| |
| |
| |
Goenong-Djatti (Een Indische roman) door Carry van Bruggen.
I.
Na den eten - het was tamelijk laat geworden dien avond - gingen vader Hans en Charlotte toch nog een rijtoertje maken. Nelly had er geen lust in: ze was te lui, verklaarde ze. Ze had, als altijd, overvloedig gedineerd, met 'n stevig glas wijn, ze voelde er niets voor, de hooge buggy te beklauteren, waarin je niet eens lekker makkelijk leunen kon en ze wilde ook niet voor zich alleen de landauer laten inspannen. En dan, ze kende ‘Goenong-Djatti’ en z'n omstreken al zoo lang; voor Charlotte was alles nog nieuw, en die had nu ook, vond Nelly, zoo een echt poëtische natuur, daarbij at ze weinig, dronk heel geen wijn, - wat je toch altijd verhitte min of meer - en heelemaal, ze was een jong, vlug ding en daarmee was alles gezegd. Nee, Nelly moest er maar niets van hebben. Ze zou, zoodra vader Hans en Charlotte weg waren, zich door de oude Dalima laten helpen haar japon uit- en een makkelijke peignoir aantrekken en, dreigde ze schertsend, als ze héél laat weerkwamen, vonden ze haar misschien al naar bed. Maar ze kon óók, bedacht ze dan, met Amelie vast 't plan gaan maken voor de tafelversiering en de schikking der gasten voor 't diner van Donderdag.
‘Dan ben je niet te laat’ lachte goedig vader Hans, ‘'t is Maandag vandaag’.
| |
| |
Hij stond, stoer en wijdbeens vlak bij het bordes en wachtte, den ruimen, duisteren tuin inkijkend, tot de buggy zou komen voorrijden onder de pendoppo. Charlotte, blootshoofds, een licht grijs manteltje losjes over haar witte japonnetje heen, zat rustig, de witgeschoeide voeten over elkaar gekruist, in een laag rieten armstoeltje. Recht voor haar uit lag de lange inrijlaan, breed tusschen de beide rijën van niet bijzonder forsche, maar zéér edele en uitgezochte koningspalmen, van gelijke grootte allemaal. Twee olielantaarns - aan weerszijden één - duidden de plek, waar de laan uitmondde in den grooten landweg.
De avond was stil en koel en Charlotte verlangde naar een ritje. Want 't diner was, hoewel ze maar met z'n vieren hadden aangezeten, vermoeiend geweest. Nelly was altijd even druk en Amelie -, jà van die kon ze geen hoogte krijgen. Als er nu heelemaal geen mannelijke gasten waren, dan flirtte ze nog met vader Hans; ze ergerde en amuseerde Charlotte tegelijkertijd. Ook was er weer zoo een overvloed van gerechten geweest. Die Nel, een type, klaagde, dat ze dik werd en kon 't niet over zich verkrijgen, een lekkeren schotel te laten passeeren.
Nu pufte ze in haar zijden japonnetje, snakte er naar, om zich te gaan verkleeden. Meer dan haar gezelschap en dat van Amelie trok Charlotte nu een ritje aan en 'n gemoedelijk praatje met vader Hans. ‘Vader Hans’ het was de naam, waarmee ze hem allemaal noemden, het was een goede naam voor 'm. Hij was zoo leuk-rustig, altijd verstandig, tegelijk goedig, tegen Nelly's vele dwazigheden in - en ze kòn wat verzinnen, net een kind, al liep ze naar de veertig, - daarbij na 'n verblijf van vijftien jaren in de tropen, niet al te zeer geborneerd, met een ruimen, frisschen kijk op vele dingen, stevig en actief in het beleid van z'n uitgestrekt complex tabaks-plantages, waarvan hij was de gevreesde en benijde hoofd-administrateur, waarin hij schatten verdiende jaarlijks, maar waaruit hij, voor de Hollandsche aandeelhouders tiendubbel grootere schatten putte.
| |
| |
Charlotte, zooals ze daar zat, keek hem juist op den rug. Stevig stond hem de tamelijk-kleine, egaal gemillimeterde kop tusschen stoere, vierkante schouders, op den korten, breeden nek. En ze bedacht, hoe ze zeiën van hem, dat hij was hard, te streng, een hònd soms voor z'n Europeesche employees. Hij had er zoovelen, ook ouderen dan hij, - die hij was voorbijgeloopen en die hem wrokkend benijdden. Wat moest je ervan gelooven? Zooals zìj hem zag in 't dagelijksche leven was hij goedig en flink, altijd kalm, nooit driftig of ruw, wèl hoog-bevelend tegenover de huisbedienden. Maar bevelen was zijn aard en bevelen was zijn gewoonte, onder hem werkten duizenden van gedweëe Javanen en botte, alleen door straffen wils-dwang te regeeren Chineezen, behalve de eenige tientallen Europeesche employees. Uitteraard was hij zich - niemand, dan z'n directie in Holland rekenschap verschuldigd - heer en koning gaan voelen over al die rijke landerijen, uren en uren ver rond ‘Goenong Djatti’ heen.
