Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd[1]Onze schilderschool is gegroeid tegen de druk van onze letterkunde. Marino had in zijn Galleria een reeks gedichten op kunstwerken geleverd om het onderwerp alleen; en hierna kwam poëzie over schilderijen in de mode, maar de dichters voelden zich gewoonlijk de meerderen van de schilders. Huygens betoogde uitvoerig, dat zulke kunstenaars zich verbeeldden scheppers van de dingen te zijn; en deze beschouwing verhinderde een onbevangen kijk op hun werkGa naar eind956. Na zijn zeventigste jaar schreef Huygens een gedicht met de veelbelovende titel Schilderijen, later veranderd in 't Onkostelick Moy, waarin enkel sprake was van hoge prijzenGa naar eind957. Als | |
[pagina 260]
| |
de beste kenner zo oordeelde, hoe moeten andere dichters dan wel gedacht hebben! Ze gingen van Justus Lipsius' bespiegeling uit, dat schilderkunst niet lang boeien kon, omdat de gedachten daarbij gauw uitgeput raaktenGa naar eind958. Uitdrukkelijk verklaarde Vondel: ‘De dichter mag zo veel ruimer weiden als de gedachten hoger en dieper dan d'ogen reiken konnen’Ga naar eind959. Hij zou mogelijk onderschreven hebben wat Pascal opmerkte: ‘Quelle vanité que la peinture, qui attire l'admiration par la ressemblance des choses dont on n'admire point les originaux!’Ga naar eind960 Voor Cats bestond zo goed als helemaal geen kunstGa naar eind961. Die ongevoeligheid wordt bedekt onder geleerddoenerij. Als Oudaen een gedicht maakt bij een brand van Bollangier, vult hij een lange stroof met de vraag, of het schilderij Troje voorstelt, een andere stroof met de vraag, of het Rome onder Nero is, eindelijk een derde met lof voor Haarlem, dat werkelijk is afgebeeld. En een werk van Miereveld roept enkel een woordspeling op de naam van de schilder opGa naar eind962. Dat de calvinist Revius afgeeft op ‘het lamme poppenwerk en dode schilderijen’Ga naar eind963, openbaart een nawerking van beeldstormerij. Maar ook de vrijzinnige Camphuysen, oorspronkelijk nog wel voor schilder opgeleid, wat zijn zoon en neven werkelijk zouden wordenGa naar eind964, schreef een lang lofdicht bij zijn berijming van Geesteranus' Idolelenchus, die in doorlopende tale Kanaäns de schilderkunst als afgodisch en onzedelijk had veroordeeld; en hij opende zijn Stichtelijke Rijmen, die tenslotte vol prenten zouden verschijnen, met verzen tegen de ‘malle malerij’. De énige verklaring voor deze onverdraagzaamheid bij zo'n vredelievend man schijnt wel, dat hij hier tegen zich zelf polemizeerde. Eerder verstaanbaar lijkt het, dat Lodenstein de kunst volslagen ijdelheid vond:
Versiert met pracht van schilderij
Uw ruime zaal,
't Is niet dan verf en maar kopij
Van 't ijdle principaal.
Jeremias de Decker had een puriteins voorbehoud, zodat hij zijn zuinige vader prees,
Die 't ook aan malle kramerijen,
Aan tulpen, schulpen, schilderijen
Nooit zottelijk en heeft verkwist...
De schilderkunst werd dus op één lijn gesteld met de beruchte tulpenzwendel. Zelfs de fijne kunstenaar Jan Luiken deed op zijn manier aan die banvloek mee, waardoor heel onze kunst met slecht geweten verdragen scheen te worden: | |
[pagina 261]
| |
De schilderij is maar een schijn,
Van dingen die in 't wezen zijn...
Dies moet men 't schilderij versmaden,
Opdat men na het wezen vat.
Zo komt men tot de rechte schat.
Nog afgezien van zulke opvattingen over de kunst in het algemeen, waren onze dichters het stellig eens met de rijmer, die in het Groot Schilderboek van Lairesse binnenhuis en landschap kleineerde:
Men zet de Schilderkunst ook ver beneên haar waarde
Met enkel kinderspel, huishoudens, kortegaarden,
Zeehavens, schepen en meer ander klein beslag,
Dat om zijn veelheid hier geen plaats verdienen mag.
Is nu in 't schilderen van deze konstgezinden
De schone zuster van de Poëzij te vinden?
