenkooksel dat er gedronken was. Zacht tikte de klok, met doffe, klankloze slinger-slagjes.
Doch die sfeer van innige rust was omvangen van de nachtwind, die buiten al roeriger en luider omrommelen ging, met diep, monotoon geluid -; de bomen rond 't huis stonden te ruisen en te takkenkraken onder dat altoos-opnieuw aankomende windgerucht, dat door wat suizerige stilte telkens werd verpoosd.
In de bedstee bewoog wat; harde matras kreun-kraakte er onder 't verliggen of opzitten gaan van de slapende binnen in. En daarna, met zwakke, onzekere duwtjes, werden van binnenuit de deuren opengestoten en tussen de beide gele, verwassen gordijnen keek 't hoofd van 'n kind naar buiten, met wijd-open heldere ogen, als van iemand, die zo fèl wordt weggerukt uit z'n droom, dat hij meteen er klaar-wakker van is. 't Kind zag, verbaasd of ze ineens in 'n heel onbekende omgeving was gekomen, de kamer rond, naar de stoel met spokig witte kussens, naar de tafel met de seiderschotel, de glazen... en als de bewuste gedachte weerkeerde in haar even van 't reële leven vervreemde bestaan, kwam er 'n lichte angst in haar ogen en in de smalle trekjes van 't kleine kindergezicht, schraaltjes in de omlijsting van dik, bruin haar.
Maar langzaam zonk 't lichaampje weer terug, wilde zich 't hoofd opnieuw tot slapen leggen, als plots er wat
| |
| |
geluidde in de stilte, 'n korte kuch, als 'n benauwdschorre keelschraap en inenen veerde 't kind weer overeind, reële angst nu in 't gezicht en in de gespannen voor zich-uit starende ogen.
Het was de voorslag van de klok geweest en die, met nog eenmaal 'n vermoeide ophaal vooraf, begon nu te slaan, lijzig-langzaam, z'n krakerige slagen zonder klank van òp-gebruikt uurwerk. Het meisje in bed, vreemd wit, tegen 't duister-verdoezelde bedstee-beschot, voelde één voor één die slagen neertikken in haar pijnlijk-wakker hoofd, en ze telde ze, onbewust. 't Waren er twaalf.
Dan werd ze inenen heel bang in de stilte, die na 't klokgeluid weer terugviel... en 'n rilling overkroop haar, kil, dee haar benen en voeten onder 't warme dek verstarren, gaf haar 'n krampig-koud gevoel tussen de schouderbladen. 't Vreemde van deze nacht, 't vreemde van de voorbije paasavond leefde weer in haar op, en ze wilde de tafel, die zoveel wonderlijke dingen droeg, niet meer zien. Anders stond daar immers, werd ze 's nachts wakker, op 't rood-en-zwart wollen kleedje 't koffie-blad voor de andere ochtend klaar, en dat gaf haar dan blije gedachten aan vroeg-morgen-zon, aan 't lustig bellen van de melkboer, 't gekletter van z'n koperen emmers. Dit vreemde, zo inenen te middernacht gezien, gaf haar de sensatie, dat ze in haar slaap buiten haar gewone omgeving was gebracht... en 't beklemde haar, maakte haar bang... en de handen dee ze voor 't gezicht.
Uit 't alkoof klonk zacht gesnurk. 't Kind wist, 't was van haar vader, die vaak dat geluid maakte in z'n slaap. En, rechtop in bed, zich zelfs niet durvend roeren om te gaan liggen, tòch zich verbeeldend, dat ze dan rustiger zou zijn, klemde ze zich vast aan dat geluid, als aan iets vriendelijk-bekends, dat als altijd was gebleven, waar al 't andere zo wonderlijk veranderd scheen.
