| |
| |
| |
Te voet naar de groote stad
De zomerdag wil maar geen einde nemen. Hoe lang geleden lijkt de morgen nu -, als over een hoogen boog van uren zie je er naar terug.... Het loof bewoog, het licht bewoog.... luchtig lag goud gestrooid.... het loof werd stil, het licht werd hel, de hitte zwol, het was de volheid van het middaguur.... toen werd het witte licht weer goud, een gloeiend middaggoud, maar het loof bleef nog stil tot den avond toe.... toen ineens leefde het op, in lispeling en ritseling, in koele rillingen woei de hitte weg, er kwam weer ruimte om in te ademen.... en in het Westen had zich al het goud vergaard, alsof de zon versmeltend, in heete stroomen uit elkander liep, toen koelde het goud, het rood verschoot, het rose bleekte en eindelijk sloot zich de hemel dicht...., een blanke schemering bleef.... maar de nacht daagde op.... zijn zwart doordrong het blank, het scheen nu langzaam, dan weer gauw te gaan.... het leek soms al avond en soms nog schemering, tot de sterren de hemel uit sprongen. Maar nog wil de dag geen einde nemen, het licht werd hem ontroofd, hij leeft in stemmen en geluiden verder. De koele avondwind die in het donker lispend waart, is de laatste adem van den zomerdag. Hij gaat heel hoog, hij vangt de verre stemmen, hij gaart de verre geluiden, hij brengt ze bij de menschen, die met open oogen wakker liggen in hun bed. Zij ligt met open oogen wakker in haar bed, want ze kan niet slapen. Het kleine raam, hoog in den muur, was toen ze in bed kwam, schemerblauw, toen werd het inktig en nu is het zwart, zonder sterren zwart, want het raamp- | |
| |
je kijkt niet naar den hemel, het kijkt bij de buren in de steeg. Hun voordeur is aan de straat, hun zijdeur is in de steeg, daar zitten ze buiten met stoelen en stoven, ze praten, hun stemmen zijn donker en dommelig. Wijd open staat het raampje, het is hoog in den muur, toch voelt ze den wind, als een koelen, lichten adem, telkens even over haar voorhoofd heen. Hij voert als gewikkeld in ruischingen van boomen, dichtbije en verre, het zoete loeien van een koe in nachtelijke wei, wie weet vanwaar.... hij voert een nauwelijks hoorbaar blaffen, van bij een duister huis, ergens heel ver in het veld, door kleine zwarte opening bij haar de bedstee in, het valt met zachte bonzen op haar borst, het kruipt om haar keel, alsof ze huilen wou.... en de groote gedachte, die haar wakker houdt, drukt het naar onderen, maar niet uit haar weg: Morgen is de dag! Morgen is de dag, omdat het morgen drie maanden is geleden, dat Vader het heeft beloofd. Toen was het April.... April is pril: prille jeugd! Pril is kil, kil is kaal, kleine blaadjes, weinig schaduw tegen de zon, weinig schut tegen den wind, weinig vastheid in het weer: Aprilleke zoet, geeft soms nog wel een witten hoed. Laat er maar sneeuw vallen in April, de crocusjes zijn al voorbij, de hyacinthen in bloei, de tulpen op komst. Tienmaal liever wind en moddersneeuw in April, dan ‘lekker vriezend weer’ in Januari....
Dien dag zijn ze op de wandeling verder dan ooit gekomen.... en hebben van den dijk af over het water de torens van de groote stad gezien.... en hebben een heelen tijd ernaar gekeken en over allerlei gepraat en hebben voor het eerst van hun leven erover gesproken of je daarheen te voet zou kunnen komen en hebben het, thuiskomend, vader gevraagd
| |
| |
en of Vader dan, als het kon, o alsjeblieft.... alsjeblieft.... met hen een keer zou willen wandelen naar de groote stad. En boos, verdrietig zijn ze de kamer uitgeloopen, om wat vader zei: vandaag over drie maanden gaan we te voet naar de groote stad. Want klonk ‘over drie maanden’ niet precies als ‘nooit’ of, zooals Vader zegt, wanneer hij plagen wil: ‘in drieën’, dat is, nu niet, dan niet, nooit niet....?
Het klonk hetzelfde, maar het beteekende niet hetzelfde. Een week ging om en op de wandeling zeiden ze het elkaar: die week was de eerste week van de drie maanden geweest, en ze begrepen het ineens, het zou duren.... duren.... duren.... drie maanden eindelooze tijd, maar eenmaal zou het voorbijgaan.... En nu.... het ging voorbij.... alle voorjaarsbloemen kwamen en stierven... seringen en meidoorns knopten, loken open, hun geur was overal, maar is nu nergens meer, ze welkten weer weg, vielen weer af, nu komen ze in lang, lang, lang niet meer terug.... leeuwenbekken en winde volgden doovenetel en speenkruid in het gras onder de dijken, waar ze wandelden.... elke week, en elke week was één.... totdat ze dagen tellen konden, die sprongen langs ze weg, een voor een, als de minuten op de klok bij het station en morgen is de dag. Met Vader gaan ze morgen te voet naar de stad, ze gaan al vroeg, want warm zal het stellig zijn en de weg leidt door polders waar geen boomen groeien.... daarom heeft Moeder ze tijdig naar bed gestuurd.... en Vader en Moeder zijn ook zelf eerder dan anders gegaan.... en de wind die het donkere huis binnenschuifelt en naar geluiden zoekt om met de andere te vergaren, vangt geen geluid meer op bij hen, maar zij kan niet slapen, omdat het morgen de dag is, en omdat ze
| |
| |
aldoor denken moet aan het voorbijgaan van die drie maanden en ook het ruischend zuchten van de boomen houdt haar wakker en ook de stemmen in de steeg.
