| |
| |
| |
XXVII.
UIT de hoogten der verrukking verzonk Heleen in een donkere vallei van wanhoop, een korte droomlooze slaap volbracht dien nedergang. Bij het ontwaken bevond ze, dat ze bang was en trilde van leed. Ze had haar vriend iets willen geven dat hem verblijden zou en dat ze geen ander vóór hem gegeven en daarna weer ontnomen had en nu ze wist, wat het wezen kon, nu zou het haar geluk niet vergrooten, maar haar strijd zwaarder en banger maken, haar angst smorend en nimmerwijkend, een smartelijk masker met dwalende oogen en verzonken mond. Ze trilde in het Junimorgenlicht van onrust en ongewisheid. Nimmermeer zou ze met de oude onbevangenheid naar hem toe kunnen gaan, want die nijpende vrees om hem te verliezen zou haar woorden en gebaren tot troebelheid beslaan en een averechtsche angstvalligheid, waardoor menschen juist die kostbaar- | |
| |
heden breken, daar ze bangst voor zijn, zou ook hem voor haar doen verloren gaan.
Hoe moest haar de nacht betooverd hebben, dat ze had durven droomen, wat niet verwezenlijkt zou worden. Hij had haar niet lief, hij had de bekoring van een oogenblik heerlijk tezamenzijn opzettelijk verbroken met gewilde scherts, in een vastberaden zelfbedwang, dat elke illusie weerde. O, had hij haar toch, ware het voor even, misleid, dat niet het schoone van een nieuwen droom na één enkel uur in den eerstvolgenden morgen alreeds teloor moest gaan.
Lang voor den schooltijd ging Heleen uit het huis en liep de stad uit. Daar was de lucht alreeds van zonnewarmte volgebroeid, uit het wijde, tintelende land geurde hooi en velerlei zoetigheid. Heleen overdacht wat haar vriend haar van zijn eigen leven had verteld. In dezelfde levensjaren dat zij, vervuld van beelden en wanen uit boeken, droomen en mijmerijen, geen andere werkelijkheid kennend en begeerend dan haar eigen ongegronde illusiën omtrent menschen en hun streven, niet anders voor zichzelve vragend dan liefde met liefde te winnen en trouw met trouw, uit haar eenzaamheid van klein stadje, huis en school tusschen de menschen was gekomen en door het verwarrend onderscheid tusschen wanen en ontwaren in een razernij van denken en onderzoeken gedreven, zonder dat haar hart tot het dragen van wat ze als uitkomst aanschouwde, was gerijpt;
| |
| |
in dien tijd, dat ze van angst tot angst geslingerd en van pijn in pijn gesleurd, zonder hulp of liefde van eenig mensch, daar ze hulp en liefde met anders te zijn scheen te hebben verbruid, aanhoudend bloedde uit kleine wonden en leed beliep uit de geringe dingen, die anderen voorbijgaan en niet zien; in dien tijd van machteloosheid tegen hardheid en zachtheid, daar ze der menschen wapenen versmaadde en nochtans hun liefde niet op het spel dorst zetten -, in dienzelfden tijd was hij van jongen jonge man geworden, vaardig en begaafd en zorgeloos, gretig om te leeren, te leven en te genieten. Leerend, levend, genietend was hij geleidelijk boven anderen uitgegroeid, tot een lenige volwassenheid en wijsheid gerijpt. Hij had de liefde tot den arbeid om den arbeid-zelf, en niet als stilling van klacht en vraag gekend; liefde van vrouwen nemend en genietend, had hij nimmer op die liefde zijn geheele bestaan en al zijn wenschen samengetrokken, noch haar, gelijk Heleen, tot eeredienst verheven. Hij had in het daadwerkelijk leven vooraan gestaan, menschen ontmoet, gereisd en feesten gevierd. Hij had zich in die jonge jaren van betrekkelijke redeloosheid, buiten het onvruchtbaar peinzen over deugd en recht, dat haar van het leven vervreemd en ten gronde had gericht, in behoeften en gewoonten vastgeklonken, welke zijn gerijpte rede hem misschien niet zou hebben toegestaan, doch die nu met zijn leven-zelf waren vergroeid, en met hun eischen en
| |
| |
bezwaren zijn dagen bleven vullen, ook nadat hij er de nietigheid en ijdelheid lang van had ingezien, terwijl zijn hart zich naar eigen verlangen aan vreugde en leed had verzadigd, tot het gestild en bijkans voldaan was. Heleen daarentegen had haar leven in zelfkwelling verdaan, verloochening gepreekt, zich geen gewoonten en begeerten geschapen, weelde verworpen als verachtelijk, en zich aan geen enkel aardsch belang vastgehecht. Eenmaal was dat bijkans haar hoovaardij geweest, nu gewerd het haar als het bitterst gemis.
