| |
| |
| |
Waarom het niet mocht
O, dat breien, dat breien... Een weerzin grijpt haar als een weeë hand midden in de maag, neemt naar boven en naar onder haar lijf in bezit en slaat het achteruit in haar stoel, haar kleverige heete handen laten af van de ruige, zwarte kous, die tuimelt langs haar beenen omlaag, de losse pen rolt hem na met een zacht getink, de pluizig-gespannen draad trekt de kluw uit haar schoot op den grond, ontspant zich en zinkt als met een zucht ineen. Slap en wee, als werd je heelemaal los en vochtig, voelt de tegenzin, maar woede is anders, die kookt in je hoofd, die is heet en rap.... die stuipt als een bliksem door je lijf.... en ze zit plotseling weer rechtop, de heete handen tusschen haar knieën tezamen. Waar staat dan toch ook geschreven, verdorie, dat alle kousen voor alle jongens van de wereld door hun zusjes moeten worden gebreid.... verdorie.... verdorie.... verdorie.... wie heeft nu eigenlijk die gemeene wet gemaakt? Ze spelen toch ook maar allemaal baas over je, en ze plakken je in je stoel en duwen je dat rasperige, vieze tuig in je handen.... acht naadjes boven je teekje en als het mooi is, zelfs wel eens tien! En ga je je haasten, dan snijdt de draad in je nagel, en je rilt over je heele lijf als hoorde je zagen scherpen of een rechtgehouden griffel grissen over een lei.... of je begint van het reppen zoo te beven dat je bij het omslaan drie, vier keer de punt van de breipen mist.... en het benauwde zweet breekt je uit.... en de steken glippen tusschen je vingers weg.... knoester je die dan maar weer zoo'n beetje in, dan vallen er knoedels en kuilen, heele
| |
| |
‘Jacobs-ladders’ in je kous, dat mag dan ook weer niet blijven.... neen, je kunt je met breien niet overhaasten, je kunt onmogelijk je breitaak maar afraffelen, je moet breien.... hoe zegt juffrouw De Boer ook weer.... vlug en kalm en met volle attentie....
Pas op het heffen en op het minderen
Brei met lust en zing met vlijt
Vroolijkheid voegt aan de kinderen
Als de arbeid er niet door lijdt.
Wie maar steek op steek laat vallen
En met smart haar taak voltooit
Zou des levens zoet vergallen
En komt aan het einde nooit.
Dat zingen ze, onder het breien.... en moeder kent het ook al. En het eindigt: ‘Wie geen goede kous kan breien, wordt nooit een knappe burgervrouw’ Knappe burgervrouw.... knappe burgervrouw.... Neen, gerust, daar zou je het om doen.... neen, maar daar doe je veel voor om een knappe burgervrouw te worden.... knappe burgervrouw.... zeker eentje met zoo'n zwarte wollen balletjes-muts. Knappe.... knappe.... knappe.... knap-koek.... die kosten een cent en ze glimmen en hebben overal kapotte blaren en in het midden zit een amandel.... maar het smaakt meer naar een schijfje kurk of een plakje hout.
Hè, nu is ze wel weer lekker afgekoeld en gekalmeerd.... en ze kijkt eens over den rechten hoek van haar knieën, want haar voeten staan op een hooge stoof, ze ziet op den grond de kous, het lange rechte stuk dat een kous worden moet.... aan het zilveren driehoek-figuurtje met uitstekende punten.... hij lijkt wel in het water gevallen en verdronken.... hij lijkt wel van het dak gevallen en
| |
| |
morsdood.... hei, zeg, leef je nog.... leef je nog, slappe Tinus....? Als een heele dunne kettingbrug rijst de draad omhoog en hangt als met haren haakjes een eindweegs aan haar rok gehecht en daalt weer naar de kluw.... geef je er een rukje aan, dan.... het zeg, slappe Tinus.... hij schrikt zich dood.... maar je schrikt ook zelf.... alsof een dood beest vlak voor je voeten weer leven ging.... haar hart ging er heelemaal van kloppen. ‘De drenkeling werd op het droge gehaald....’ dat lees je in de krant.... één keer heeft ze het bijna zelfs gezien.... achter het politie-bureau.... je palmt met twee handen je touw.... daar komt hij.... hij sleept door het water, hij gaat de hoogte in.... hij zweeft bungelend tusschen hemel en aarde.... en je hebt hem op schoot.... ah bah.... ah bah.... het is die misselijke breikous maar....