‘Ik denk’ kwam Nelly, langzaam en gewichtig, na een lang gepeins ‘ik denk, dat 'k nu eens alles in wit neem. Wat dunkt jou, vader Hans?’
‘Zou je kunnen doen’.
‘De servetten in figuren, dat doen ze tegenwoordig weer niet, in Holland’ praatte ze verder, bedachtzaam ‘dat hoor 'k juist van Mevrouw De Mundt, die pas terug is van verlof... je weet wel’.
Loom lag ze achterover in haar kleine leunstoel, de oogen knippend in 't wat verhitte gezicht met de bol-glimmende koonen, de handen ineengevouwen op haar in den strakken japonrok zacht op en neer deinenden buik. En ze was als meisje toch zoo knap en slank geweest, had Charlotte haren man dikwijls hooren beweren, die haar, al was hij 'n jaar of acht jonger, nog wel had gekend in Holland. Nelly was nu achten-dertig, na een lang engagement op haar dertigste jaar pas met den handschoen getrouwd en naar Indië gekomen - Hans De Klerk toen juist tot administrateur bevorderd - en ze was er binnen een paar jaar dik en traag geworden. Maar
| |
| |
haar kinderlijk-vroolijken, wat erg naïeven aard had ze er behouden en hun huwelijk was gelukkig. Ze hadden één kind, Wiesje, een dikkert van zeven jaar, die, als 't stortregende, nog naakt rondsprong door den tuin.
Uit 't duister zag nu Charlotte twee warm-geel-roode bollen te voorschijn gloeien, dat waren de lantaarns van de buggy, die op smalle en hooge gummi-wieletjes langzaam en geruischloos naderde.
Vader Hans keerde zich om.
‘Gaan we, Charlie?’
Vlug sprong ze op, kwam naar 't breede, lage bordes, waar nu de buggy al stilstond. Ze wuifde nog even een kort handgebaar naar Nelly, met een ‘tot straks’, wipte de breede houten bordestreden af en beklauterde vlug 't lichte, hooge wagentje. Vader Hans, aan de andere zijde, was er op met een wip, greep losjes de teugels.
‘Jij mennen?’
‘Graag.’
Hij gaf haar de leidsels dan over, keek even toe - hij had 't haar pas geleerd - of ze ze goed in de hand nam en ‘vooruit dan maar’.
‘Ikoet toean?’ vroeg, naar de buggy opkijkend, de koetsier, in z'n strak kakhi-livreitje met witte banden en gladde knoopen van blank metaal.
De Klerk bedacht zich even.
‘Nee, blijf jij maar hier’.
‘'t Wordt anders wat zwaar voor ‘Wies,’ verklaarde hij Charlotte, onder 't wegrijden, ‘ze is er vanmorgen ook al op uit geweest’.
Het paard, 'n glimmende, zwarte Australiër was naar z'n dochtertje genoemd. Kittig draafde het, voor het huppelende karretje op z'n hooge, smalle wielen, de oprijlaan uit, en dan, met 'n zwenk, den duisteren landweg op.
‘Langzaam-aan maar’ vermaande De Klerk, ‘als je 'm zoo laat draven hebben we er niets aan’.
| |
| |
Charlotte hield ‘Wies’ in. De teugels losjes vasthoudend in den schoot, keek ze terzij naar 't lage, groote huis, dat daar een heel eind den tuin inlag. De voorgalerij was verlicht en heel flauw ook de eene zijgalerij, die aan den wegkant, maar achter lag alles donker, logeerpaviljoen en bijgebouwen waren nauwelijks te onderscheiden tusschen de duistere, dichte boomenmassa's van 't ruime achtererf, dat zich uitstrekte tot de rivier toe. In den zwakken schijn der zijgalerij vertoonde zich even de gestalte van den nachtwaker, die met geladen geweer rondwaarde door den voortuin. Zijn kameraad bewaakte den duisteren, ruig-begroeiden rivier-oever, dat mensch noch beest het slapende huis zou kunnen belagen in den nacht. ‘Goenong-Djatti’ lag tamelijk verwijderd van de stad, 'n drie kwartier snel rijden wel, 't lag gansch afgezonderd en, zonder telefoon-verbinding nog, op eigen bescherming en verdediging aangewezen.