Maar de buren lijken nu eindelijk te gaan slapen.... je hoort ze opstaan.... het kluw van dommelige, doffe stemmen is losgeraakt.... sommige wandelen het steegje uit, die zijn het eerste weg, de andere gaan het huis in.... en trekken wel dieper, maar blijven toch hoorbaar.... stoelen stommelen.... die worden nu op hun plaats geschoven.... de lamp laten ze zeker maar uit.... elk vindt wel weg in zijn eigen huis al is het donker.... nu hoor je enkel nog maar mompelen.... zoo gaat het ook, wanneer de trein al verder en verder gaat.... dat slinken van geluid.... en zoo slinkt ook een zomerwolk, onder je kijken, zoo smelt hij gaandeweg in het blauw.... een verre trein is soms precies een mug dichtbij.... maar als je het weet, hoor je het verschil, dan lijkt het niets meer op een mug.... en bonzen dichtbij lijkt soms op blaffen veraf.... totdat je het weet.... dan lijkt het niemendal....
Ze slaat de oogen op.... zon! Een nieuwe dag, die over de wereld kwam. Ze zit overeind en uit de roezigheid springt het besef als uit het voorspel de melodie, vandaag! Er kraait een haan, een ander antwoordt, die veel verder is: vandaag! Het is vandaag! Weer kraait een haan en ineens bemerkt ze, hoe stil het nog overigens is, enkel de hanen kraaien, al meer, een wijde boog van helder haangekraai, rondom haar heen, rondom het huis, maar verder geen geluid. Hoe laat mag het zijn? Ze is er al uit en al bij den klok en zóó vlug, dat ze omkijkt naar haar verwoelde bed: hoe kwam ze zoo gauw eruit?
| |
| |
Half vier. Haar voorhoofd voelt ze kleverig-klam, het huis bewaarde de hitte van gisteren, gauw wasschen, gauw naar buiten. Als je onderwijl aan wat anders denkt, ben je klaar eer je het weet, nu duurt het lang.... Ze slapen nog allemaal, de afspraak was half vijf elkaar te wekken.... Ze sluipt op haar teenen, wrikt de grendels, voorzichtig, hun kokertjes in.... het huis is open.... O.... is zóó de morgenstond....? Zoo stil en licht.... zoo zonnig en koel.... de vogels zijn nog zelfs niet wakker.... de wind is nog niet op zijn post. Ze gaat het stoepje af.... wandelt het straatje op.... hun huis voorbij.... de gele gordijnen hangen neer.... en de deur staat open.... overal hangen de gordijnen neer, overal zijn de deuren dicht. Daar, boven de huizen van het overpad.... daar staat de zon, de jonge zon, de jonge zon in het blauw.... de lucht heeft smaak.... de lucht is drinken.... Weer kraait een haan.... veel andere geven antwoord.... elkeen heeft toch zijn eigen stem.... die zooeven begon, komt nu achter aan, en telkens meer lijken wakker te worden.... sommige kraaien kort en schor, andere met uithalen als wapperden linten en wimpels in bogen door het gouden blauw. Zij is de eerste in huis die wakker is, de eerste van het pad, de eerste mensch in het heele stadje.... als ze eens de eenige wakkere op de heele wereld was.... de eenige mensch die dit nu allemaal ziet.... en proeft en ruikt.... Wat een gedachte, dat alle dagen, terwijl iedereen slaapt, ditzelfde buiten de huizen gebeurt.... wat de menschen vroeg-in-den-morgen noemen, is goed-beschouwd al laat op den dag! Nu loopt ze weer terug.... voetje voor voetje.... ze kan haar geluk niet op.... ze kwam uit een schaduwbaan in de zon en moet nu even blijven staan.... rondkijken.... diep
| |
| |
ademen.... een groene boomkroon vlak bij.... daar was zooeven nog alles stil.... daar roert het zich nu, diep in het gebladerte.... een vogel tjirpt.... de eerste.... de eenige, die met haar wakker is! Nu gaat ze weer hun eigen huis voorbij, en de zon valt op de houten stoep, maar heeft den drempel nog niet beklommen.... het gangetje loopt als een schemerige koker naar achter toe.... ze slapen.... ze gaat den anderen kant nu op.... gelukkig dat de varkensslagerij gesloten is, dat je vieze grauwe en zwarte worsten niet ziet.... vlak daarnaast woont Brons, hij is een vriendelijke, oude weduwnaar, en aan zijn lange dochters is alles rood, rood haar, roode wimpers, roode wenkbrauwen.... maar nu slapen ze.... ze blijft staan luisteren vlak onder het raam, de zon schijnt tegen haar en tegen de gele plankengevel aan.... is er wel iets