Het huisje aan de sloot
(1921)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
De broek van Pinchas LezerBeter is het, in deze dagen, maar niet al te veel naar de lucht te kijken! Wie het toch doet, ziet altijd opnieuw dat sinds gisteren het figuur van goud op blauw, dat lucht en boomen samen maken, alweer veranderd is, alweer meer blauw, alweer minder goud.. en dat beteekent immers dat de mooie helft van den herfst op zijn einde loopt en dat de winter komt, elken dag een klein stukje dichter bij! Op school zingen ze al: Weer valt van tak en twijgen,
Het laatste blaadje af,
maar dat is toch eigenlijk een onnoodig vooruitloopen, een treiterig dreigen.. want zóóver is het gelukkig nog niet. Terwijl ze het zingen, schijnt zoowaar de zon door de ramen, onder de banken wrijven ze de pas-geraapte wilde kastanjes langs mouw en broekspijp spiegelend en bij alle kapstokken staan versch-gesneden takken, in kringetjes om beurten wit en donker geschild. Want overal liggen takken te raap, overal worden boomen gesnoeid! Dat is precies, alsof er luiken worden wagenwijd opengegooid, die zóó lang dichtzaten, dat iedereen ze vergat. Gaan ze open, dan is het ineens weer alsof ze nooit dicht zijn geweest en elkeen herinert zich heel goed dat ze verleden jaar ook den gouden zonnewijzer daarginds in de zon konden zien blinken, en, tusschen de huizen van het overpad door, héél in de verte telkens één draaiende molenwiek. Den heelen zomer hebben ze tusschen de boomen als in een priëeltje geleefd, geen gedachte meer aan den zonnewijzer en aan de molen in de verte. Voor ‘Weer valt van tak en twijgen’ is het dus nog wel te vroeg, mar beter is het toch, in deze dagen maar niet te veel naar de lucht te kijken.. want het leven is nu één en al trillend en tintelend geluk. Het is, om te | |
[pagina 33]
| |
beginnen, alle dagen mooi weer, en de zon is zoo zacht in den herfst en alles is goud en paars en dauwig-blauw, ruim en innig, koel en warm tegelijk. Dat is wel alleen in den herfst zoo, maar de herfst komt elk jaar. En brengt, elk jaar, Loofhuttenfeest mee.. daar kan men rustig op wachten, dat blijft niet uit. Er zijn, ten tweede, veel vruchten, veel meer dan verleden jaar. Elken dag op hun weg van en naar de school, blijven ze voor den fruit-winkel van Nathan Goudsmit staan; het is een laag oud huisje, het groenhouten geveltje met de witte randen, waaruit een ossekop met groote bolle oogen naar buiten kijkt, versmalt zich naar boven toe tot aan weerszijden een zwierigen krul, in den zomer staan er vaak Engelschen voor te kijken en wijzen elkaar de buitelige cijfers, dan komt Nathan Goudsmit in de deur en lacht en doet of hij Engelsch kan praten en verkoopt een heeleboel fruit! Maar dit jaar is er zóóveel, dat het voor de twee raampjes niet uitgestald kan worden, nu hebben ze buiten over stoelen planken gelegd en daarop schotels en borden gezet met stapels peren en pruimen en druiven en meloen, die boven alles uit zoo heerlijk ruikt.. Vader zegt, het is een buitengewoon vruchtenjaar, maar och, er waren ook vorige jaren vruchten genoeg! Neen, er is dit keer iets anders, dat verleden herfst niet was en volgenden herfst niet zal zijn, er is een gouden bruiloft in de killeGa naar voetnoot1), Pinchas Lezer en zijn vrouw zijn over een paar dagen vijftig jaar getrouwd en hun trouwdag valt op ‘Simchas Touro’Ga naar voetnoot2) en Pinchas Lezer is niet alleen de goosenGa naar voetnoot3) van oude ‘tante’ Rebecca, zijn vrouw, maar hij is óók ‘goosen TouroGa naar voetnoot4).’ Dat is iets, wat iedereen elk jaar graag wil wezen, want de goosen Touro mag vóórdansen met de wetsrol, in den allerprachtigsten wikkel in de armen, dat de zilveren belletjes van de sier- | |