‘Wat een heerlijk huis is ‘Goenong-Djatti’ toch, kwam Charlotte ‘en zoo een verrukkelijke tuin. Voel je je hier niet gelukkig, zeg?’
‘Ja, zeker’ zei De Klerk, met overtuiging ‘zeker ben ik gelukkig. Waarom ook niet? Ik hoef me werkelijk niet te beklagen. Ik heb Nelly en m'n kleine Wies, en m'n werk en alles. En m'n doel, m'n levensdoel feitelijk, dat heb ik bereikt.’
‘Hoofdadministrateur worden, nietwaar? vroeg Charlotte ‘dàt was 't, je levensdoel?’
‘Van 't begin af....’
‘Het is wel een moeilijk ding óók, zie je....’ ging hij voort, omdat Charlotte zweeg, ‘dat is me heelemaal niet meegevallen. Je hebt zooveel gehaspel, en gezanik, met dit rekening te houden en met dàt.... iedereen in z'n kleine gevoeligheidjes te ontzien. Drost, van “Djohor”, die moet ik sparen, omdat-ie oud is, al administrateur was, toen ik aankwam.... wat 'n verdienste hè?.... Van Lent voelt zich ook al door mijn benoeming, gepasseerd en die werkt
| |
| |
me tegen in stilte, overal en met alles en waar hij kan.... Van der Hoogh - die jonge kerel, van “Tandjong-Pandjang” - die durft me brutaliseeren, omdat z'n vader Raad-van-Indie was, in z'n werk is-ie een prul, maar als ik 'm eruit gooi, dan ben ik toch de kwaje hond. Maar wie is d'r ten slotte verantwoordelijk voor de directie.... ik toch alleen. En ik kan 't toch niet helpen, dat ze mij benoemd hebben, verleden jaar, toen Welsma naar Holland ging, en dat Drost en Van Lent nou onder me moeten werken.....’
Charlotte zweeg nog.
‘Nee, zeg dan,’ drong hij, ‘is dat mijn schuld?’
‘Och’ kwam Charlotte, peinzend, ‘weet je, wat 't is, vader Hans, die dingen,.... 't is eigenlijk allemaaal kwestie van tact.’
‘Charlie.... hoor 's.... je kunt me gelooven.... ik hèb tact.... ik hinder niemand.... en ik spaar, waarachtig, ik spaar zooveel ik kan, maar ze moeten toch d'r werk doen.... ik heb ook altijd m'n werk gedaan en goed gedaan.... Ja, ik heb 't nu wel allemaal, dat mooie hoofdadministrateurshuis en de tuin.... zeker, de tuin van “Goenong-Djatti” is de grootste en de mooiste van het heele gewest..... maar je moet niet vergeten, wat ik daarvóór heb moeten doormaken.... al die jaren, dat ik in de rimboe heb gezeten.... dat 'k niemand had om eris mee te praten.... dat 'k 'n paar maal in de maand naar de stad kwam en dat nog alleen de latere jaren.... en me daar, nou ja, laat 'k zeggen amuseerde op plantersmanier.... al hield ik tòch altijd m'n fatsoen nog. En dat was alles. Heb 'k dan niet verdiend, wat 'k heb.... m'n huis, m'n tuin, m'n vrouw.... Meer dan zes jaar zijn we verloofd geweest.’
‘De anderen’ zei Charlotte, ‘de anderen hadden 't niet beter, Drost en van Lent, en die hebben niets bereikt.’
‘Niets bereikt! Dat moet je niet zeggen, Charlie. 'n Administrateur van het V.T.S. kan altijd na tien, na vijftien
| |
| |
jaar een gegoed man zijn.... als ie tenminste geen stomme dingen doet, speculeeren en zoo.... hij kan naar Holland gaan, en rentenieren, als-ie daar pleizier in heeft. Bij ons bereikt iedereen wat, ook de assistenten, die nooit administrateur worden, al is het niet veel, wat die bereiken.’
Langs den verlaten landweg reed langzaam en lichtjes het wagentje verder. 't Was heel stil, eenzaam klonk de luide hoefslag van 't kalm-dravende paard. Tusschen de dichte bamboe aan de wegkanten glimmerde soms een lichtje, murmelden stille stemmen op: een atap-hutje van Javanen of Chineezen was daar dan in 't groeisel verscholen.