Vier, bijna vijf naadjes boven het teekje heeft ze al, had ze al, toen ze er ineens zoo verschrikkelijk genoeg van kreeg, dat ze niet meer kon.... drie naadjes nog en ze is klaar, maar haar lijf zit vol hekel, tot hoog in haar keel.... kijk nu toch ook eens even wat een keep schuin-onder over je wijsvinger, en de glooiing naar je duim heelemaal zwart.... en door de smalle kier van het venster kruipt zoetjes een zoele wind naar je toe en aait je wangen en lijkt je naar buiten te roepen.... en buiten schijnt nu de zon, ofschoon het al October is.... en het is zoo stil.... je zoudt gewoon niet gelooven dat het Woensdagmiddag was.... Geen jongen op het pad.... ze zijn verweg en zij mag hier zitten breien.... ze zijn naar de haven, haar broertje ook.... en zij mag zijn kousen breien.... ze zijn naar de haven, want van morgen op school vertelde Meindert Kools, en die weet het, want zijn vader is balkenvlotter, dat alle kinderen
| |
| |
die maar willen op de ‘Haydarabad’ mogen -, die ontzaglijke Indische boot, die eergister-avond laat in donker, toen iedereen al sliep, vol ongepelde rijst de haven is binnengeloopen.... De jolletjes, waarmee de bruine mannen over het blauwe water naar den oever komen, nemen de jongens bij troepen mee terug en die mogen overal vrij rondloopen, die mogen alles zien.... en ze krijgen de brokken scheepsbeschuit bij handen vol.... Meindert Kools bracht van morgen een heele mee, dik en glad van boven en met gaatjes als matsos.... die met de boot uit Indië is gekomen.... en dan brengt een jol ze weer terug.... en soms staan ze met de bruine mannen, en vlak naast de bruine mannen, in hetzelfde schuitje....
Daar zijn ze nu allemaal heen en zij moet breien, en moest ze niet breien, dan mocht het toch nog niet, omdat het voor meisjes geen pas geeft.... En dat zou ze nu toch eindelijk ook wel eens willen weten.... waar dàt geschreven staat en wie die wet maakte, dat jongens maar alles mogen en meisjes niet.... verdorie.... verdorie.... en waarom zij dan.... verdorie.... juist een meisje moest zijn.... om kousen te breien en niet op de Indische boot te mogen.
Als je denkt dat iets strak gespannen zit.... kun je het toch nog makkelijk tot een boogje rekken.... een bruggetje wordt het teekje, nu ze het oplicht met haar pen.... het zit flink stevig.... moeder heeft het erin vastgebreid.... ai.... het komt eruit.... het is er uit.... het ligt als een klein groen slangetje boven-op de kous.... je kunt het laten omvallen en rondkronkelen.... Zou nu iemand in staat zijn om te zien wat ze vandaag heeft gebreid en wat gisteren en de vorige dagen....? Wel neen, want het teekje is immers weg.... Die ribbel.... maar dat lijkt zoo, omdat zij
| |
| |
het weet.... zulke ribbels zijn overal.... Hoe krijg je je teekje er weer in.... hoe doet moeder dat eigenlijk? Het rolde heelemaal naar onderen af.... tot bij de geribde boord, verbeeld je eens even dat ze dat heele stuk vanmiddag had gebreid.... de pen is een zware, lange, zilveren staaf.... die reikt ze naar de groene slang.... asjeblieft hier, groene slang.... het is een giftige zie je, je kunt niet te voorzichtig zijn.... neen stil.... het is een teekje... en hier zat het.... en ze heeft, laat eens tellen.... ze heeft acht naadjes gebreid vanmiddag.... precies haar taak.... Vast wurmen met de pen, alleen maar voor de grap.... dat het net zoo stevig zit als moeder het insloeg.... geen zweem, geen pluis, geen gaping meer waar het wezenlijk gezeten heeft.... en, zóó dicht bij de hiel, geen merkbaar verschil in de lengte van het overige deel.... Wie nu niet beter wist.... haar heele taak lijkt af.... Stil zitten laten....? Stil zitten laten en lekker wegloopen....? Moeder is bij overbuurvrouw Spoel op kraamvisite.... en ze mocht buiten gaan spelen als ze klaar was. Zoo kom je gauw en makkelijk klaar.... je hoeft niet steek voor steek en toer voor toer te breien.... je verlegt eenvoudig je teekje naar onderen.... Je kunt het natuurlijk niet altijd zoo doen, nu ja, je wilt het ook niet altijd zoo doen.