[pagina 34]
| |
torens fijntjes rinkelen, en daarom wordt er elk jaar geloot, wie het wezen mag. Ditmaal viel het lot op Pinchas Lezer. Toevallig! Ja, héél toevallig! Ze hebben het wel gezien, de jongens, hoe de groote mannen tegen elkaar knip-oogden op het sjoelplein en hoe iedereen stilletjes lachte, toen ze hoorden dat Pinchas Lezer goosen Touro zou zijn.. ze hebben het ook wel gehoord, toen mijnheer Snoek aan Vader vertelde, dat Pinchas Lezer weer een loofhut bouwt en dat ze daar allemaal onthaald zullen worden, en dat de kerkekamer wordt versierd, en dat de kinderen hem ‘Boroech Habo’ toezingen zullen, want in vroeger jaren is Pinchas Lezer parnasGa naar voetnoot1) geweest. En nu zal het meteen uitkomen, nu moet het meteen uitkomen hoe het zit met de broek van Pinchas Lezer, en wie er gelijk heeft: vader en moeder, die altijd volhouden, dat hij wèl elken avond zijn broek uit komt of zij, die zeggen dat het onmogelijk kan, omdat zijn voeten veel te scheef naar buiten staan, de hakken bijna tegen elkaar en van de punten de eene Oostwaarts, de andere Westwaarts wijzend. Zulke gekke voeten als Pinchas Lezer heeft ter wereld geen ander mensch, oude weduwe Arons is nog de eenige levende die hem jong heeft gekend, en toen waren ze al zoo! Vader en moeder en de anderen hebben geen één bewijs dat hij uit zijn broek kan, maar zij wèl dat het onmogelijk is -, of is Pinchas Lezer soms niet rijk genoeg om een Sjabbes-broek te koopen? Waarom trekt hij wel voor Sjoel een andere jas aan en zie je hem altijd met die ééne broek, over straat en op de markt en als hij met de boot naar stad gaat en op visite en Woensdagmiddag bij de schutters? Want Pinchas Lezer is overal, hij heeft voor alles tijd. Daarom komen ze hem ook vaak tegen.. en elken keer kijken ze naar zijn voeten en praten zachtjes over zijn broek -, wie krijgt nu over zulke voeten de pijpen heen van een stijve en niet eens zoo erg wijde, zwarte lakensche broek! Maar nu zal het uit- | |
[pagina 35]
| |
komen.. want als hij maar eenigszins kans ziet uit zijn oude te komen, koopt hij zich toch zeker voor zijn gouden bruiloft een nieuwe broek. Wonderlijk vlug gingen de dagen voorbij.. in een tinteling van goud en blauw en bruin en paars, in een reuk van vruchten en een reuk van sparregroen, de reuk van den herfst en de reuk van de gouden bruiloft. Omdat ze voor de grooten bloemen hebben gehaald, sparregroen aangedragen, touwtjes uitgekluwd, mogen ze nu in de versierde kerkekamer eventjes komen.. tegen de groene wanden staan de groene stoelen, er is geen puntje hout, geen vlekje behang te zien en tot in de zoldering zitten de gele en bruine en paarse en roode bloemen gestoken. Het kleine meisje is nooit eerder in de kerke-kamer geweest, wel ziet ze de deur wanneer ze achter-in en een héél eind boven de mannensjoel, somwijlen naast moeder staat, - want boven die deur is de klok! Nu is ze achter die dieur, nu is ze in de kerke-kamer. Kijk, de deur is niet eens heelemaal toe.. zou ze hem durven openduwen, even binnen kijken in de leege sjoel? Ze schrikt er haast van: zoo leeg en zoo hoog en zoo stil en zoo schemerig. Den hoogen houten kaarsenhouder naast de trap, die naar de heilige Arke opleidt, kan ze met de hand schier raken.. toch maar niet doen! Dáár is de plaats van mijnheer Snoek, de gazan, en daar staat altijd Zadoks, de sjammos, en daar vader en daar, achter