Al deze verzen van groter en kleiner geesten bevestigen samen de stelling;, dat de smaak dikwijls gescheiden is van het genie, want het genie is een zuivere gave en schept in een ogenblik, maar de smaak zit aan de kennis van allerlei regels vast, die alleen conventie opleverenGa naar eind965. Het tintelend lichtdonker wordt wel eens in verband gebracht met flikkerende woordspelingen, maar hier werkt blijkbaar een begripsverwarring. Huygens teert immers op raadsels, die verstandelijk oplosbaar zijn, wanneer we maar even geduldig zoeken als naar het getal lichtjes op de Avondschool van Dou. Daarentegen leeft Rembrandt in het mysterie, dat meer mysterie wordt, hoe meer we er ons in verdiepen. Zijn lichtdonker dekt geen toevallige verrassingen met kant en klare uitkomst, het bergt ontroeringen om het ondoorgrondelijk wezen van de dingen. De hofstijl van de dichter hult zijn complimenten voor precieuze dames in gewichtigheden, die diepzinnig moeten aandoen. Dat is afgesproken geheimtaal, een goochelen met anagram en rebus, waarvan de vertrouweling alleen de sleutel vindt. Huygens' gedichten vormen de doorlopende conversatie van een diplomaat, die woorden gebruikt, om dingen te verbergen. Hij zegt het en hij zegt het niet; elke regel herhaalt eenzelfde spel, door het balletje op te gooien en weer terug te trekken. Ook waar hij niets buitengewoons bedoelt, wordt hem vooruit een geestige bijgedachte toegeschreven, want ieder lid van de kring wil de eerste zijn om hem te begrijpen. Heel zijn werk belooft wat hij noemt ‘gepeperd verblijden’ en ‘gallig vermaak’. Dit eeuwig omdraaien geeft een gekunsteld wezen weer, want als gereformeerd humanist, volkslievend hoveling, Hollands kosmopoliet, geleerd kunstenaar in één | |
[pagina 262]
| |
persoon moet hij wel iets gewrongens vertonen. Zulke spitsvondigheden laten tenslotte een indruk van logheid na en wel door de nadruk, waarmee de dichter alles omschrijft, alles uitwerkt, alles opdringt, nooit terloops met een enkel, laat staan met een half woord over iets heenglijdt en geen kleinigheid aan onze verbeelding overlaat. Deze gewilde duisterheid is eigenlijk overbelicht, waarbij geen atmosfeer voor de halve schemer van een stemming blijft leven. | |
[2]Nadat de dichters dus onze beste schilders hadden voorbijgezien, slaagden ze er eindelijk in, de beeldende kunst onder de macht van de litteratuur te brengen. Dat betekent de heerschappij van Lairesse met de overwinning van het classicisme aan het einde van de zeventiende eeuwGa naar eind966. Het ideaal van de schoonheid stond voor schrijvers zo hemelhoog, dat de kunst in de lucht kwam te zweven; en daarom konden onze schilders met hun liefde voor de onvergulde werkelijkheid niet voldoen. Ze hadden het de voorname wereld ook wel moeilijk gemaakt om ze te aanvaarden. Potters boerderij werd om de onfatsoenlijke koe, waar het werk nog altijd naar heet (Leningrad), door Amalia van Solms geweigerd, wat begrijpelijk maakt, hoe verschillende paarden en koeien, die de natuur even ongegeneerd zijn gang lieten gaan, later overschilderd moesten wordenGa naar eind967. Een geliefd onderwerp in de ateliers was een vrouw, die haar kind aan haar schoot zat te luizen. En de vijf zintuigen werden heel tastbaar uitgebeeld in een reeks, waarbij een luierkind de reuk en een luizenkop het gevoel voorstelde, om van nog vrijmoediger taferelen te zwijgen. Een elegant heer als Torrentius zocht het geraffineerd in perverse gevallenGa naar eind968, maar dit was een hoge uitzondering op de regel, dat de grofgezonde smaak van het volk, waarvoor meesters als Ostade en Steen werkten, de onderwerpen bepaalde. Parvenu's wilden klassiek voor de dag komen, zodat een verlate rederijker zich liet portretteren als Hercules op de tweesprong met de Deugd in de gedaante van zijn vrouw, terwijl een herbergier een contract met een schilder afsloot, om hem als Scipio en zijn vrouw als Palles voor te stellenGa naar eind969. Bij regenten, waar de dichters voeling mee hielden, werd een schilderij hoger aangeslagen, naar gelang het onderwerp verhevener was. Het stilleven stond heel onderaan, het landschap, tenminste het gestoffeerde en verlitteratuurde daarboven, maar histories het hoogstGa naar eind970. Zo moesten er soms figuren bijgeschilderd worden: de Zwaan van Asselijn (Rijksmuseum) werd door drie opschriften tot een politieke voor- | |
[pagina 263]
| |
stelling verdraaid, ofschoon de schilder al een jaar gestorven was vóór het optreden van Jan de Witt; en nog later kreeg een landschap van Ruisdael er Orfeus bijgezetGa naar eind971. Als de Hollanders zulke gewone onderwerpen kozen, was het volgens de Fransen, die bij ons de toon begonnen aan te geven, omdat hun geest niet verheven genoeg was voor het licht van de rede, dat boven het handwerk gingGa naar eind972. Het ontwerpen heette bij Leonardo het werk van een heer, het uitvoeren dat van een knecht. Anders dachten onze schilders, die de compositie als een middel beschouwden om zich heel en al te wijden aan het echte schilderen. Maar Vondel droomde zich in het stadhuis een toekomstige academie, waar kunstenaars uit alle landen zouden komen studeren. Werd hier de weg niet gewezen voor Lairesse? De wending naar het academisme tegen het einde van de eeuw is alleen verklaarbaar, wanneer we het zien beantwoorden aan de officiële opvatting, die door dichters namens of tenminste volgens de regenten voorgeschreven werd. Wie ons land uit de heerlijk eenvoudige doeken kent, die over heel de wereld verspreid hangen, vindt op de schoorsteenstukken van stadhuizen een ander Holland, dat overloopt van allegorie en mythologie en retoriek. Vondel bleef de klare ‘omtrek’ als maatstaf hooghouden en zag de kleuren bij voorkeur zinnebeeldig. Zijn laatste treurspel beschreef de regenboog, ‘een boog uit vele verven, die meest in blauw en rood versterven’, om meteen te besluiten:
Het blauw bediedt den wereldvloed,
Het rood een brand en wereldgloed.