De wind blaast van den havenkant, koeler en schrieler dan toen ze binnen zat, hij heeft geen reuk, hij komt uit open klaarten en wijde ruimten, er bloeien nergens bloemen meer. Zoo is October, alles is klaar en koel, en klaar en koel schijnt er de zon doorheen uit het zware, strakgespannen blauw, en alles lijkt overal zoo ruim en wijd door de ijlheid van de boomen, nu bijna bladerloos.
Het is al niet meer vroeg, ze zal de jongens op den
| |
| |
thuisweg tegenkomen.... ze zal van de ‘Haydarabad’ alles hooren.... den hoek om.... en ze ziet ze vast.... maar neen.... ze loopt al op den dijk, ze is al dichter bij de haven dan bij huis.... ze ziet de schepen en het water in de laagte tot de verre bocht. Een bruine rand zoomt langs het blauwe water, de boomen maken met hun beetje loof een groot vertoon.... een goudig-groene franje is het riet.
De jongens staan er nog, en lijken bijna in het riet verzonken.... zoo hunkeren ze over het water naar de boot.... je ziet het eer je het weet - ze zijn nog niet geweest.... Of komen ze er alweer vandaan? Neen.... neen.... het duurt wel lang.... maar het gaat gebeuren.... er waren er te veel voor ééns.... de grooteren gingen voor, die zijn er nu.... en blijven maar.... je ziet ze loopen.... kijk.... Klaas Dral.... en Meindert Kools.... ze beenen langs den rand, hoog, hoog, hoog op het hooge schip.... maar komen die terug, dan mogen zij!
Ze staat en kijkt.... kijkt voor zich uit.... kijkt verder heen.... en kijkt haar weg terug.... Hoe staat ze hier ineens.... hoe kwam ze hier ineens.... ze zat daar net nog thuis.... ze wist niet.... wilde niet. Of Moeder goedvond dat ze ging? Stt.... Moeder weet van niets.... ze was ook niets van plan, ze wou hem tegemoet.... nu staat ze hier....
In stooten komt de wind het water over, droog, somber ritst het najaarsriet.... veel blauwer dan de hemel is het water, een woelig, zwaar, een bijnaangstig blauw.... dat diepten, koud en peilloos, vol geheim lijkt af te dekken.... het klotst in het riet, het botst van onder bits en kort de dikke halmen dat ze schokken, hun pluimen zwaaien bovenuit, wilder gedreven door water dan door wind.... het drijft het
| |
| |
trillend schuim tezaam en klutst het tot een vette, gele pap, die lillend, dieper in de halmen dringt en daar tot stilstand komt. Ze staan vlakbij, vlak achter het riet, zoo dicht ze kunnen bij de boot, ze staan veel lager dan de weg, veel hooger lijkt de stille, grijze boot en trekt ze bij van elk twee strakke oogen, bij van elk een groot verlangen naar zich toe....
Ze komen.... ze komen.... het bootje ving ze een voor een onder de groote, schuine trap.... het maakt zich los en komt nu schommelend het schommelend water over, en dijt geleidelijk in de zijden uit.... die bruine roeier heeft maar kracht.... Hoera.... Hoera.... de modder sopt, zooals hun voeten dansend trappelen.... Hoera.... hoera.... en was het eenig.... was het mooi....? Ze lachen, zwaaien de armen, toonen scheepsbeschuit... zoo'n blank stuk aan een witte hand is mooi in al dat blauw.... De bruine roeier wendt het hoofd, de witte blinkstreep van zijn tanden maakt hij bloot, hij lacht....
Nu zij.... nu zij.... pas op, de anderen eerst eraf.... ze houdt haar broertje aan zijn hes terug.... pas op.... pas op.... De grooten springen een voor een aan wal.... hun armen breiden het ritselig riet uiteen.... hun knieën buigen ze.... de modder smakt.... één glibbert.... ligt voorover op zijn buik, maar lacht.... En mochten ze alles.... mochten ze overal....? O ja.... ruim in, ruim uit, trap op, trap af.... Hoe is het er....? hoe is het er....? Een dorp, een stad, een wereld bij elkaar.... veel, veel meer dan je denken, dan je onthouden kunt.... Hoera.... hoera.... pas op.... pas op.... voorzichtig.... één voor één.... niet op den rand.... de bruine roeier sloeg zijn hand in het riet en houdt het bootje recht en keert den blooten blinkstreep
| |
| |
van zijn tanden naar ze op. Over den rand ineens.... hup een.... hup twee.... sprong bijna mis, je hoorde zijn hakken klakkeren.... hup drie.... hup allemaal.... en allemaal lachend, allemaal op een hoop.... en zij alleen staat aan het water, staat alleen.... De bruine roeier vaart niet weg.... zijn hand blijft in het riet.... hij kijkt haar aan.... hij lacht.... wenkt met zijn hoofd.... waarom blijft zij daar staan.... waarom vaart zij niet mee....?