in de hoogte, waar het nu een hol vol zwarten schemer lijkt, daar staat zij zelf, naast moeder, overmorgen. Niet te sterk daar aan denken, anders is het net of ze hier nu twee keer is. Maar wel aan overmorgen denken. Overmorgen als het hier niet leeg en schemerig, maar zonnig licht - door hooge ramen, tusschen groene gordijnen door! - en voller dan welken anderen dag van 't jaar zal zijn - omdat er dan dingen gebeuren, die nooit anders gebeuren: het huppelen langs de banken met de rollen in heel mooie wikkels onder het zingen van de blijde, heilige Simchas-Touro-wijs en telkens als die twee woorden komen wordt er viermaal, op | |
[pagina 36]
| |
elke lettergreep ééns, met de siertorens gerinkeld en dat is juist alsof er vier handen vol zilveren zaad door de sjoel worden heengeworpen en moeder zegt het zelf óók: dat gaat een mensch door alles heen. Sim-chás Tou-ro, Sim-chás Tou-ro.. zoo dansen en zingen dan de mannen. En daarna komen de kinderen in sjoel om hun lekkers te halen, de meisjes zoo goed als de jongetjes en zelfs de vrouwen mogen op dien dag een oogenblikje in de mannensjoel wezen en iedereen lacht en praat - want het is immers de ‘Vreugde der Wet!’ - en de vaders nemen hun kleine kinderen op den arm en laten ze eventjes aan de siertorens raken, de zilveren belletjes rinkelen dan een beetje en de ‘goosen Touro’ deelt de zakjes lekkers uit. De goosen Touro.. dat is overmorgen Pinchas Lezer. Maar morgen is het óók al Jomtof en morgen is bovendien die eigenlijke feestdag van Pinchas Lezer, morgenmiddag worden ze in de loofhut onthaald en dan zal het uitkomen van de broek.. De kinderen moeten heel vroeg in den middag komen, en mogen niet al te lang ook blijven - ze zijn vijftig jaar getrouwd en dus heel erg oud - want daarna komen nog al de groote menschen. Altijd heeft Pinchas Lezer de mooiste loofhut van de heele kille, maar dit jaar is hij nog meer dan anders versierd, tot rondom den ingang zijn de bloemen gestoken, hangen de groene loofslingers en alles waait zachtjes in den wind. Tegen den achterkant van zijn huis, op het groene bleekje, tusschen de dalia's heeft hij zijn loofhut gebouwd en vandaag belt er niemand aan de mooie, bruine deur, iedereen komt er regelrecht het steegje door en langs den dikken grijzen regenbak op af. Ze wonen en ze eten daar acht dagen lang, maar slapen doen ze natuurlijk in hun echte huis, daar zijn ook, voor later, de buren op koffie en koek genood -, in de loofhut komen alleen de menschen van de kille. Buurkinders staan in de zon voor het steegje en probeeren naar binnen te zien, maar elk die binnen- | |
[pagina 37]
| |
komt laat achter zich dadelijk de poort weer in het klinkje rinkelen. Ze zijn zeker niet de eersten, ze hooren lachen en praten.. en ze ruiken den blijden bruiloftsgeur van sparregroen. O kijk.. waar de zon over de schutting valt, hoe fonkelen daar de roode dalia's, hoe stralend-groen is daar het gras! En tot buitenop zit de loofhut vol bloemen. Een witgedekte tafel schemert naar buiten.. kinderen eromheen.. erover gebogen.. kijkend, wijzend, als lazen ze elkaar iets voor.. wat mag er toch wel liggen op die tafel..? Nu niet vergeten wat moeder nog zóó heeft gezegd: eerst feliciteeren.. dan goed-Jomtof wenschen.. dan complimenten van vader-en-moeder en dat vader-en-moeder zoo strakjes komen. Achter de tafel zitten Pinchas Lezer en ‘tante’ Rebecca -, hun vier gele handen liggen naast elkander op den rand en ze kijken naar de tafel, net als de kinderen en ze knikken en ze lachen.. net als de kinderen! Vier lange biscuitjes voor elk! En geen gewone, maar van die fijne met een dikken, gladden laag suiker.., één geel, één rose, één wit, éen lichtbruin. Letters erop, roode letters. Op het gele: ‘Dit koekje gaf mijn vader mij’ -, op het rose: ‘Omdat ik vlijtig leer’ -, op het witte: ‘Nu eet ik vergenoegd en blij’ - op het lichtbruine: ‘Dit koekje smaakt naar meer.’ De roode letters staan op lichtbruin het allermooist. Bij elke vier ligt een papiertje met den naam van het kind, voor wie ze zijn. Zouden ze dat nu al dadelijk mogen hebben? Of zou het nog een poosje moeten blijven liggen? Kijk.. zij ligt daar, naast haar broertje. Wat staat het mooi, op het wit en zoo overal vlekjes zon ertusschen. Ze kijken naar Pinchas Lezer en naar ‘tante’ Rebecca en allebei tegelijk denken ze er ineens weer aan.. de broek! Maar hoe komen ze erachter? Ze zitten allebei opgesloten tusschen de tafel en den wand, want héél groot is een loofhut natuurlijk nooit en hun etenstafel staat erin, met het grootste witte tafellaken, dat naar alle kanten afhangt tot bijna op den | |
[pagina 38]
| |
grond. Als ze eens, stilletjes, dat kleed een beetje in de hoogte tilden? Beter nog, als ze eens eventjes eronder kropen, - er kan toch iets uit hun zak zijn gerold! - dan ziet niemand het en kunnen ze op hun gemak onderzoeken. Niemand merkt er iets van.. en daar zitten ze onder de tafel. Eerst zien ze heelemaal niets, hooren alleen vlak-bij een heeleboel schuifelende schoenen.. nu wordt het wat lichter.. dat groote, donkere dáár, met zilveren glansjes, dat is tante Rebecca's zwart-satijnen rok.. Daarnaast, op den grond, twee glimmende vlekken, Pinchas Lezers twee schoenen, waarin zijn zonderlinge voeten zitten. Ze kunnen best even fluisteren, rondom ze en boven ze is het nu àl gelach en rumoer. Zie je nu wel, het is toch de oude, zwarte broek! Ze wisten het immers wel, hoe kon het ook anders? Maar neen.. maar neen.. wat daar van zijn knieën af tot op zijn voeten naar beneden loopt.. dat zijn witte streepjes.. en die zitten in de oude zwarte niet. Zou het dan toch?.. Kunnen ze niet nog een klein beetje dichterbij kruipen, om zeker te wezen? Maar ineens hooren ze hun namen roepen. Waar steken ze toch, wat doen ze toch? Gauw onder het tafelkleed vandaan. Ja, onze zakdoeken.. neen, we bedoelen onze knikkers, waren weggerold! ‘Knikkers in den zak, op Jomtof?’ vraagt ‘tante’ Rebecca. Ze krijgen allebei een vuurrood hoofd. Maar Pinchas Lezer wijst vriendelijk-lachend naar het witte tafellaken: ze mogen hun koekjes nemen! De meesten deden het al, leeg en blank komt het laken met de zonne-figuren tusschen de overgebleven viertallen te voorschijn. Nu weten ze het eigenlijk nog niet zeker! Maar kijk.. maar kijk.. en ze stooten elkander aan.. en ze gluren door de deur-opening.. daar komen langzaam en deftig over het gouden groen, onder het gouden blauw de eerste groote menschen aan, mijnheer Israëls, de nieuwe parnas en mevrouw! En Pinchas Lezer staat haastig op, met zijn buik duwt hij de tafel een beetje naar voren, anders kan hij er niet tusschen uit en | |
[pagina 39]
| |
daar gaat hij zijn gasten tegemoet. Op zijn zwarten rug plakken de groene naalden, midden op zijn keppeltjeGa naar voetnoot1) ligt een vuurrood blad en.. hij heeft een donkergrijze broek met lichte strepen aan. Dus toch.. En zijn voeten staan precies zoo scheef naar buiten gedraaid als anders! Dus hadden de groote menschen maar weer gelijk.. wat zullen die nu lachen.. kijk.. daar komen vader en moeder juist met hun beiden aan, door de groene poort. |
|