Het was van 't jaar voor 't eerst, dat ze in deze kamer sliep, dat ze in dit huis woonde. 't Vorig jaar, in 't oude huis, had ze 'n klein alkoofje gehad, afgetimmerd van al te ruime keuken. Dit huis was groter, maar zo hol, zo oud. Als 't, in 't donkere najaar, wat hevig woei, kreunde er alles en dat gaf vreemde, vage gedachten aan onbekende dingen.
| |
| |
In de stilte, die de luid-geruchtende wind omvangen hield, kwam nu weer nieuw een nog-onbestemd gerucht, als van zachte voetstappen in de verte... en de angst van 't kind, éven pijnlijk-verfeld, viel neer, 't gezicht helderde op in gelukkige verrassing, als 't geluid zich vervastte tot zachte klakjes van blote voeten op 't vloerzeil in de gang. Want ze begreep... 't was Dolfje... 't was haar broertje, dat aanlopen kwam, dat bij haar kwam... en in de plotse ontspanning, die 't starre angstgevoel dee uit haar wijken, rilde ze even.
Met uitgestrekte arm duwde ze nu de deur nog verder open, bukte 't hoofd over de beddeplank en keek de kamer in.
't Kleine jongetje in z'n wit hansopje was op onzekere voetjes de kamer ingelopen. Z'n gezichtje zag bleek, met grote ogen hij ook en de mond beefde, dat z'n tandjes klakkerden tegeneen...
‘Dolf,’ riep 't zusje uit de bedstee, met gedempte stem... ‘kom je hier?’
‘Ben je nog wakker?’ vroeg 't ventje blij... ‘hè... gelukkig dat je nog niet sliep.’ Hij zweeg even, bekende dan, naderkomend: ‘ik was zo bang boven... 't waait er weer zo... zie je... wil 'k bij je komen?’
‘Ja, ja,’ zei ze... ‘dan mag je wel op mijn warme plek liggen... ik wil wel achteran.’
‘Hoeft niet,’ wees 't jongetje af, edelmoedig. Dan klom hij de hoge bedstee in en 't zusje pakte 'm beet om z'n kortgeknipt bolletje en zoende hem, dat hij even er onthutst van was.
‘Ik was óók zo bang,’ fluisterde ze... ‘maar noù helemaal niet meer, hoor.’
‘Ik ook niet.’
Even kropen ze, koud geworden, diep onder 't zoetkoesterende beddedek, knussend dicht bij elkaar, lagen even stil, maar klaar wakker, de ogen open, rustig kijkend de kamer in.
Dan begon Roosje, fluisterend, in vastgewortelde vrees voor vader, die natuurlijk niet weten mocht, dat Dolf was weggelopen uit z'n bed...
‘Zeg, hoe durfde je, hier te kommen?’
‘Noù,’ herhaalde de jongen... ‘'k was zo bang.’
| |
| |
Ze leunden nu, half opgericht, op de elleboog, de gezichten naar elkaar toe, 't meisje haar rug de kamer toegewend.
Even luisterden ze naar 't windgerucht buiten, en als dat weer stilde, zei Dolfje, dromerig:
‘... Kijk... daar staat 't glas wijn voor... je-weet-wel...’
‘Ja,’ fluisterde 't meisje, begrijpend zonder omzien. ‘Zou-die kommen, vannacht...?’
't Jongetje trok de dekens over z'n smalle schoudertjes...
‘Zou je 't willen?’ huiverde hij...
‘Neè,’ beweerde 't zusje, resoluut.
‘Dat mag je niet zeggen,’ berispte hij, plichtmatig... ‘Ik zou wel willen... dan gaan we naar Palestina terug.’
‘Zou 't daar èrreg mooi weze?’
‘Noù,’ verzekerde de jongen, met overtuigd enthousiasme... ‘en daar groeie zùlleke sinaasappels... in 't wild...’
‘En gane-we dan met 't spoor?’ kwam ze nuchter...
‘Met 't spoor?’ herhaalde hij, onthutst, 'n onbestemde teleurstelling in z'n toon... ‘nee, hóór... lope... helemaal lope!’
‘Is-et dan niet èrreg ver...?’
‘Noù... ik heb 't gezien op de kaart... 't Is wat ver... en vlak bij 'n grote zee...’
Even zwegen ze. 't Meisje wendde zich om, trok haar kussen wat naar beneden, lei haar hoofd er op en tuurde zo de kamer in. 't Jongetje, half-zittend, keek over haar heen.