Ze dacht niet meer.... ze nam den sprong.... het water spat tot tegen haar gezicht, ze staat tusschen de jongens in het enge schuitjesdiep.... rondom vlak bij is het water, woelig, zwaar en blauw.... geen handbreed van den rand, het schuitje als een kuil er in geduwd.... de schuimfiguren zijn als dungespreide sluiers.... die slinken rekkend tot hun uiterste, verstrooien zich en gaan teloor.... maar nieuwe sluiers weven zich uit flarden, die sidderen aan en zoetjes hechten in elkaar.
Het stadje wordt een vreemde stad voor haar wijdkijkende oogen.... het is als de schuifprent op het orgel van Jan Stap.... blauw water op den voorgrond, daar als hier.... en rood en wit tusschen het boomengroen.... en torens ook.... maar daar meest lager, dikker, somber-ruig begroeid.... en het wonderlijkste, mooiste, daar als hier, dat anders worden, openbreken.... het langzaam naderen.... vol in het oog zijn.... en verdwijnen.... en al dat vreemde in een stadje waar je woont.... Je hoofd verdeelt den wind, één stroom ijlt fluisterend verder langs elk oor en overal geplapper tusschen stil, strak hemelblauw en zwaarder woelig waterblauw.
De jol gaat op den grijzen bergmuur af, die breidt zich breeder, rijst al hooger.... je ligt heel laag,
| |
| |
heel laag, rondom in het water, in je enge schuitjeskuil, je moet je hoofd ver achterover buigen om boven het hooge grijze nog het blauw te zien.... je ziet het ver.... je ziet er tegen-aan een rij van vier, vijf donkere koppen naast elkaar, dat lijken groote chocolade-flikken, in elk de blinkend witte tandenstreep. De trap hangt af, hangt bot tot op het water neer, maar komt nu in het schuitje als een voet vooruitgeschoven.... wat ijlt hij steil omhoog, langs het morsig grijs - dat leek veel klaarder en de trap veel schuiner van den wal - wat ijlt hij steil, wat is hij smal en leuningloos, een ribbeltje.... een rij van streepjes die het blauwsel-blauwe, rag-besluierde in smalle vakjes deelen, geen ander steunsel dan die kale romp, rondals een plompe buik, die nergens houvast biedt....
Zwevende weeë leegten diep in de maag, warme knikkingen door de beenen, klukkingen in de keel en om het hart.... streepje voor streepje als loop je op water.... met niets onder je voeten.... en de beenen al zwaarder.... de leden al stroever.... het lijf al stugger, houterig van bangheid.... achter de jongens aan.... in haar ooren een groot gesuis.... doorplap-perd van den wind en het watergeklots dat al dieper zinkt en slinkt.... en langs haar rug het roepen van hoog boven waar de koppen hangen als chocoladeflikken, als donkere volle-manen onder-tegen het blauw, het roepen naar den roeier die in het schuitje achterbleef.... en de oogen, troebel, in verschietende wazigheden vooruit.... star vooruit.... want kijk je links, dan is er het bloote, blauwe water, strak naast je, vlak aan je, waar je kaal tegen aan staat, zonder scheiding of schut.... en kijk je rechts dan is er die grijze romp, die ronde buik, die geen eind heeft, die
| |
| |
zich uitbreidt, breed en hoog, die gesloten wand, waartegen je bang komt opgekropen.... en die lijkt je van zich af en in het water te willen stooten om dan zelf over je heen te storten.... En omhoog kijken durft ze ook niet.... en niets leeft er meer, en geen vin roert er meer aan haar dan de al zwaarder beenen, de al stroever voeten, al het overige verstold, verstokt.... tot ze dan eindelijk boven het morsig grijs van dien eindeloozen wand luchten en hemelen uitbreken ziet en haar hoofd reikt vrij in de ruimten vooruit, dan haar lijf.... en nu staat ze, verstomd, voor die nieuwe, wonderlijke bovenwereld.... waar alles blinkt en plappert.... en vlak bij haar hangen over de verschansing de mannen, waarvan ze daareven de donkere gezichten zag hoog boven zich onder-tegen het donkere hemelblauw, als volle-manen, als groote chocolade-flikken met blinkend-witten tandenstreep....