Jonge menschen, die zekende, mannen en meisjes, verloofden zich en trouwden, spraken gewichtig en omslachtig over tafels en banken, die ze koopen, huizen en straten, waar ze wonen en werk, dat ze verrichten wilden; in hun onschuldige onwetendheid vleiden ze elkaar en zichzelf met mooie en verheven namen te geven aan de dingen die ze bij voorkeur wilden doen -, doch het was Heleen in den grond onverschillig, welk huis ze bewoonde, aan welke tafel ze zat en welk werk ze verrichtte; de troost van den eigenwaan was haar evenzoo lang ontnomen. De anderen trouwden, te zamen jong en dwaas, werden ze soms te zamen oud en wijs, meestal oud en dwaas, soms gelukkig en wijs, meestal ongelukkig en onwijs, doch alzoo vloden hun jaren voorbij in op- en nedergang, tot ze oud en vermoeid waren. Heleen was jong en vermoeid. Haar vriend was geleidelijk en veelzijdig gegroeid, zij daarentegen was als op een bed van Procrustes
| |
| |
geworpen en in scherpe pijnen uitgerekt naar eene richting. Mocht het schijnen, dat zij en haar vriend van eenzelfden maat waren en van eenzelfde gehalte, hij was van binnen gaaf en in zijn geheel gebleven, doch zij vol scheuren en onheelbare kneuzingen. Bijen zamelen honing in, zoolang het zomer is - want lust en bestemming zijn in hen tot één vereend - ze vragen naar geen doel en geen waarom, doch in den winter, als de bloemen verdwenen, ligt er de voorraad en bewaart voor den dood. Hadden ze zich verzet te doen wat ze niet begrepen, ze zouden hebben moeten sterven. Niet zij alleen leefde in een woestijn, maar wel zij alleen miste teerkost en tijdverdrijf, de lengte der dagen en de honger der nachten dreigden haar te verpletteren -, ze had zichzelve leeggezogen.
Nooit te voren had Heleen zoo schrikkelijk haar eenzaamheid beseft. O, zij en haar vriend, hoe verschilden ze nog naar hun groei en maaksel. En toch was hij haar boven alles dierbaar en toch stond hij haar nader dan eenig ander mensch. Hij ook had het leven als een rekensom ontworpen en de som zijner zekerheden in den nul uitgedrukt, die de gesloten kerker is van elken mensch, maar hij had niet, zooals zij, toch altijd weer aan de traliën gewrikt en de tanden geknarst; hij was als een gelaten gevangene midden in zijn cel gaan zitten en aan zijn dagelijksch werk gegaan, wetend dat rukken nutteloos is en dat toch ook geen mensch meer van de wereld ervaart dan de gevangene
| |
| |
in zijn cel. Ook Heleen had dit zichzelf voorgehouden, maar de kracht gemist, daar berusting een zaak van bloed en zenuwen, niet van wil of verkiezing is, en haar eigen tijd kiest om te komen.
Hem had de meester, toen hij van wereldsch weten en wereldsche vreugde verzadigd was, naar een rustige plek gedragen, daar al het vergaarde in schoone en zuivere vlakken was gekristalliseerd, haar wezen daarentegen was lang voor den rechten tijd door schudden en schokken tot verwrongen vormen gestold. Doch daarbinnen leefde een kind en had nog niets genoten, en daar was een vrouw pas ontwaakt en had nog niet eens geleefd, en die beiden te zamen zouden dag en nacht opvragen van den vriend, dien ze liefhad en die zijn hart alreeds had uitgeleefd, zoodat hij nu niet langer vriend, vrouw en kind in één wezen tot zich nemen en bevredigen kon.
Heleen overpeinsde dit alles, hoorde haar overwegingen aan en gaf zichzelf gelijk en toen ze gesproken en geluisterd had, toen bemerkte ze, dat ze over het zachte mos van een lindelaan ging en dat er een wit bruggetje in de verte van dansende gouden sproeten volstond. Ze haalde warmte en zoetigheid met haar adem in, keek in de hoogte naar blauw en wuivend groen, voelde een opstijgende vreugde en hoopte, dat haar vriend haar liefhebben en tot zich nemen zou. Want ze was niets meer dan een gewoon meisje, dat een man zoodanig liefheeft, dat ze zonder hem niet gelukkig
| |
| |
kan wezen en derhalve tegen de sterkste klaarblijkelijkheid nog hopen blijft.