‘Hoe zou 't nou eigenlijk gaan, às-ie komt?’ fluisterde 't meisje weer. Ze was wel twee jaar ouder dan Dolfje, die nog maar zeven was, maar ze vond hem erg knap en vroeg 'm altijd alles.
‘Weet-je dàt niet?’ Er was triomf in z'n stem om z'n overwicht van jongere maar knappere broer op z'n ouder en dommer zusje... Maar daarna werd z'n stem weer geheimzinnig, z'n ogen vér, als zàg hij de dingen.
‘Midden in de nacht... dan komt-ie, dan komt-ie overal in huis... en hij blaast op 'n grote bazuin... 'n sjoùfer, zie-je, net as 'n sjoel... maar véél groter en...
| |
| |
veel hárder geluid.’
‘En dan?’ vroeg 't meisje, gespannen.
‘En dan, ja... dan kijkt-ie... of je goèd ben geweest of slecht...’
‘Hoe ziet-ie dat, zèg... zèg?’ vroeg 't kind in spanning...
‘'k Geloof dat-ie op je voorhoofd kijkt... Vader zegt... daar staat alles op geschreve... Maar wìj kanne 't niet zien. En as-je goed ben, mag je mée...’
‘En as-je slecht was?’
‘Nou, dan ga je natuurlijk naar de hel...’
‘Als-ie nou eris kwàm,’ bibberstemde 't meisje opnieuw... ‘zou je schrikken?’
‘Niet zo tellekes zègge...’ ontweek hij, schuw, wèg uit z'n aplomb.
Ze zwegen. Luisterden naar de wind. 't Drijvend vlammetje in 't olieglas op 't kastje wapperde even heen en weer; over de muur, over de tafel bewoog stil de vredige lichtschijn. Schor tikte de klok en duidelijk-hoorbaar was 't krakend kreunen van de bomen buiten.
‘Vin-jij de seider-avond prettig?’ vroeg 't ventje.
‘Noù,’ antwoordde z'n zusje, ‘maar wàt; lekker eten, soep... verse matses... en wijn...’
‘Wijn,’ minachtte 't wijze kereltje... ‘'t is niet eens wijn.’
‘Morgenochtend krijgen we wijn.’ Ze gebaarde naar 't glas op zilveren voet, gevuld met de rode wijn en door 'n grillig-gekarteld paasbroodbrok afgedekt. Gewoonlijk werd dat de andere morgen uitgedronken.
‘En as hìj dan komt...?’
‘Hij is nog nóóit gekomme...’
‘Hij kàn toch komme... ieder jaar... 't staat zèlf in 't boek...’ betoogde 't broertje.
‘Zeg,’ aarzelend vervolgde hij dan... in 'n bui van vertrouwelijkheid nu eenmaal... ‘zal 'k je deris wat zegge...? Maar niet an de andere verkraaie... hoor...!’
‘Wàt?’ vroeg ze, nieuwsgierig.
‘En niet dermee plàge,’ bedong hij nog...
‘Nee, nee,’ verzekerde 't zusje...
‘Nou... je weet toch wel... as we de morour gegete hebbe... dat ik dan de deur moet opezette... zie je...
| |
| |
dat betekent, dat we vannacht allemaal veilig zijn... Wis-je dat?’ vroeg-ie, weer éven pedant, er achter.
‘Ja... nou, maar wat...?’
‘Dan ben 'k zo bang...’
‘Waarvoor?’ vroeg ze met grote ogen... ‘'t Is toch enkeld de straat.’
‘Ik denk altijd,’ fluisterde 't jongetje, met trillend stemmetje... ‘ik denk altijd an de Doodsengel uit 't seider-boekie. As diè nou-eris buite liep...’
‘Néé... néé,’ weerde 't zusje af... ‘dat gebeurt ommers niet meer... wij hebbe nìks gedaan... dat was in Egypte...’
‘Ik ben tòch bang... En-ie smeerde blóed op de deuren...’ somberde z'n stem en de ogen staarden, als zàgen ze de dingen voor zich uit de kamer in, waar de zoetkanelige geur rondzweefde...
