uiterste randje van den cementvloer staande, floot, handen in de zakken, gedempt een stil melodietje. Z'n blik was naar den duisterenden landweg gewend. Een wagentje ratelde daar voorbij, duidelijk hoorbaar in de stilte. En De Klerks hand maakte een groet-gebaar, dat beantwoordde den zweep-zwaai van den witgekleeden man, die op z'n hooge buggy voorbij reed.
‘Wie is dat?’ vroeg Nel nieuwsgierig.
‘Van Houweningen. Zeker een landraad-zaakje gehad op Pertjoen. Ja, er was daar zitting vandaag.’
‘Maar zoo'n zitting loopt toch veel eerder af?’
‘Hij kan wel meteen 'n kennis hebben opgezocht, in de buurt.’
‘Hè, begrijp jij, dat-ie niet even binnenrijdt?’
‘Ja, dat begrijp ik héél best’ zei De Klerk, scherp.
‘Maar wordt ie dan niet overgeplaatst?’ informeerde Charlotte.
‘Blijkbaar nog niet, hè?’ Hij verzachtte 't wat bitse van z'n antwoord, door er kort-verklarend bij te voegen, dat Herringa, de president van den Landraad, waarschijnlijk zou moeten gaan met verlof, om 'n ernstig ziek-zijn van z'n moeder, naar Java, naar Semarang, g'loofde hij wel.
‘Herringa z'n moeder’ verbaasde Nel ‘dat moet dan 'n oudje wezen.’
De Klerk wipte 't cementvloertje af, over de parrit.
‘Even waarschuwen in den stal voor straks’.
Voortdurend zacht fluitend verdween hij in den achtertuin.
‘Nu vanavond maar 's tijdig eten’ regelde Nelly, ‘dan kun jelui wat vroeg gaan. Om half acht? Vin-jij óók goed, Amelie!’
‘O’ zei die, koeltjes, ‘om mij hoef je niets te doen en niets te laten.’
(Wordt voortgezet)