De morgen ging kalm voorbij. Heleen deed haar werk zonder onrust of achtergedachte, doch in het middaguur bevloog haar plotseling de vrees, dat er in haar huis een brief kon liggen van haar vriend, waarin hij haar schreef, dat ze niet meer bij hem moest blijven komen, na wat er gisteren was geschied. Ze zag plotseling den donkeren blik van zijn oogen, en meende nu pas ten volle zijn bedoeling te verstaan. Hem, die niet wist, dat zij hem al zoo langen tijd, schier van den beginne af, had liefgehad - daar haar weerzin tegen de woorden, die zijzelf door al te grif gebruik ontluisterd had, haar in een ander uiterste gedreven en zijzelf in ernst en in scherts liefkoozing buiten het gebied der scheidende of bindende liefde had verwezen -, hem moest het gelijken, alsof ze hem in een listig voorbereid en listig gekozen oogenblik overrompeld had, hij zou haar verachten en minder dan ooit tot wederliefde genegen zijn. In heete golven rees het bloed haar naar het hoofd, - ze wilde hieromtrent ten spoedigste klaarheid hebben. De school was ver van haar huis, ze bleef dus gewoonlijk tusschen de lesuren over, maar ditmaal haastte ze zich hijgend door de heete straten huiswaarts om te weten of haar vrees wraarheid voorspelde.
Het gebeurde wel meer, dat vrees voor onraad of slechte tijding haar op die wijze plotseling naar
| |
| |
huis dreef; zoo sterk was dan dat onheilspellend voorgevoel, dat het haar bijkans onmogelijk scheen, geen onraad of slechte tijding te zullen vernemen, elk ding rustig en op zijn eigen plek te zien, het huis kalm en gewoon.
Ook nu lag er geen brief, de kamer was koel achter de gesloten gordijnen. Heleen trilde van de spanning en van het overmatig haasten, een brandende pijn scheen haar lendenen te knakken, ze moest gaan zitten, om haar hartslag uit haar keel weg te duwen. Al gauw diende ze weer terug, de tusschentijd was kort, doch ze lei zichzelf een voorloopige rust op door haar voornemen na den schooltijd tot hem te gaan. Dan zou er omtrent alles zekerheid wezen. Ze wilde weten, hoe hij, na gisteren, over haar dacht, en hoe hij zich hunne verdere verhouding voorstelde, maar bovenal begeerde ze hem de overtuiging te brengen, dat zijzelf in het gebeurde niet meer dan een oogenblikkelijke vervoering zag, waaraan ze geen dieperen zin wilde hechten. Gisteren had hij haar zwak gezien, heden zou ze hem doen weten, dat ze ook wel sterk tegen zichzelf kon zijn en een oog uitrukken, zoo het haar hinder deed, opdat ze niet met lijf en ziel verloren zou gaan. Maar dieper in haar school de verdoken hoop, dat ook hem de nacht aan zichzelf mocht hebben geopenbaard en dat haar blijde wonderen te wachten stonden. Indien dat eens waar was. Een zachte warmte stroomde door haar heen, in een zucht effende
| |
| |
zich haar onrustigheid, even wiegelde ze weg in zalige voorspiegeling. Doch hoe, als hij op dit oogenblik thuis zat en haar den brief schreef, dien ze als een vonnis voorzag? De ijzigheid der vrees en de gloed der verwachting bestormden haar gelijktijdig van allen kant en verwarden haar zoodanig, dat ze aan niets meer dacht, dan dat ze hem dadelijk zien en spreken wilde, uit den tramwagen sprong en zich rennende naar zijn huis begaf.
De oude meid opende de deur met een verbaasd en wantrouwig voorhoofdfronsen; door de oogen van die andere zag Heleen haar eigen angstige oogen, haar eigen witte lippen. De meid zei haar, dat hij werkte en niet gestoord kon worden, ze stak minachtend de lip vooruit toen Heleen bleef aandringen, de blik van haar oogen maakte Heleen een oogenblik woest woedend en rampzalig van schaamte tegelijkertijd, doch ze vond niet de kracht terug te gaan. De meid liet haar daarop in een kamer beneden, ging aarzelend naar boven en kwam na enkele oogenblikken, waarin Heleen haar adem beklemd en haar oogen beneveld van spanning gevoelde, haar met een koude stem aanzeggen, dat ze een enkel oogenblik moest wachten.
De zekerheid, dat ze hem nu terstond zou zien en dat elk ding zich oplossen en ontwarren zou, maakte Heleen plotseling kalm. Ze liet de meid haar boozen blik verkwisten en zette zich in een
| |
| |
stoel. Ze was bijna blij met dat gedwongen uitstel, waarin ze haar woorden kon kiezen en haar houding bepalen. Ze zou op geen enkele wijze verraden, dat ze den dag van gisteren nog herdacht of nog herdenken wilde, opdat hij niet zou vreezen voor zichzelf en voor haar. Ze zou hem een jolig jokkentje op den mouw spelden van een onverwachten vrijen namiddag en dat ze hem nu eens kwam verrassen. Ze sloot de oogen, leunde het hoofd achteruit en beluisterde de geluiden van het huis. Daar boven haar hoofd klonk dof zijn stap, nu hoorde ze ook het tinkelen van glas en metaal en zelfs zijn zachte, bijna klanklooze fluiten. Plotseling zag ze zijn gelaat en zijn handen in de donkerte achter haar gesloten oogen, pijn kerfde in haar hart, zoozeer had ze hem lief, en zoozeer vreesde ze voor haar zelfbedwang. En in die pijn een andere pijn: haar dwaze, kortstondige verwachting was niet vervuld, geen blijde wonderen wachtten haar, hij was op zijn best die hij gisteren was en liet haar kalm wachten. Haar hart schokte van wanhoop, ze rilde in lijfelijk onbehagen en voelde het bloed wegkruipen uit haar hoofd. Ze sprong op, en liep de kamer op en neer, staarde naar de deur, waardoor hij moest komen en voorvoelde de bange heerlijkheid van dat oogenblik. Zou hij haar ook heden kussen, zich naar haar toebuigend op het voorhoofd, of op haar wangen, terwijl zijn vingers haar kin omrondden? Zou hij ‘kind’ tot haar zeggen of haar noemen bij haar naam?
