De Lammerenvreugd of de herders bruyloft
(1732)–Jacob Brouwer– AuteursrechtvrijVoys: de Mars van Marlbourg.Leonora.
Wat mag dog zijn de reden?
dat ik Tyter niet en hoor?
ik wil mijn vast gaen kleden;
want mijn dunkt ik zie Auroor,
die is reeds aen het dagen,
En Phebus met zijn wagen,
Schijnt in het dal;
ik hoor ‘t geschal,
der Vogelen al,
Sagt sagt ik hoor een soet geluyt,
Hy speelt een deuntje op zijn fluyt;
daer komt hy aen,
Al door die Laen;
Ik wil eens kijken uyt.
| |
[pagina 6]
| |
Tyter. Ziet gy al in de weyden,
Leonora schoon Ionkvrouw,
Soo als ik gister zeyden,
dat ik by u komen zou:
Mijn Geytjes zijn aen ‘t grasen,
Komt laet u schaepjes aesen
U stal ontsluyt,
En laetse uyt
In ‘t jeugdig kruyt;
Ik salse drijven boswaerd in,
En laten wy met goed begin,
Mijn Engelin,
En Veld-godin,
Saem spreken van de Min.
Leonora. Dat voegt geen herderinne;
smorgens in het bosch te treen,
Te spreken van het minne,
met ene Herder soo alleen:
dat sou mijn eertje krenken,
Tijter wilt u bedenken,
En zwijgen stil,
Van sulken gril,
Of ziet ik wil,
Met u niet treden in de wey:
Want gy soekt mijn door loos gevley,
en soete praet
Neen Cameraet,
Te brengen in de ley.
Tijter. Wilt gy dan tegenstreven:
lief het end van ons begin?
Waer in bestaet het leven,
Anders dan in liefd’ en min?
Og herderin gepresen:
Gy en hoeft niet te vresen,
dat ik ontrou Betonen sou;
Aen u Ionkvrouw,
daer is op trouw o schoon jonk wijf,
Mijn zijde Gorlus van mijn lijf,
O Leonoor, die ik verkoor:
Met Goud doorweven stijf.
Leonora. Het is weleer gebleken,
dat een maegt quam in verdriet:
Maer nu ik zie het teken,
dat gy mijn op trou aenbied,
So wil ik mijn begeven,
met u in Egt leven;
kom Tijter kom,
Als Bruydegom
Mijn lenteblom,
die schenk ik u in desen tijd,
Nou dat ik zie u trouwigheyd;
Uyt zuyver min,
met hert en zin,
Mijn Schaepjes weest verblijd.
Tijter. Laet ik u lipjes drukken,
Herderinne met mijn mond:
En van u wangen plukken:
zoete nectar door mijn mond,
En laet ik ondertussen,
Op trou u eensjes kussen,
Hier aen de stroom,
By dese boom
Al zonder schroom:
En laet ons gaen verkonde fijn,
Hier aen de herders groot en klijn;
In ‘t groene pleyn,
Mijn Lief certeyn
dat wy verbonden zijn.
Herders en Herderinne
die hier woonen in het dal;
| |
[pagina 7]
| |
Komt Goden en Godinnen,
Maekt nu vreugd en bly geschal,
En wilt een deuntje queelen,
En op u Sak-pijp speelen,
het Pluym-gediert,
In ‘t wilde zwiert,
dat tiereliert,
Komt gy genoden maekt een dans,
Vlegt voor dit paer een Lauwerkrans:
Gy jonge Ieugt,
Met zoet geneugt,
En waegt dan ook een kans.
|
|