Die geweldige, achterover-hellende torens, dikker dan de dikste boom, met klinknagels als groote knoopen, in de geelbruine verf verzonken en verstompt, zijn dat de schoorsteen-pijpen.... en wat beduiden die gebogen buizen als kelen van beesten, die daaronder verborgen zitten, brekend uit den planken vloer, wijd-open kelen en wijd-open muilen, waaruit je woest geschreeuw verwacht.... en wat beduidt dit hier, dat daar, en alles met elkaar,...? Duizelingen geven haar flapperwind en flikkerzon, duizelingen zendt haar van onder-op het water.... Ze loopt maar her en der met het jongenstroepje, en niemand weet waar het eerst en wat het liefst, je moogt nog hooger, je kunt veel lager, je kunt ook over de verschansing kijken. Dan voel je hoog en wonderlijk je in die hooge, wonderlijke wereld staan.... die kwam
| |
| |
maar even en gaat weer heen.... dan kijk je naar wat blijft, het bierhuis aan den weg, den spoordijk en de polders over.... Je ziet de groote, donkere schaduw over het water, waarin het bootje ligt en spat en plast heel klein, heel laag, de zware schaduw die het blauwe zwart doet lijken.... en op het uiterst randje van die schaduw, in een vloeiend-vagen zoom.... je-zelf, je-zelf.... o kijk.... het schuift als je beweegt.... je bent het zelf.... zoo ver was nooit haar schaduw van haar af.... zoo eenzaam van haar los.... Maar daarvoor is ze niet gekomen....
Bruine mannetjes loopen overal rond, lijken van leuninglooze trapjes af te rollen zoo vlug, schieten achter deurtjes, boven diepten voor den dag, roepen, praten, lachen.... lijken allemaal op elkaar.... je vraagt je af hoe ze zichzelf uit elkaar kunnen houden. Dit sissen.... knetteren.... knappen, ineens vlak-bij, komt weer een ander open deurtje uit, en een warme walm, en een lekkere lucht van uien in heet vet.... daar staan er twee in wat een klein, halfdonker keukentje lijkt.... een heeft er om een lang, dun mes zijn bruine hand gevuist, hij kerft en snijdt de blanke uien, het rauwe, roode vleesch en houdt met de andere hand in vollen greep de brokjes bij elkaar.... de andere kijkt maar toe en allebei praten.... en alles gaat zoo vlug, zoo vlug, het kerven, zie nu toch dat rappe grijpen naar de peperbus, dat radde strooien, door elkander werken, en weer strooien.... en hun mond staat geen seconde stil.... aldoor dat lachen en die vreemde taal vol vreemden, diepen klank, aldoor dat tandgeblink. Wat haakt hij nu weer van den wand.... wat hangt er allemaal.... wat staat er op de plank.... wat wonderlijk gerei.... roetzwarte potjes op lage pootjes... lepels... vreemdgevormd en scheef...
| |
| |
het vleesch, de uien gingen in de pot, die niet meer knettert, spat en sist, domp en gesmoord te pruttelen staat.... en lekker ruikt, maar scherp, bij vleugen zoet en vreemd....
Ze heeft de jongens uit het oog verloren.... ze hoort ze loopen ergens onder zich, een stommelen, hol, alsof ze over kelderruimten gingen.... ze staat alleen en staart en soest.... waar is dit toch.... wat is dit toch.... Een wereld boven de andere uit.... een top... een dak.... ineenen weet ze het: een hoogvlakte is dit waarop ze staat, een hoogvlakte van planken, planken, planken en elke plank is breeder dan de lengte van haar voet.... de planken liggen over ruimten, de luiken dekken donkere holten af, de trappen leiden in het diepe onbekende.... en alleszamen is de boot, de ‘Haydarabad’ heet, die over het blauwe water zwarte schaduw slaat.... en waar het water ophoudt is het riet, de boomen, de spoordijk en het uitgeoogste land....