| |
| |
Ineens glimlachte Heleen, wijl ze overdacht, hoe deze kleine dingen sinds weken haar eenige problemen waren en ze aan niets anders dacht, nadat ze jarenlang in koortsen had geleefd om van elk ding begin en doel en eind te weten.
Plotseling viel boven een deur in het slot, hij kwam de trap af. Heleen's angstige verwarring rees door den fellen schrik als een heete bloedzuil in haar op, wierp voornemen en bedachtzaamheid omver, stichtte onvastheid en wanorde overal, haar lippen werden bleek, haar wangen slonken, de glans van haar oogen stolde in een bang staren -, de deur ging open en Heleen ging willoos haar vriend tegemoet. Hij kuste haar niet dadelijk, Heleen hief het hoofd naar hem op en zag achter in zijn oogen den blik van den vorigen dag als een gereede waarschuwing, maar die zich toch zachtmoediglijk verbergt, tot het noodig is. Toch rondde hij zijn vingers onder haar kin en kuste haar vluchtig.
Heleen trilde daardoor zoodanig, dat ze niet de kracht vond van hem weg te gaan, schoon ze in hetzelfde oogenblik voelde, dat ze nu van hem weg moest gaan, doch haar hoofd tegen zijn schouder deed zinken en zacht stamelde, in een gebroken poging tot scherts, ‘laten we nog eens doen, alsof je mijn oom Lovelace bent.’ Hij aarzelde merkbaar, ging zitten en trok Heleen bij zich op zijn knie.
Heleen lei nu tegen zijn borst haar hoofd in de schaduw van het zijne, hij voelde hoezeer ze trilde
| |
| |
en vroeg haar zacht, wat of haar deren kon. ‘Ik ben zoo dood-moe,’ zei Heleen dof, ‘zit heel stil en verroer je niet.’ Hij hield zich onbeweeglijk en Heleen droomde stil voor zich henen, dat ze nu zoo den ganschen dag tot donker-avond bij hem blijven zou, en daarna in zijn armen slapen en dat ze nimmermeer zonder hem en onbeschermd tusschen de menschen en bij zichzelf terug zou gaan, daar hij zich voor haar tegen haarzelf en voor hen beiden tegen de wereld zou verweren, tot haar eindeloos geluk. Ze zou niet anders dan aan zijn hand meer gaan, geen mensch haar meer deren, geen raadsel haar vervaard maken. Toen trilde plotseling de adem uit haar borst, haar zelfbedwang vervlood, ze greep om het te behouden als iemand die in het water vallend, duizelend naar den oever reikt, tastte mis en liet de vraag, die haar verraden en verderven moest, ontsnappen; ze lei haar arm om zijn hals en fluisterde, uit den aandrang van haar teederen hartstocht, ‘heb je wel ooit ook zóó naar mij verlangd?’ In de bange stilte verroerde hij zich nog niet; het was die stilte, waarin na lang dreigen, de sneeuw begint te vallen in de schemering van den kortsten dag -, een boos beest wrong zijn kop door haar borst naar binnen en beet haar in het hart, haar hoofd zonk slap als een bloem, die het leven opgeeft, toen hoorde ze zijn stem, koel bedroefd om wat hij zeggen ging, ‘je weet toch wel, dat ik het altijd heel prettig vind als je komt.’
| |
| |
Heleen werd koud tot in haar voeten, doch ze had geleerd, schoon ze somwijlen luid was in haar vreugde, haar leed zonder teeken te lijden. Ze stortte dus klacht noch traan, stond op, ontwond haar armen, ging zacht en onvast naar het raam, keek in den tuin en zei, ‘de rozen beginnen al mooi....’ Doch plotseling gevoelde ze het pijnlijke en nuttelooze van haar poging, nu nog te veinzen en te ontkennen, ze keerde zich om, zette haar hoed op en zei, ‘ik zal je vandaag nog schrijven.’ Hij antwoordde kalm en bedrukt, ‘doe dat dan maar,’ en liet haar uit.