zoo stil als een huis waar alle menschen slapen? Ja, misschien een huis waar heel geen menschen wonen, maar daar luister je dan ook niet. De witte roosjes geuren, die groeien in den overtuin, zij alleen van alle buren hebben een overtuin.... ze zou er nu best even in kunnen gaan.... Nog geen vier uur in den morgen.... geen tuin die nu al op bezoek van menschen rekent.... ze moet er zelf om lachen.... Alles is vochtig, alles blinkt maar niets beweegt.... het is precies een groote tuin in het klein, zooveel perkjes en smalle slingerpaadjes.... waar komt toch al dat blinkend nat vandaan? De schutting is van buiten bruin maar je ziet er niets van aan den binnenkant, het is een behangsel.... het is een versiering.... nu begrijp je ineens dat de heele buurt die witte roosjes ruikt.... het zijn er honderden, misschien wel duizenden. En hoe anders weer is hun sterk en glimmend groen dan het teere grijs waartusschen
| |
| |
vlak aan haar voeten de kleine witte anjers staan.... Zoo sneeuwig-teer de fijn-gekartelde blaadjes en 't roode streepenboogje over elk vormt juist in het rond een kring.... de dauw is saamgezonken tot een klaren bollen drop, die lijkt gezwollen uit het hart, ja, water gaat naar de laagste plaats, tenminste als het kan.... de rozenblaadjes houden het vast, de blaadjes en de roosjes flonkeren.... er schieten overal kleurtjes uit.... dat doet de zon.... ‘de zon drinkt dauw’.... je komt dat wel in het leesboek tegen, je denkt dan aan echt drinken niet.... maar waarom zou een mensch geen dauw kunnen drinken.... Haar heele gezicht is al nat, voordat haar lippen een roosje vatten.... voorzichtig, als je stoot valt alles langs je kin eruit.... ze is haar handen, op haar rug, geheel vergeten.... je moet ook uit een roos niet als uit een kopje drinken.... haar lippen tuiten tastend.... nu is het gelukt, nu haalde ze voorzichtig.... nu kwam het in haar mond.... dauw uit een witte roos.... daar kan toch water uit den kraan niet bij halen.... haar heele mond is koel van den dauw, is zoet van den geur, tot in haar keel.
Hoe toch die kleine bloemetjes wel zouden heeten. als schelpjes gebogen en zoo wonder teer gekleurd? Wat hebben ze bij Brons veel verschillende bloemen.... hun heele tuin is één bloemennest, blinkend van nat. Nu heeft ze dauw gedronken.... juist als de zon.... ze is ook opgestaan bijna gelijk met de zon. Ze stond over de bloempjes die als schelpjes zijn gebogen en richt zich nu plotseling op.... een doffe klap.... of was 't een schot?.... een zachte galm zong door de lucht.... wat mag dat zijn? Het blijft nog even stil.... en ze hoort nu ineens van allen kant de ontwaakte vogels joelen.... wat mag het zijn ge- | |
| |
weest....? Daar ratelt ineens een kar over de straatsteenen van het overpad.... dat is de kar van de bakkerij.... die werd daareven dichtgeslagen. Hoe alles nu opeens veranderd is! De straat ontwaakt, de wereld ontwaakt.... ze is niet langer meer alleen... Het is de dag, een zomerdag als gisteren was, het lijkt als had de zon een andere kleur.... een anderen klank het haangekraai.... Een ongeduld neemt haar in bezit.... en jaagt haar op.... een ongeduld en een verlangen.... gauw naar huis.... zien of de anderen wakker zijn, het is de dag van de groote tocht....
De straatdeur staat nog open, zooals ze hem liet, de zon is over den drempel gekropen, een eindweegs het gangetje in.... ze loopt op de teenen. Achter de beschotten gaat stommelen en mompelen om.... die komen nu pas uit hun bed, die hebben den dag niet gezien, zooals geen mensch hem ziet, die hebben geen dauw gedronken....!
Half vijf.... er gaan er twee met hun hengels voorbij, die ze niet kennen.... er ratelt weer een kar, nu verder weg.... de hanen houden met kraaien niet op, ze schijnen van moe-worden niet te weten.... maar hoe anders is alles dan het daareven was. Was het zoo heel anders of vertelt ze maar wat? Dat zal hij zelf wel merken als hij ooit om half vier buitenkomt! Brood zonder trek naar binnen te werken.... dat is een kurk te willen duwen in een te nauwe hals.... maar de groote menschen begrijpen van veel dingen het onmogelijke niet....