Een scheeve deur hangt over hoogen drempel half naar binnen open.... een waterig schemerlicht.... een zoete, zware reuk.... ze kent dat mensch.... dat lange, dunne mensch.... dat magere gezicht.... het roode pluishaar uit den zwarten hoed, in bonte zijden kleeren door de week.... de witte, bloote hals, die bolt naar voren als een krop en glooit terug in schaduwhol waarin het medaillon aan zwart fluweelen band bij elk bewegen buitelingen maakt.... en midden in de kin dien weeken, misselijken deuk, als had ze er twee.... haar mond naar voren tot een dorren, dikken knop.... ze kent dat mensch.... de tweede dochter uit het bierhuis aan den dijk, dat achter boomen diep in schaduw staat, welks ruiten onder vlaggen weggeschilderd zijn, uitheemsche, vierendeelde, rood-en-blauw- | |
| |
bekruist en goud besterd, gestreept als stangen pepermunt.... aan bruine stokjes overhoeks gekruist.... Daar woont ze.... en hoe komt ze hier.... wat moet ze met dien dikken, rooden man....?
Ze keken op.... ze glipte vlug de deur voorbij.... en hoort hem dichtslaan in het slikkend slot....
Oh.... eindelijk... gelukkig... daar, den heelen anderen kant, daar rijzen ze naar boven uit een luik.... verschijnen een voor een.... nu gauw er heen.... maar gauw, ze loopen van haar af.... ze zijn den hoek al om en weg....
Er staan twee mannen aan den rand geleund, den rug naar het water en die het dichtste bij is ziet haar komen, ziet haar tegemoet.... hij stoot den andere aan, die kijkt nu ook.... de witte streep breekt uit zijn bruin gezicht, dat was zooeven strak en dicht.... ze is vlak-bij.... en voelt zich plotseling bang.... als in het donker.... als in schemer-grauwen droom.... door engten langs een afgrond.... zoodat je rug verkrimpt.... tusschen de schouderbladen.... haar beenen stokken plotseling.... maar ze moet voorbij.... ze lachen, werpen doffe, diepe klanken naar haar uit, haar tegemoet, en het vreemde is dat ze niets verstaat en toch zich gloeiend rood voelt worden.... Ze kan niet verder.... ze blijft staan, de eene, die haar het eerste zag, komt van den rand, komt naar haar toe.... zijn hand is om haar arm, hij buigt zijn lachend hoofd naar haar gezicht.... ze voelt de hitte van zijn hand.... ze voelt de hitte van zijn zoo dicht bij haar staan.... ze ruikt hem.... en wat ruikt hij vreemd en akelig-muf....
Ze denkt aan niets, ze rukt zich weg.... ze loopt.... ze loopt.... recht voor zich uit.... de heete hand knelt om haar arm.... de muffe lucht drong in haar keel....
| |
| |
en achter haar de doffe, diepe klanken van hun lachen....
O, weg.... weg.... weg.... naar huis.... naar huis.... het blauwe water over naar den wal.... het riet, de boomen.... huizen.... al het bekende.... maar weg.... weg.... weg.... Dáár.... dáár.... zoo vlak bij, waar ze niet kan komen, niet alleen, niet zonder hen, niet anders dan in het schuitje en met weer zoo'n man.... en honderden zijn hier.... sluipen uit elke deur.... springen van elke trap.... stijgen boven ieder luik.... en griezel, gruwel zijn ze allemaal....
Boven de hemel, rondom het water, dicht-bij de wal maar onbereikbaar als uren ver.... en zij hier gevangen, zij hier hoog boven op de hoogvlakte van planken en deuren, trappen, luiken, schoorsteenpijpen, beesten-kelen.... opgesloten, gevangen.... komt ze ooit hier weg.... zal ze ooit weer daar op den weg, tusschen de boomen loopen? Er gaat een vader met twee meisjes langs, die blijven even staan en jongens kijken uit het riet.... en mogelijk zien ze haar.... zooals zij straks de anderen zag.... Klaas Dral.... en Meindert Kools.... en ze benijdde.... nu benijdt ze die daar loopen op den weg en haakt er heen.... En nooit meer.... nooit meer....
Ze stond en keek en vatte alles in het verlangen van haar oogen.... den vasten weg.... de menschen die er gaan.... ze zag het alles, nu niet meer.... er was iets anders.... is iets anders.... Ze dacht.... ‘nooit meer.... nooit meer....’ nu weet ze het.... nu voelt ze het ineens en vast.... Dus dáárom.... dáárom mag het niet dat meisjes op de schepen komen....
|
|