‘'k Heb weer een brief van Wil gehad, vandaag’ vertelde Charlotte.... ‘hij dacht in 'n week of zes terug te kunnen zijn. Ze waren nu flink opgeschoten.’
‘Hij is er voor 't gouvernement op uit, nietwaar? 't Is een aardige opdracht. Wil is nog zoo een jonge kerel.’
‘O ja, dat wèl’ glimlachte ze ‘maar Wil is zoo knap. Hij doet daar nu een onderzoek naar allerlei wegen en bruggen en materiaal en dan moet-ie, als hij terug is, waarschijnlijk hier ook de wegen-aanleg leiden. Dan ben 'k ook weer heele tijden alleen.’
‘Ja, jij kan niet mee, met zoo'n heel klein kindje, en zoo 'n zwak kindje nog wel....’
‘Och, ze sterkt wel aan.... maar tòch.... Nee, Wil moet daar dan ook maar weer alleen heen....’
‘Je komt maar hier’ troostte de Klerk, ‘je weet, bij Nel is 't toch, hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd.’
‘Wat zal er dan Donderdag een vreugd zijn, want de hemel weet, wie ze al niet van plan is te vragen’.
‘Ja, zeg 's, Charlie, wie komen er? Jij zal 't allicht weten. Maar ìk wou ook vooraf wel 's wat hooren.’
‘Wèl, Kolff... och, Vader-Hans, dat had ik je nu allang willen vragen: zeg Nel toch eris, dat ze die flirtation van hem en Amelie, niet zoo aanmoedigt. Hij houdt haar gewoon voor den mal en daar is ze toch te goed voor....’
| |
| |
‘Och’, lachte hij. ‘'t Zal haar geen kwaad doen ook. Ze flirt immers met iedereen.’
‘Jawèl, jawèl,’ lachte ze nu ook, ‘dat weet 'k wel. Ze flirt zelfs met jou.’
‘Zèlfs is goed,’ deed hij verontwaardigd.
‘Nou ja, maar ze is ik, geloof, toch wel een goed kind, au fond. En ze zou 't zich, wie weet, wat erg aantrekken. Nee, Nel moest 't heusch niet doen.’
‘Maar Nel doet 't niet voor een grapje, die meent het, waarachtig, Charlie, die meent het. Ze verwacht werkelijk, dat Kolff Amelie vragen zal.’
‘Och... nèe... maar ziet Nel dan niet?’
‘Nel ziet niets. Je weet niet half hoe 'n kind ze is. Och, we hebben met die dierbare Amelie al zooveel beleefd.... Verleden jaar wou ze in de kali springen om Dykerhoff.’
‘Nou zie je...’
‘Jawel, maar ze zou 't niet gedaan hebben. Laat 'r maar loopen. 't Is een echte nonna, wat dat betreft. Dat lijkt een-en-al hartstocht en au fond zijn ze koud, koud als ijs.’
‘Jij schijnt 't te weten’ plaagde ze.
‘Toch niet uit eigen ervaring, Charlie.... ik....’
‘Wat jammer, dat we Saleh niet meegenomen hebben’ riep Charlotte ineenen.
‘Waarom... wat is er?’
‘Niets.... maar nu kunnen we niet even uitstappen en over de brugleuning hangen en 'n beetje praten.’
Ze waren de rivier genaderd. Diep uit 't steile, woestbegroeide ravijn murmelde in de nacht-stilte 't watergerucht naar boven. Onmiddellijk voorbij 't smalle steenen bruggetje lag de landweg open aan weerszij, gansch ontgonnen en blootgelegd tusschen de tabakslanden door. Uren ver strekten die zich naar alle kanten uit. Schaarsche lichtjes pinkelden, verre weg.
‘Zullen we nog doorrijden?’ vroeg De Klerk.
‘Wat vind-jij?’
| |
| |
‘Zooals je wil, hoor, ‘Wies’ kan nog wel, maar 't wordt een klim. Je weet, hier stijgt de weg, naar de bergen toe.
‘Nu, laten we dan maar omkeeren.’
De Klerk, Charlotte de leidsels ontnemende, liet behoedzaam het paard omdraaien en dat, na die enkele voorzichtige ronde-passen draafde, kop op, den weg weer af naar huis toe.
Tusschen de dichte bamboe-begroeiïng aan weerszijden lag de weg gansch en al duister, de laatste lichtjes nu ook gedoofd, 't arbeidersvolk, dat er huisde in atap-hutten te midden der hooge bamboe, was ten ruste gegaan. Enkel in de kleine Chineesche tempel, 'n eindje van de rivier verwijderd, brandde een stille lamp aan 'n dof-koperen ketting. Flauw verlichtte die de enge voorhal, deed koperen offerbakjes zwak glanzen, bosjes roode wierookstokjes vaag zichtbaar zijn op hun donkere tafeltjes.