De wereld die zij voor de anderen zag bestaat niet meer.... maar dit is ook een heerlijke wereld, waarin ze nu buitenkomen, dit heet ‘heel vroeg’ voor ieder die niet beter weet. De zon is hooger gekomen en stort warmte af en alles zuigt zich met die warmte vol en
| |
| |
geeft dan zelf weer warmte af. Ze hebben afscheid genomen en lieten Moeder op de stoep.... ze gaan.... ze zijn op weg.... En een diepe adem rijst uit haar op, vliet in eene rilling weg, ze keert als door een blauwe ruimte over een groote leegte terug naar dien dag in April, toen ze thuiskwamen en Vader beloofde... zooals een vogel voorbijroeft door de lucht, zoo ijlt ze vliegensvlug weer naar dien dag en keert zich om en komt weerom, en nu is nu....
Slapende huizen en slapende tuintjes, in hun eigen straatje nog geen mensch die roert.... maar verderop, een man in blauwe boezeroen, in het groene bleekje naast zijn huis waar geen zon nog kwam, over den breeden, grauwen regenbak zóó ver gebogen, dat zijn galgen spannen over zijn rug.... de aker plompt klukkend af in het donker diep.... ze zijn er al weer langs.... een vrouw in muts en jak.... die schuift haar gordijntje open en een lichtje komt bloot.... op een groen hek, in de zon, boven goudsbloemkronen, zit een jongen nog zonder hes, hij timmert, de hamer zwijgt, zoolang zij langs hem gaan. Dit is allemaal wel anders dan anders, maar het is niet nieuw, het nieuwe hebben ze nog allemaal tegoed. Over de brug en op den dijk, daar is ineens de geur van het land, van koolzaad en koeien, van zon die dauw gedronken heeft, een slapend schaduwstraatje buigt de laagte in, aan 't eind is water, zon en groen. Halt voor den trein.... de lange, starre boomen dalen traag en talmend neer, ze strijken langs het hemelblauw, ze maaien langs het huisjesdak, ze rinkelen in het nederkomen.... het waarschuwklokje zingt, bij de zon en bij den zomer hoort dat geluid, en de wachteres met rood-en-zwarten hoed, met rood-en-zwarten schoudermantel komt haar huisje uit, ze staat naast
| |
| |
de klok en leunt op haar vlag en ze kijkt den trein tegemoet. De vrouw alleen staat binnen en zij drieën alleen staan buiten. Ver weg aan den eenen kant zie je de brug, luchtig en hoog in de zon, veel minder ver aan den anderen kant zie je het station, laag en donkergrauw in schaduw, menschjes wippen nog gauw even over en je hoort daar ook de waarschuwklok, veel doffer.... Vader zegt, dat die klokken met elkaar onder den grond verbonden zijn.... Het is wonderlijk, maar ze kunnen toch niet luisteren.... een uit de verte aankomende trein, die daar dadelijk langs je heen zal gaan.... dan kan je aan niets denken.
Wat is hij al dicht-bij, je kijkt precies tegen zijn buik en die groeit terwijl je kijkt, die dijt in het vierkant uit, omdat de trein al nader komt.... Denk nu eens even dat je midden op die rails stond vastgebonden.... hè, het schokt door je heen.... maar neen, je staat veilig, naast Vader, achter de boomen, die gesloten zijn, je wil toch wel Vaders hand een beetje stijver knijpen.... Denk nu eens even dat de trein van de rails afsprong, ineens, dat noemen ze dirreljeeren, het is een woord van verschrikking vol, een woord om benauwd van te droomen.
Onder de seinpaal en de bocht vloog hij al door, even was hij weg, nu zie je hem ineens veel grooter en heelemaal in de zon, een woest, trotsch, sterk dier, dat aangerend komt de kop omhoog, de buik vooruit.... hoor het donderen, het rammelen, al het geweld.... hij komt.... hij is er nog niet.... is er nog niet.... is er nog niet.... Je zegt dat al harder, in je zelf en je moet er van slikken, zoo klopt je hart.... hij is er.... hij ging vlak langs je oogen, maar boven je oogen bliksemend en zwart en rukte de rammelende wagens voort en alles trilt en beeft.... je kijkt hem na
| |
| |
en ziet in 't rookend stof een vierkant dat duizelsnel verkrimpt.... ze hebben toch gauw zijn naam gelezen: hij heet ‘Pygmalion.’ Naar wie of wat zou die locomotief zoo heeten? Ze vragen het elkaar en Vader in het verder gaan. Er zijn er met namen van dieren: Schorpioen, Muis, Egel -, er zijn er met namen van admiraals: Olivier van Noort, Michiel de Ruijter, het staat in gouden letters op elke zij, en gouden randen zijn erom.... maar wat zou ‘Pygmalion’ wezen? Zou het mensch zijn, Vader, of een dier? Een dier, denkt Vader, een ‘mythologisch’ dier, een dier uit de fabelwereld.