Op weg naar huis martelde Heleen zichzelf met het felste zelfverwijt. Ze verwenschte den onberaden angst, die haar naar hem toegedreven had, de koppige verbijstering, waarin ze de dienstmeid, die haar keeren wilde, had weerstaan, de uitzinnigheid, die haar de woorden uit de borst had gescheurd, tot haar onherroepelijken jammer. Verlangen had haar, zoolang zij het meester bleef, op sluwheid gespitst; even maar had bekoring haar hand verslapt, en het was uit haar losgeslagen als de vlam uit een brandend huis, als de gistende wijn uit een vat, had haar vermeesterd en in kommet gestort. Ze had den engel het vlammende zwaard uit de hand willen slaan, om met geweld te komen, waar geen geweld eenig mensch brengen kan, het vuur had haar geschroeid en het Paradijs was stelliger dan ooit verloren. Ronddobberend in een schemerzee, in weifelzieke hoop naar
| |
| |
haven smachtend, had ze haar roer verloren en zich vastgestooten op een klip; wat kort te voren ondraaglijk scheen, het dobberen, smachten en uitzien, werd plotseling begeerlijk, daar het toch nog hoop in zich sloot. De kaart was gekeerd, en toonde hoonend de verkeerde kleur. Het woord was gezegd, er viel nu ook geen schijn meer te redden.
Ze moest hem dus nu schrijven en vrijwillig van hem weggaan, om hem het leed te besparen, als hij haar moest doen lijden. Zij zou zich niet, als andere vrouwen en meisjes, vastklampen aan den man, die haar niet liefhad, door smeeken en tranen zijne zwakheid en zachtzinnigheid misbruikend tot haar baat -, zij zou zich ook hierin ernstig en eerlijk betoonen, opdat hij haar aldus erkennen en herdenken zou. Heldenmoed, de oude, beproefde, die uit de boeken -, even zwol haar borst -, maar het was niet waar, en zelfs in dit hachelijk oogenblik bleef de troost der zelfmisleiding haar ontzegd. Ze ging niet schrijven om hem pijnloos te verlichten en te verlossen, doch om zijn hart zooveel mogelijk pijn en zwarigheid te bereiden en hem in een ongedachte smart tot een onherroepelijke daad te verlokken.
Liet het dan zoo zijn. Moed en kracht waren ten einde, recht en redelijkheid hadden haar nimmer baat gebracht, mocht ze niet reiken naar haar aandeel in het festijn des levens, nu haar hart en haar bloed beiden schreiden naar haar vriend en
| |
| |
haar leven wankelde als op de punt van een naald? Had ze niet eerlijk gestreden, had ze niet allen ballast uitgeworpen, al datgene, waaraan menschen gehecht zijn, om den berg te kunnen bestijgen tot zijn top? Ze was in de eeuwige sneeuw gekomen, ze was uitgeput, wat verleiding niet had gekund, zou vermoeidheid doen, vermoeidheid bereidde haar de nederlaag. Ze zou te werk gaan als de reiziger, die zich in de sneeuw tot slapen legt, wetend dat hij nimmer meer ontwaken zal en aldus zijn leven verspilt voor rust, omdat hij niet langer kan.
Plotseling werd Heleen kalm. Ze liep de straat in naar haar huis en bezon zich op een vreemd gevoel in zichzelf: ze was tegelijk tevreden en ontevreden. Het was de spijtigheid van iemand, die een stuk uit zijn kostbare verzameling heeft gebroken, doch zich niet zoozeer bedroeft om de verloren waarde, maar wel omdat zijn bezit nu niet meer volledig is -, willens en wetens besloot Heleen tot een verkeerde en onredelijke daad en het ging niet zonder spijtigheid, doch tegelijkertijd schonk haar het besef, dat ze niet beter dan anderen was, dat ze niet was in haar voortreffelijkheid miskend, een zekere troost. Ze viel van haar toren en kwam gewond en gekneusd tusschen de menschen terecht. Nu pas was ze nederig -, tot hoelang?
Ze kwam in haar huis, sloot haar deur, deed de gordijnen toe tegen de felle zon en zette zich tot schrijven. Haar brief werd aldus:
| |
| |
‘Mijn beste vriend, in de eerste plaats en voor alles dit: dat ik na heden niet meer bij je kom en dat ik doen zal wat je weet dat indertijd mijn voornemen was, zoo gauw mogelijk heengaan hier vandaan.
‘Wat ik je nog te schrijven heb, is een opheldering en niet meer. Als je me nog hield voor wat ik niet ben, voor mij zou het zijn een bitterheid ondragelijk en voor jou een ontgoocheling meer dan noodig. Alleen daarom wil ik je zeggen, dat geen lichtzinnigheid en niet de begeerte je te veroveren mij heeft gedreven en dat ik je van den beginne af aan heb liefgehad en dat ik het heb willen verbergen en bedwingen, omdat ik wist en weet, dat jij mij niet liefhebt, en dat ik je heb willen laten leven in den waan, dat dit alles voor mij niets beduidde dan een lieflijk en teeder spel, omdat ik je behouden wilde en dat ik het ten langen leste niet meer heb gekund en dat ik daarom alles losgelaten en prijsgegeven heb.