Charlotte, wat bevangen door de diepe stilte rondomme, beluisterde half-bewust 't eenzaam geluid der paardenhoeven. De Klerk mende, rustig ging het huiswaarts. Totdat, ineenen, door een plotselingen schrik bevangen, het beest bleef stilstaan, stokstijf op z'n sidderende pooten, en in hevige bewogenheid blijkbaar, de kop wendde, links en rechts. Een hinnikgeluid, rauw in de stilte, stootte het uit. Charlotte voelde zich rillend verbleeken, ze greep De Klerks arm.
‘Laat me even los, Charlie....’
Hij greep de zweep en striemde het dier een fellen slag over den gladden rug heen. 't Beest beefde nog heviger, maar verroerde niet z'n als stijf-gekrampte pooten. En nog heviger sloeg De Klerk het wreede zweepkoord over den weerloozen rug, dat 't hoorbaar neerkletste, maar er kwam geen beweging in. Alleen een hinnik, rauwer en angstiger nog dan de eerste maal, stootte het uit. Tot er uit 't duister een klein licht te voorschijn blonk en geratel van plompe wielen, eerst gedempt, dan luider, wreeder, de stilte doorscheuren kwam. Een leege ossekar kwam holdebolderend uit 't duister naar voren. Als bezeten draafden de beide
| |
| |
grauwe, bultige trekdieren, plompen kop vooruit gerekt op den korten nek, oogen woest-gesperd. En in het voorbijgaan gilde de naakte, zwarte karrevoerder, z'n zweep zwaaiend in de pezige, geheven arm, z'n mond wijd open, naar 't stilstaande hooge karretje op... ‘rimaù... rimaù’ Dan ineenen, met een opsprong, die de inzittenden haast 't evenwicht deed verliezen, begon ‘Wies’ nu weer te loepen, zoo woest-snel, dat De Klerk 't beest maar met uiterste inspanning van kracht en wil in bedwang hield. Naar den anderen, den rivierkant, toe verwijderde zich de plomp-ratelende ossekar met de beide geelgrauwe, bezeten beesten ervoor en nog gilde de Klingaleesche voerman zijn angst uit, de duistere nachtstilte in ‘rimaù.... rimaù.’
De Klerk hield de teugels strak in z'n sterke handen, de oogen aanhoudend op 't dravende beest. Hij voelde dat zijn wil dien van het paard overwinnen ging en als hij, even later, bemerkte, dat ‘Wies’ bedaarde en bekwam, liet hij 'n ietsje de leidsels glippen.
‘Ben je erg geschrokken, Charlie?’
‘Nogal.’ Ze glimlachte nerveus, haar handen, die ze gevouwen had gehouden in de schoot, waren ijskoud.
‘Zou die tijger nu dichtbij geweest zijn?’
‘Dat moet wel. Trouwens, ik meende 'm al te hooren. Jij niet hè? Nee, je zou anders 't geluid nieteens herkend hebben. Maar “Wies” rook 'm en die ossen ook. Wat gilde die Klingalees.... rimaù.... rimaù.... De vent was als de dood, natuurlijk.’
Moe van de angst en 't toomeloos gedraaf stapte ‘Wies’ nu kalm voort. In de verte blonken al de beide lantaarns aan weerszijden van den oprijlaan. Haast waren ze thuis.
‘Zeg maar niets tegen Nel’ verzocht De Klerk, ‘ze maakt zich maar nerveus.... En er is absoluut geen gevaar.’
‘Ik zal niets zeggen, maar wat denk je nu te doen?’
‘Morgen, of overmorgen, tegen schemer er op uitgaan, met een van de mandoers, die 't best schiet. En dan voor alle
| |
| |
gerustheid, de wachters maar 's waarschuwen. Noodig is 't niet, hoor! Maar met zooveel vrouwen in huis....’
Ze reden, tusschen de lantaarns door, de oprijlaan binnen, stonden een oogenblik later onder de pendoppo stil. De kleine koetsier, die terzij van het huis had zitten wachten, kwam dadelijk nader, hij zag 't bezweete, nog zwakjessidderende paard en vermoedde wel, wat er was gebeurd. Maar hij zei niets, keek alleen vragend naar den toean op. Die hielp Charlotte uitstijgen.
|
|