De vogel Rok, de visch die Leviathan heet, die rondom de aarde ligt, met zijn staart in den bek.... het dier Pygmalion.... Ze ziet het ineens, het loopt op lage pooten, veel meer dan vier en heeft een snavel die lang, maar niet puntig is! Wat weet Vader toch veel -, zou er eigenlijk wel iets zijn dat Vader niet weet?
Maar kijk.... er is een groot, nieuw schip de haven binnengekomen.... het is er geen met hout.... het is er een met rijst. Het heeft nog niet gelost, het is er misschien nog geen uur, het ligt heelemaal midden in de zon. Ze houden Vader bij de hand terug.... er dobbert een heel klein schuitje naast die steile hemelhooge boot, er klauteren mannetjes naar omlaag, die komen naar den kant, die moeten ze eerst even zien, dat zullen Indische bruintjes zijn. Ze blijven wachtend staan, verwachtend kijken.... tusschen de balkenvlotten ligt het water stil, hoe vochtig geurt het versche hout, een zilte vreemde reuk, die bij de haven hoort en die aan donkere verre bosschen doet denken. Houtschepen komen altijd uit Noorwegen.... Het woord ‘Noorwegen’ ruikt naar de balken, die
| |
| |
aan vlotten in het water liggen. En ruik je nu koolzaad tegelijk, dat is zoo frisch en zoet, dat is van je zelf, dat hoort bij thuis, dat hoort bij den zomer en de vacantie, bij de neuriënde gouden draden, die hangen gespannen en loopen naar verten onder de blauwe lucht.... en kijk je dan, terwijl je de balken ruikt en het koolzaad ruikt, en het houtschip ziet en het water ziet, naar een groot, grijs Indisch schip, dat blinkt in de morgenzon en waarlangs in de schuinte mannetjes klein als muizen dalen.... dan vloeit alles in je door elkaar.... en er gaat een zweving binnen in je lijf.... de reuk van Noorwegen, door het hout.... je eigen koolzaad, je eigen water en wat je voelt, wanneer je aan ‘Indië’ denkt.... heet, vreemd, ver, weken ver over zeeën weg. En toch is dat schip naar hier gekomen.... het is zelfs uit Achter-Indië gekomen.... en Achter-Indië klinkt, door dat ‘Achter’ duizelingwekkend ver. En al de mannetjes zijn meegekomen en nu zijn ze hier, hier in de haven, met hun schip en nu dalen ze langs het licht en blinkend grijs van dat geweldig hooge schip, dat ligt nu vast als een huis, en kijk.... hoe grappig.... ze klauteren zoo vlug, het is als rollen ze langs een schuingelegde plank naar onderen, ze rollen één voor één het jolletje in.... en de jol is vol,... en nu komen ze. Hoor hun lachen over het water, hoor hun vreemde, drukke praten, dat is als ver gejoel.... kijk ze duiken uit het wazige in het zonnige, hun tanden zijn wit in hun bruine gezichten.... ze komen van zoo ver.... van uit zoo vreemde streken.... verre streken. ‘O volg mij dan ook naar verre streken, daar ginder naar, ja, naar het Moorenland.’ Dat is een liedje van Moeder.... de jol is nu al heel dichtbij.... ze staan overeind.... er zijn er tien.... neen elf - neen twaalf....
| |
| |
ze wijzen over het water.... waar wijzen ze naar?.... naar den dijk - naar het bierhuis achter de boompjes.... ze hebben bruine gezichten, bloote voeten, en toch lachen ze als gewone menschen. Nu springen ze, al roepend en lachend, één voor één aan wal, over een breede strook van water en riet, ze wachten op elkaar, één blijft er in de jol en de jol roeit terug en ze gaan, met kleine, vlugge stapjes, die je bijna niet hoort, den kant uit, dien zij-zelf gekomen zijn. Wat zouden ze nu gaan doen? Allereerst, denkt Vader, zich een beetje vertreden....
Ze loopen verder en worden stil -, het wordt om ze heen ook weer stiller. De haven zijn ze nu voorbij, en een voor een de genummerde palen tot vier en twintig toe, die zijn voor schepen om aan te leggen, maar er leggen nooit schepen aan, ze lijken uit het lange gras gegroeid. Voorbij die palen liggen geen schepen meer, en ook geen balkenvlotten meer, het water is open, breed, kaal blauw. Hier heet het ‘polder-zeven’ en de jongens komen er zwemmen, maar het mag niet, omdat het gevaarlijk is. Waar de palen ophouden, houdt ook de laan van jonge boompjes op, daar voorbij zie je ook geen huizen meer, en de spoordijk is een heel eind van den weg teruggeweken, de bloemen in het gras, die je kent en die je niet kent, ruiken zuiverder en sterker, tot hiertoe waait de houtreuk niet. Ze spreken niet meer.... met elken stap komt het nieuwe dichtbij.... licht stijgt de weg en wordt wat breeder en kromt zich rond en plotseling staan ze vlak voor het water, en boven het water, en aan hun voeten ligt de breede, leege pont, de kleine zandjes schitteren in de zon. Ze staan stil. Nu zijn ze, tot waar ze al eerder waren, maar verder kwamen ze nooit, hier hield het op,
| |
| |
maar vandaag zullen ze overvaren en dan veel verder gaan. Je merkt ineens, hoe vroeg het in den morgen is. De veerman slaapt, hij is althans niet buiten, en geen geluid, zelfs geen gekraai van hanen.... Maar nu ze stilstaan, en zelfs geen geluid meer met hun kleeren en hun voeten maken, nu dringt ineens een fijn en hoog geschal hun ooren binnen. Het komt het water over, het zullen leeuwerikken zijn.... Ja, Vader? Ja.... boven den polder hangt de lucht vol leeuwerikken.... die je hoort.... maar niet ziet.... die je wel telkens meent te zien... Maar je kunt in dat blinkend ruim, in dat schitterend blauw zoo lang niet kijken of er springen overal zwarte pikkels rond, die houd je dan voor leeuwerikken....