‘Geen mensenbloed... enkel van een lam,’ bestreed 't meisje, zich verwerend tegen eigen angst... ‘en zìj krege de tien plage... en wìj ginge lekkertjes weg.’
‘Wéét jij de tien plagen?’ vroeg 't broertje, ineens weer in z'n aplomb van knap broertje tegen dommer zusje...
‘Allemaal achter mekaar?’ vroeg ze timide.
‘Ja,’ eiste hij, stevig.
't Kind begon, dociel ‘dom-bloed, séfardeïang-kik-vorsen... Wat zijn dat?’
‘Kikkers,’ wijsde 't jongetje, ‘gróte kikkers,’ fantaseerde hij erbij... ‘En weet-je... 't wàter in de Nijl zag róód van bloed...’
‘Nee, nee,’ weerstreefde ze... ‘nèt as bloed...’ Dan, in enen erachter...:
‘Dolf... ik heb gomets gegete.’
‘O,’ ontstelde hij... ‘wàt?’
‘Een koekie van de melkboer... ik had-et al hàllef op... toen dacht ik er pas an... dat 't niet mòcht...’
‘Hê-je 't uitgespuugd?’ inkwisiteerde 't broertje...
‘Néé,’ bekende ze benauwd, ‘doorgeslikt.’
‘... O,’ herhaalde hij, ontsteld.
‘Als hìj nou komt... moet 'k dan...? Hê-jìj niks gedaan?’
‘Laast-sjabbes een cent versnoept,’ biechtte hij nu ook, snel-fluisterend... ‘met Moosie,... maar hij droeg 'm.’
| |
| |
‘Was-je mee in de winkel...?’
‘Ja...’
‘Dan is 't etzelfde,’ zegt vader.
‘Wat waait-et, zeg,’ leidde 't jongetje af... ‘'t Was toch zo akelig bove...’
‘Nou maar hièr ook,’ verzekerde 't zusje...
‘Von-jij 't een mooi verhaal... van vader?’
‘Wellek?’
‘Nou... van dat dooie kind...’
‘Mooi wèl,’ gaf ze toe, ‘maar èng, hoor.’
‘Weet-je, wat-ik nou strakkies dacht, toen ik de deur open dee... as er nou bij óns ook eris zo'n kerel binnekwam... want iedereen mag binnekomme... wis-je dat?’
‘Ja zeker,’ bevestigde 't zusje, blij, dat ze nu óók wat wist... ‘'t staat immers in-et boek. “Al die honger heeft, kome en ete.” Waarom staat 'r “kome en ete?”’
‘Dat weet 'k niet,’ bekende Dolf... ‘nou zèg, maar as er nou eris zo eentje kwam, zo'n vreemde kerel... die je nog nóóit gezien heb... met een lange zwarte baard... en 'n lange zwarte jas an.’
‘Waar vandaan?’ huiverde 't meisje.
‘Dat... weet 'k niet. Errèges vandaan... en dan zó maar bij ons an tafel kwam zitte... en niks zègge... wat zou 'k bang zijn.’
‘Hoe ging 't ook weer verder?’ vroeg ze peinzend.
‘Nou... toen lei-die stilletjes dat dooie kindje onder de tafel... en toen kwamme d'r soldate... dat was zo afgepraat met die kerel... noù... en toen zeien ze, dat die Joden 't vermoord hadde en toen stakke zullie die Joden dood...’
‘Met messe?’
‘Ja...’
Stilte.
‘Hoe laat zou 't zijn?’ vroeg Dolf.
‘Ga deris kijke,’ ontweek 't zusje.
‘Zeker al bij énen,’ vermoedde hij, ‘wat waait et, hè...?’
‘Zou de deur op slot weze?’ vroeg ze in enen.
‘Immers nóóit, de seider-nacht... De deur màg niet eens op slot... vader zegt... nou past de Messias op ons
| |
| |
en daar moeten we op vertrouwen.’
‘Zou-die op alle mense passe?’