‘Van mijn vroegere vrienden en mijn ervaringen met hen heb ik je vaak genoeg en openhartig genoeg gesproken. Het is een goedkoope en versleten bewering, en daarom staat ze mij tegen en daarom zeg ik het niet, dat niemand mij ooit heeft begrepen; ik meen ook meer: niemand heeft ooit raad met mij geweten, eerst met mij niet en later ook met mijn liefde niet. Het is niet dat ik te veel vraag, het is dat ik te veel geef. Wie ontvangen wil moet ruimte beschikbaar hebben, en de meeste
| |
| |
menschen hebben voor liefde zoo weinig ruimte beschikbaar, en ik wilde toch altijd maar blindelings geven, hieruit kwam mijn ellende, mijn verderf, mijn schaamte en mijn naberouw. Ook met mijzelf wist ik geen raad en vaak gevoelde ik mij als iemand, die een al te groot vermogen bezit en het niet aanwenden kan, zoodat het een last en een hinder, maar geen vreugde meer voor hem is en soms voelde ik mij een instrument, gaaf van bouw en goed van toon, maar voor mijn onkunde eveneens onbruikbaar. Het vermogen had ik je ter hand willen stellen, dat je het voor ons beiden beheeren zoudt, het instrument had ik je willen toevertrouwen, tot een vreugde wellicht voor ons samen -, mijzelf had ik je willen geven en toevertrouwen, om mee te doen naar je goedvinden, als je mij hadt kunnen liefhebben.
‘Je moet niet gelooven, wat ze soms zeggen, dat wij meisjes door onze vrijmaking en geestelijken groei, onze zoogenaamde emancipatie, in ons wezen veranderd zijn, en dat we geen heer en meester meer begeeren om boven ons te zien en te dienen, want het is niet zoo, en het eenige, dat voor ons veranderd en verminderd is, dat is onze kans, zulk een heer en meester te vinden, om boven ons te zien en te dienen, omdat wij wèl gegroeid zijn en mannen dezelfden gebleven en geen enkel mensch op den duur een mindere boven zich erkennen en dulden kan, al gaat het om een levensbehoefte en al komen verbeelding
| |
| |
en een vurige wil te hulp. Dat is het eenige, dat is al mijn ervaring, al mijn ellende, al mijn leed. Wij willen wel heerschers, maar wij willen hoogere heerschers, en wat mij betreft, ik heb langen tijd en den langsten tijd zonder dat ik het wist, gehunkerd naar den man, dien ik als mindere zou naderen, maar door wien ik in mijn eigen waarde gekend en erkend zou zijn en die mij daarna nochtans zou kunnen en willen beheerschen.
‘Ik heb natuurlijk wel mannen ontmoet, die mij wilden beheerschen, maar ik heb mij tegen hen verzet ter wille van mijn trots, want ze waren plomp en dom en zelfgenoegzaam. En ik heb er nog meer ontmoet, die mij dienen wilden, maar ik heb mij tegen hen verzet ter wille van mijn nederigheid, want ze waren slaafs en geboeid door hun zinnen.
‘Mijn trots en mijn nederigheid zijn beide even groot, lijden beide honger en willen door een en denzelfden mensch voldaan wezen. Dat ik het niet geweten en er niet naar geleefd heb, omdat ik het niet wist, is een deel van mijn ellende. Ik heb hoegenaamd niets van het moderne, het onafhankelijke, het kloeke, het hupsche, het zoogenaamd ernstige meisje, dat de ‘gelijke’ is van haar kloeken en hupschen man en met zijn hulp voor haar rechten vecht. Ik geef niets om mijn rechten in dien zin; ik wilde wel dienen, maar ik wilde niet mijn mindere dienen. Ik heb gedroomd van den man, die mij aan zijn voeten zou kunnen zien,
| |
| |
zonder mij als zijn slavin te behandelen. Brak hij mijn lieflijk spel en deed het toch, ik zou mij oprichten en hem wurgen. Jij zoudt het niet gedaan hebben. Ik heb gedroomd van den man, die voor mij zou zijn, wat voor andere menschen God, wereld en geweten is, niet om hem te gehoorzamen, maar om door hem mijzelf getrouw te blijven en mijzelf te verwezenlijken, uit zijn wil, maar uit mijn eigen neigingen. Dat zou jij zijn geweest. Tusschen de menschen heb ik niet kunnen aarden, hun taal heb ik niet verstaan, zij niet de mijne, - dat is geen zaak van beter en minder, het is een zaak van zoo en anders. Omdat ik anders was, hebben ze mij doen lijden, van kind af aan, hebben ze mij bijkans vermorzeld. Daarvoor kwam mij een vergoeding toe. Ik begeerde maar één enkele vergoeding. Die vergoeding zou jij zijn geweest, als je mij hadt kunnen liefhebben. Voor mij had het leven nimmer meer dan één echt belang, niet meer dan één echt doel, niet meer dan één echte vreugd: die welke des harten is. Daarop was al mijn hoop, mijn betrouwen en mijn kans op geluk gebouwd.