De veerman komt, zijn klompen klossen, ze dalen achter hem naar de pont, ze houden Vader elk bij een hand en niemand zegt een woord. Dof dompen de planken. Nog sluit over den wal de opstaande rand.... en nog.... en nog.... nu splijten wal en pont vaneen en het water komt al breeder bloot.... ze gaan.... ze varen naar den overkant. Midden op het water nu.... overal rondom water nu.... dat springt met smakkende geluidjes tegen de kanten op, en parelt schuimend voor den breeden rand. De kabel spant.... je ziet hem trillen, en vochtig blinken in de zon..., met het vreemde houten ding in zijn hand haalt de veerman krom-gebogen den overkant naar zich toe. Zoo klein als de watergeluidjes lijken.... je hoort nu toch de leeuwerikken niet. De overkant komt naar ze toe, donker en hoog rijst de dijk in het naderkomen, je ziet aan de glooiïng de ronde keien glimmen.... De pont legt aan. Ze staan hoog op den dijk en kijken over het water terug.... ze staan nu zelf waar zoo vaak ze heengekeken hebben en ze kijken naar waar ze
| |
| |
zoo vaak hebben gestaan. Het is er zonnig en leeg daar over het water, klein lijkt de groote bel, onder het dakje met de witte plakkaten.... verder weg zie je den toren, die merk je altijd het eerst.... dan den Roomschen toren.... vooraan de schepen.... het boomenlaantje.... vlak bij het veermanshuisje buigt zich de wìtte weg en keert naar huis.... Ze halen diep adem en kijken naar den anderen kant, den polder over.... naar de groote stad! Die hebben ze vaak van den anderen kant gezien, maar wat een onderscheid, zoodra je over het water bent gekomen. De stad lijkt grooter, lijkt al dichterbij.... dat komt, omdat hij nu bereikbaar is.... ze hebben er nu maar heen te loopen. Het is een lange weg, je ziet nog geen straten, je ziet nog geen huizen, je ziet één groote blauwe geslotenheid, met donkere spitsen er boven uit, maar ze gaan loopen, tot ze er zijn, ze zullen er loopende komen, ze willen niet langer blijven staan en dalen van den dijk den polder in.
Hoe zou het komen dat het zooveel stiller en warmer is? Ze loopen nu, zegt Vader, in een groote diepe kom, hier woei geen warmte over het water weg, hier broeit de hitte van gisteren nog! Ze gaan over het smalle witte pad, tusschen de velden, groen en laag en vlak en ver, ze gaan in zoetheid, in vreugde-licht en in fijne muziek, koolzaad, zon en leeuwerikken, ze gaan over het witte pad naar de groote stad, ver weg, tusschen het groen van de velden en het blauw van den hemel lijken speelgoedhekjes opgezet, maar het lijkt zoo alleen, het zijn lange rijen van kleine boomen, lanen die door nog verdere polders gaan.
Hoor, hoor, de trein....! Ja, zoover is de dijk niet weg, of je kunt hem nog wel flauwtjes hooren, en zoover
| |
| |
is het water niet of je hoort misschien ook straks wel de boot. Ze loopen in de laagte in de groene, wijde kom vol zon tusschen den dijk van het water en den dijk van het spoor, ze loopen tusschen de boot en den trein, ze loopen op hun beenen tusschen de menschen die varen en die rijden naar de stad, ze lachen al die luie varkens uit! Vader denkt dat ze moe zullen worden, veel onderweg zullen willen rusten, maar dat zal Vader wel beter zien.
Ze loopen over den blinkend witten weg. Ze merkt ineens haar eigen loopen, het loopen wordt er anders door. Ze ziet zichzelf weer in den tuin van Brons, vanmorgen vroeg, de witte zon bescheen den gesloten gelen gevel, de wereld sliep.... daar was ze toen en nu is ze hier. Ze ziet den verren dag, toen Vader beloofde, wat ze nu bezig zijn te doen.... Hoe keken ze naar dezen dag, die was in de verte, nu kijkt ze naar dien anderen dag en nu is die in de verte.... het is juist als zooeven na het overvaren.... de dagen daartusschen bestaan niet meer.... de weg over het water wel, je zoudt terug kunnen gaan.... tusschen nu, nu ze doen waar ze toen over spraken, is een leegte, blauw, maar die je meten kunt. Haar heele lijf tot hoog in haar keel is vol van een wondergevoel, dat telkens komt en dan weer gaat. En toch is alles heel gewoon....