‘Op alle Jòde,’ verbeterde 't kereltje, eigenwijs.
‘Zou-die nou buite lope... zo maar alleen?’
‘Hìj is niet bang,’ zei 't broertje.
Hun stemmetjes waren gedaald tot sidderend gefluister en uit de donkere, warme bedstee keken hun ogen, groot, nerveus, de kamer in. Buiten rommel-ruiste de wind. En de jongen zàg de donkere straat, met de slapende huizen en de zwarte, hoge, waaiende bomen... en hij rilde.
‘Is-ie maar één nacht hier...?’ vroeg 't zusje weer.
‘Ja... je weet toch wel... hij daalt van de hemel met 'n vurige wagen en zes vurige paarde... maar geen mens kan 'm zien.’
‘O,’ uitzuchtte haar half-open mondje... Maar dan in enen sloeg hen-beiden fèl een hevige, kille schrik...
Door 't slapende huis dreunde plots een slag... een harde bons... en dan weer stil.
Buiten floot de wind.
De twee kinderen, dòl van angst in de donkere, warme bedstee, vielen tegelijk mekaar in de armen, klemden zich, de ogen wild-wijd-open in schrik, aan elkaar vast, gilden luid-op door 't stille huis...
‘... O... daar is-ie... daar is de Messias... o... de zwarte man met 't dooie kind... o... de Doodsengel... moéder... moéder... váder...’
Rauw kreten hun stemmen, woest bebeukten hun vuistjes 't beddebeschot, dat eronder dreunde... trapten hun hete voetjes in 't broeierig-verwoelde bed... rolden ze hun bezwete gezichtjes wanhopig in hun hoofdkussen...
Maar in 't alkoof kwam nu gerucht. De moeder, plots ontwaakt... op blote voeten, 't gezicht slaperig-ontsteld, snelde de kamer binnen.
‘Wat is er... wat is er?’ vroeg ze. ‘In Godsnaam, maak vader niet wakker. Wat doet Dolf hier?’
De kinderen, huilend, half-hangend over de beddeplank, klemden zich aan haar vast...
‘O... moéder... er is iemand binnengekomme... zó'n slag... zó'n slag... et is de Messias... et is de Doodsengel...’
| |
| |
‘Néé, néé,’ glimlachte de moeder, helemaal wakker, geen spoor van schrik in 'r stem, dan weer bestraffend... ‘gòd... gòd... 'k schrok me-'n-ongeluk.’
In 'r nachtjak huiverde ze... ‘Wat 'n tòcht hier... wat 'n wind... 'r staat toch niks open... 'k Zal eris kijke...’
‘Néé,’ gilde de jongen... ‘niét weggaan... niét kijke... het loopt in de gang... ik hóór et.’
‘Der is niks, hoor,’ verzekerde de moeder, na even luisteren... ‘laat me nou los...’
Zich losmakend liep ze de donkere gang in, kil vloog ze de wind in 't gelaat en even ontstelde ze, merkte dan, dat een forse vlaag de niet-gesloten buitendeur tegen de gangwand had gebeukt. Ze deed 'm nu op 't nachtslot, liep meteen de alkoof in, haastig, om de vader in te lichten, die ze brommend hoorde ontwaken.
In 't bed achter lagen de beide kinderen, zacht kermend in elkaars armen, de dekens over de bezwete hoofdjes getrokken... Nu moeder van hen was weggelopen, 't vreselijke tegemoet... moesten ze alles maar laten over zich komen.
En door hun, in 't opwindend praten verhitte verbeelding, fladderden wilde angstvisioenen... van de witte, koude Doodsengel, die rondging in de nacht en de deurposten merkte met bloed... van de vreemde man met 't dooie kind... van de cent, die Moosie had versnoept met Dolf... van 't gomets-koekje, dat Roosje had gekregen... en niet uitgespuugd... toen ze 't merkte... en sidderend wachtten ze van moment tot moment tussen 't windgerucht buiten 't geluid te horen, geweldiger dan álles, van die grote bazuin, die eenmaal zal opklinken in de nacht.
|
|