‘Ik voor jou, zou zijn geweest een kind om je huis te vullen met vreugde en vroolijkheid. Ik heb nooit luid en ruim gelachen en gezongen, ik ben nooit luid en ruim een kind geweest. Nu was ik klaar om een kind te wezen. Ergens in de wereld wacht een leeg huis op mijn stem en mijn stap, ik had gedacht, dat het jou huis kon wezen. En dan een klein meisje om aan je hand te gaan en
| |
| |
over blijde en argelooze dingen te praten, en verder een jongen, een jonge kameraad, om verre en barre zwerftochten mee te ondernemen, regen en wind te trotseeren, bergen te beklimmen, bosschen te doorworstelen, ik word niet bang, niet duizelig en niet moe, je weet immers hoe ik lenig en taai ben door mijn gehardheid als een jonge roover. O, voor ons beiden heb ik jeugd genoeg en in overvloed. En verder een man, om met je te zamen te werken en daarin tot je gelijke op te groeien en met je te zamen ons zelf en elkaar en de wereld te doorzien, zoo nietig en geniepig als we allemaal zijn en om onszelf en elkaar en de wereld te lachen, zonder bitterheid en boosheid en ijdeltuiterij. Ik zou tot je schouder hebben gereikt en we zouden te zamen zijn voortgegaan en het te zamen hebben gedragen, dat geen van ons beiden zijn bestemming weet, en ons onderweg hebben vermaakt met kleine dingen, zooals alleen volwassen menschen zich met kleine dingen vermaken kunnen.
‘En dan, ik zou behalve kind en meisje en man en jongen, ik zou ook voor je je vrouw zijn geweest. Je weet, ik ben nog niet in gedachte, wil of daad, eenig mans vrouw geweest, daar ik pas sinds gisteren van mij zelve weet, dat ik eenig mans vrouw wezen kan....’
Heleen wierp de pen neer, schoof met een ruk haar stoel achteruit en sloot de oogen. Een heete gloed trok over haar gezicht, ze greep naar den
| |
| |
brief om hem te verscheuren, er stak kracht en wil in haar vingers, doch door haar dunne polsen trok het snel weer weg en het vuur aan haar slapen glom uit. Een smartelijke machteloosheid greep haar beet, ze vond haar brief niet toereikend, doch ze had toegezegd dat ze schrijven zou en wilde dat doen, en ze miste de kracht opnieuw te beginnen, maar ook den moed. Want het was toch al om het even.
Laat in den avond verzond ze haar brief en sliep den nacht die daarop volgde, vrijwel kalm, want ze had nu het hare gedaan en hield niets van haar lot meer in eigen handen. Doch den anderen morgen bij het ontwaken rilde ze van afgrijzen tegen de vele onzekere uren, die nog komen moesten. In den namiddag kon haar brief hem hebben bereikt. En dan - een kramp trok Heleen door de leden. Zijn antwoord. Plotseling bevloog het haar, dat hij ook zelf zou kunnen komen, maar in het volgend oogenblik verwenschte ze de ongegronde gedachte, die niet in vervulling zou gaan, doch wel haar de uren van den middag tot een gruwel maken. Ze bleef ook dien dag weg van de school, liet de gordijnen toe zooals ze waren en bracht den morgen in een verdoofde kalmte door. De geluiden in huis, de geluiden buiten, zijzelf in haar kamer, alles leek haar onwezenlijk en benauwde haar. Doch tegen den middag stond de felle onrust in haar op en bestookte haar en teisterde haar lijf met zenuwschok- | |
| |
ken, iederen keer als het geluid van het deurbelletje van buitenaf het huis binnenstoof en de stilte stoorde. Hij kon het zijn, die buiten wachtte. Ze sloop naar het raam en schoof het gordijn terug, ze sloop naar de deur en luisterde en loerde aan de kier, haar hart hamerde, of het zichzelf vernietigen wilde - het duurde even, en de doodskou van een wreede zekerheid verjoeg dat brandende lijden en martelde haar daarmee te zamen zoodanig, dat haar hart smeekte of dit zich niet herhalen zou. Doch het herhaalde zich wel en sleepte iedermaal eenzelfde foltering aan, zoodat Heleen in den naderenden avond volslagen uitgeput was. Ze wist nu dat hij niet zou komen en dat geen zekerheid overschoot dan van zijn schriftelijk antwoord -, dit kon er pas in den laten avond zijn. Ze ging uit en bracht het tot den hoek van de straat, keerde zich om en vloog ijlings terug, stormde naar boven, maar vond er niets. Toen ging ze in de keuken en liet de oude vrouw een boodschap verzinnen, die haar een uur uit huis houden zou. Ze ging uit in een kunstmatige kalmte, die toenam en werkelijker werd, naarmate ze zich verder van haar huis verwijderde en haar zekerheid steeg, dat ze daar voorloopig niet terugkeeren zou. In een vol uur kon er veel gebeuren. Toen ze een meisje was, was eens een van haar kleine broertjes weggeloopen en verdwaald. Ze ijlde schreiend heen om hem te vinden, bleef uren achtereen in donker weg; toen ze terug- | |