Ze weten aldoor niet, waar ze het best op letten zullen. Achter de lanen die hekjes lijken halen je oogen als ze langer kijken nog verdere lanen, die nog verdere hekjes lijken, uit het waas voor den dag, die verre en die dichtbije hekjes schuiven door elkander heen. Hoe zou dat eigenlijk komen, Vader?
Dat komt omdat het dichtbije veel gauwer van plaats verandert voor je oog! Kijk nu bijvoorbeeld die roode zuringsteel aan den kant van den weg....
| |
| |
nu gaan ze er heen.... en nu erlangs.... en nu er voorbij.... alles tezamen in één oogenblik. Maar hoe lang zie je al niet daar in de verte dat grazende paard op dezelfde plaats? Ja, en een mooi paard is het ook.... maar daar nu niet op letten....
Dus daarom schoven die boomen-hekjes zoo grappig door elkaar? Ja, en daardoor lijkt het of de maan met je meeloopt, aan den hemel 's avonds....
Wat is het warm! Ze loopen aldoor in de zon, hun schoenen zijn grijs van het stof, dat ook over het gras en de bloemen aan de wegkant ligt. Moe zijn ze niet, maar o, als ze hier den waterkraan eens hadden! Ze zullen het Vader niet laten merken, er is toch geen water in de buurt.
Waarom blijft Vader nu staan, wat zoekt Vader ineens in zijn achterzakken? Er blinkt oranje in Vaders hand.... het is.... een sinaasappel, en Vader kijkt heel ernstig, bijna boos, maar dat is voor de grap, dat is Vaders verrassingen-gezicht! Ze keken elkaar aan, o, wat moesten ze allebei ineens lachen, o, wat voelden hun monden droog en vochtig tegelijk.... en in het even dat ze niet keken, zijn er nog twee voor den dag gekomen! Hoe vurig ze blinken onder het blauw. Toch niet waar.... dat elk een heele krijgt? Dat is voor het eerst in hun heele leven! Koel en zwaar rollen de sinaasappels in hun opgehouden handen, ze koelen lippen en wangen alvast, ze zullen dadelijk de heete dorst verslaan.
Maar hoe heeft Vader ze, zonder dat ze iets merkten, in den zak gestoken? En weet Moeder ervan? En is het opzet of toeval, dat Vader ze juist hier te voorschijn haalde, waar in de hoogte dat meidoorn-boschje staat? Nu moeten ze even zitten, ze loopend op te eten zou zonde zijn. Wat zie je toch dadelijk
| |
| |
van zoo'n hoogtetje veel verder, veel dieper en wijder den groenen zonnigen polder in. De stad komt al wel dichter bij.... en is niet meer alleen het effen, verre blauw, donkerder en lichter plekken zijn losgebroken. Dat vooraan, dat hoog en zwart en ingekarteld is, dat is de gasfabriek.... torens beduiden kerken, pijpen fabrieken... die ronde, lange streep, als een groote donkere rug, dat zou het station wel kunnen zijn, misschien....
Stil Vader.... stil.... zeg nu niets meer.... maar luister... luister alleen! Er is klokkespel in de lucht.... zilveren klokkespel, heel fijn en heel ver.... maar het is toch duidelijk.... hoort u het wel?.... Het is in de stad, het is een geluid van de stad, het is het eerste geluid van de stad, het komt uit de stad door de zon naar ze toe, van zóó ver.... O, nu is het, alsof ze er al zijn.... maar nu willen ze ook niet langer blijven zitten....
Hier stijgt de weg of gaan ineens de voeten zwaarder, of zou het beide zijn? Het wordt ook aldoor warmer, het is niet meer zoo vroeg. Meer en meer menschen kwamen ze tegen, paarden voor wagens draven door den polder, van overal af en overal heen.... en hengelaars duiden waar slooten zijn.... één sloeg er een blinkende visch omhoog.... de huisjes en hoevetjes hebben deuren en ramen wijd-open, de mannen werken rechtop in het land of liggen geknield in de groentetuintjes, het is de volle dag.
Maar ze weten nu wel waarop ze letten willen, er is nog maar één enkel ding.... de stad die aldoor nader komt, en aldoor meer geluid doet hooren, en aldoor wijder open gaat. Ze zullen hem bereiken, ze zullen hem binnentrekken.... ze naderen langs den witten weg, stappend naast Vader, elk aan een hand.
| |
| |
Binnentrekken.... dat hoort bij veroveren, en ineens voelt ze het: zoo ga je naar een stad, die je veroveren wilt, ze gaan er naar op, want de weg stijgt nu merkbaar.... wat ligt het stof er mollig en dik, veel dikker dan straks, je voeten sloffen er onder weg en sliffen er in uit. Het is bijna gebeurd.... het is bijna gekomen.... en weer ijlt haar denken door het niet-zijn der vervlogen dagen naar die eene in April en weer is er het wonder-gevoel. Haar hart klopt zwaar, haar mond is droog, haar hand ligt koud in die van Vader -, je zou haast zeggen, ze is bang, - maar waarvoor zou ze bang moeten zijn? Wat geeft zoo'n stad een geluid van zich af -, het komt je een heel eind weegs tegemoet op den witten weg en haalt je naar zich toe en neemt je in zich op.... wat is zoo'n stad ook ontzaglijk en machtig groot, dit huizenblok leek van ver een losgeraakte kruimel, weggerold in het tuintjesgroen en zie nu eens wat een ramen, wat een deuren, wat een menschen wonen daar! Die kijken, als ze willen, allemaal den polder in.
Eerst was de stad een blauwe geslotenheid - ze stonden op den dijk, pas over het water -, toen bouwden zich vormen en kleuren barstten open -, zooeven was het geluid een zware, zwellende murmeling, die heeft zich nu ook verdeeld in wat je afzonderlijk kunt hooren, rommelen en dreunen van treinen, ratelen van wagens, bellen en roepen....
Het mulle pad houdt op, de straatweg doet hun stappen klinken, wat rust voor de voeten is dat, als werden ze eensklaps opgetild, van onderen heerlijk gesteund, ze waren op het punt om moe te worden, nu zouden ze nog uren kunnen gaan! Tusschen de losse blokken blinkt tuintjesgroen.... een herberg met een
| |
| |
speeltuin, geiten, kippenhok.... nog altijd niet de echte stad, maar bijna toch.... in elk geval de zekerheid.... en eindelijk, het eerste bordje waar de naam op staat.... een korte, wijde straat.... een man die gele komkommers vent en schreeuwend het hoofd keert naar links en rechts, en opkijkt tegen de huizen aan, tot aan de hoogste ramen.... en vrouwen die naar buiten schieten, in bollen rok en schommelend jak... en dwars over straat naar de kar toe gaan, zes, zeven tegelijk, in een oogenblik.... en open deuren, waaruit kinderen hollen, hun moeders na, tot bij de kar... de stad! Ze hebben het bereikt, ze hebben het volbracht, ze zijn van hun eigen stad en huis te voet den langen weg gekomen, ze zijn de stad binnengetrokken, ze loopen nu in de stad, die ze eerder nooit dan met boot of spoor bereikten en dan hoe zelden nog! Ze hebben wel geweten dat je er heen loopen kon, maar nooit gedacht dat dit voor hen was weggelegd -, nu is het toch gebeurd, ze zijn te voet gekomen! Ze kijken links en rechts, naar de hooge huizen op, de open deuren in, langs de steile, gele trappen naar boven....
Hoe donker is het hier. De witte weg is in haar oog geprent, ze blijft hem zien en voelt hem ook, achter zich, als een blinkend kronkelen tusschen groen naar het blauwe water terug, als een lange staart aan haar voet. Als je omkijkt zie je nog groen en het helle licht hangt als een gordijn gespannen tusschen de laatste grijze, hooge huizen van de straat... Maar nu niet meer, ze sloegen een hoek om en zien nu niets dan huizen en zien de straten al voller en fleuriger worden. Het is de stad, en toch nog niet volkomen.... eerst moeten ze in de mooie straten zijn, de zachtbevloerde, en waar elk huis een winkel vol
| |
| |
wonderen is, de straten, waar je gaat wanneer je aankomt met boot of spoor.... Zijn ze daar nu gauw? Ja, langs dien weg, die rond, mee met het water loopt, waar jonge, groene boomen staan en schepen rusten van het varen in de zon. Hoe mooi is alles wat ze zien, hoe vreemd is alles wat met ze gebeurt. Of is het niet vreemd dat ze nu loopen midden-in wat daar straks als een blauwe geslotenheid lag voor hun oogen en toen al meer en wijder voor ze open brak....?
Klokken spelen, klokken beieren in de zon, spitsen blinken, wijzerplaten spatten rood-goud vuur.... zooveel torens, zooveel klokken, zilverig zingend tegen elkaar in. En welke nu.... welke nu van alle zou de toren zijn, die ze het eerste geluid zond uit de stad, toen ze op het hoogtetje zaten en sinaasappels aten....? Het was als zilver.... maar allemaal zingen ze zilverig, slaan ze goud uit de lucht.... Ze zullen die ééne wel niet herkennen, ze zullen er wel niet achter komen.... Een steegje door.... en hun voeten voelen het zachtbevloerde, dat warm en mollig is.... daar loopen ze tusschen de winkels, nu zijn ze in de allerechtste stad. En ineens hebben ze het gevoel, als kwamen ze van den anderen kant, van den waterkant, met de boot van negenen aangekomen. Maar de boot van negenen gaat zelfs nog lang niet uit hun stadje weg....
|
|