| |
kwam, vond ze het broertje wel en veilig thuisgebracht op moeders schoot. Dat heerlijk gevoel! Zoo lang ze nu zich nog verwijderde, behield de hoop de overhand, doch toen ze haar boodschap had verricht en den weg insloeg naar huis terug, rilde ze kil en werd wit tot in haar lippen van angst en hopeloosheid. Het was al laat, toen ze thuis kwam, ze stormde de trap op en zag in de schemering zijn brief op tafel liggen. Ze herkende onmiddellijk vorm en handschrift. Er was geen postzegel op, de brief was gebracht. Haar handen waren zoo machteloos en koud, dat haar vingers geen vat kregen op het stijve papier en ze wachten moest om zich te stillen. Toen vouwde ze hem open en las:
‘Heleentje, toen ik je brief ontving, sloeg juist de klok boven mijn tafel: vier uur. Ik las je brief en daarna weer en daarna overdacht ik hem. Het is een heerlijke, een verleidelijke brief, bijkans bedwelmend. Ik overwoog toen wat ik je schrijven zou tot antwoord, ik liep eenigen tijd de kamer op en neer, ging weer zitten peinzen en stond weer op. Plotseling sloeg de klok weer: het was vijf uur. Ik had een uur laten verstrijken met wikken en overdenken, en was niet naar je toe gegaan.
‘Meer kan ik je eigenlijk niet schrijven. De hartstocht van je brief heeft mij ontroerd en verontrust. Elke nieuwe mogelijkheid, elke volgende belofte vernietigt een deel van de mogelijkheid tot verwezenlijking -, want je belooft niet alleen,
| |
| |
maar je kunt en je zult vervullen, je kunt niet alleen kind en meisje, man en jongen zijn, maar je zult het ook willen, en niet eerder tevreden en gelukkig zijn voordat je elk ding hebt vervuld. Ik kan je niet helpen in die vervulling en ik zou een voortdurende kwelling lijden door jou voortdurend tekort. Het kind zou hongeren, het meisje smachten en de jongen morren. Dat je mijn vrouw wilt zijn -, als ik wat jonger was en ik had wat minder geleefd, en jij waart wat ouder, en je hadt, vooral, wat meer geleefd, ik zou nòg naar je toekomen en het andere vergeten en beproeven om met je te zamen gelukkig te zijn. Maar ik kan niet, wat ik door de jaren aan inzicht en bedachtzaamheid won, om een droom vergooien. Liefde is een begin van leven, ik ben in ouderdom en dood getroost en denk aan mijn einde. Jij houdt van mij, zooals een jong meisje houdt van één enkelen man -, dat is veel en voor mij te veel, ik houd van jou zooals een ouder man van elk lief en jong meisje kan houden -, dat is voor jou te weinig. Maar heb ik je daarin ooit misleid? We zouden beiden geven wat we hebben en het verschil zou de som van ons ongeluk zijn. Het is een besluit, dat ons beiden zal doen lijden, maar het is een goed besluit, dat we elkaar in heel lang niet terug zullen zien. Ik wil mijn zomerreis vervroegen en morgen al heengaan, tot den winter toe. En jij zult hier vandaan en naar buiten vertrekken....’
Heleen las dien brief en liet hem daarna uit
| |
| |
haar handen vallen. Ze gevoelde zich zooals in een ouden, benauwden droom van jaren terug. Ze stond in nacht en nevel boven stad en menschen uit op de spits van een hoogen toren, rechtstandig in doodsangst verstard, en de voeten tegeneen, daar ze wist dat iedere beweging haar dood zou zijn en slechts roerloosheid haar tijdelijk redden kon. Zoo bleef ze nu in een plotselinge en algeheele verdooving naast de tafel staan en bewoog geen lid van haar lijf, als was in die roerloosheid redding, zoolang ze het weerhouden kon. Ze behield die verdooving uit al haar macht om zich heen, als een kleed dat een wonde naaktheid dekt, terwijl ze zich ontkleedde en in haar bed ging. Ze waakte zonder klacht of tranen de lange uren door, haar hart schokte in donker van pijn en smeekte om gehoor voor de klacht van zijn afgrijselijk lijden, maar zij hield zich doof en keerde zich af. In den morgen stond ze op, kleedde zich aan, pakte haar schoolschriften bijeen, haalde uit de keuken haar middagbrood, dronk staande haar thee en ging het huis uit naar school.
Maar van dien dag af begon Heleen's leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij.
|
|