De zinnen laten genieten zonder toepasselijke les zou de geest onwaardig zijn. Schilders raakten thuis in grijzen en grauwen, de tinten van wolk en nevel, van zand en zee, van eindeloze verte; maar de bril van humanisten, die altijd een zonnig bont Arcadië profeteerden, liet die heerlijkheid moeilijk onderscheiden. Als we ons herinneren, dat Vondel de school van Rembrandt tot de ‘nacht’ rekende, dan verstaan we, hoe de verlichting van de volgende eeuw er toe kwam het stralendste schurttersstuk de Nachtwacht te noemen. | |
[3]Onze beschaving kwam langzamerhand zo ver, dat het ruige karakter van ons volk vrijwel werd afgeschaafd. Kluchten, die in het begin van de zeventiende eeuw geduld waren, werden tegen het einde herzien of verbodenGa naar eind973. Dat mag voor de algemene cultuur een vooruitgang betekend hebben, het bracht de ondergang van de Hollandse schilder- | |
[pagina 264]
| |
school mee. Door een academische kunst in te leiden, herstelde Lairesse de leer van Carel van Mander, die lijnrecht tegen onze volksaard inging. Het classicisme was de deftigheid in de kunst; Lairesse woonde als ‘homme d'épée’ in 'n groot huis en noemde zich de Lairesse, om voor gelijke van regenten door te gaan. Meer dan welke meester ook was hij geknipt om statige toneelschermen voor de schouwburg te schilderenGa naar eind974. Eenmaal opgewerkt tot een voornaam burger, had van der Helst zijn fatsoenering zelfs in zijn schrift vertoondGa naar eind975. Hij zorgde vooral het goudgalon op een admiraalsportret zichtbaar te maken (Boedapest), want de ambtelijke waardigheid vormde heel de persoonlijkheid. Begon de volle oorspronkelijkheid van Rembrandt eigenlijk eerst na de Nachtwacht, van der Helst gaf zich na de Schuttersmaaltijd helemaal aan succes en routine over, door het opkomend geslacht renteniers weer te geven zoals het gezien wou worden. Een familieportret moest putti of nimfen op de achtergrond krijgen (Leningrad); en Govert Flinck verkleedde zich met zijn vrouw als Antonius en Cleopatra (München). Ongeveer 1672 vervielen Hobbema en de Hooch tot onvruchtbaarheid, Bol en Maes tot verbasteringGa naar eind976. Deze twee beroepsvleiers van de regentenkliek werden in hun werk even gelikt. Dat Maes de zes overlieden van het chirurgijnsgilde ieder een zelfde gezicht liet zetten, dat hij zijn later portretten graag een stuk avondrood tot verhoging van het valse pathos gunde, dat hij heren met lange pruiken, kinderen met pluimen en slippen, dames met hoge kapsels en met rouge op wangen en lippen voorstelde, het wees allemaal in de richting van Versailles. Wat Vondel in het midden van zijn eeuw speels had vastgesteld over de weelde van de grachtenhuizenGa naar eind977, werd door de schilders tegen het einde slaafs aangedikt. Het vaderland was al verloren, voordat het nederlagen in de staatkunde leed. Pieter de Hooch vervalt tot de modewereld, waarbij de volkskracht verslapt, en zoekt het in hoge hallen en grote groepen, waarvoor hij de nodige dramatiek volslagen mist. Hoe wijder zijn ruimte wordt, hoe leger die schijnt te wezen. Ook een Metsu kondigt in de Familie Geelvinck met breed formaat en pronkkleren de achttiende eeuw aan (Berlijn). Samuel van Hoogstraten verliest zich in het perspectief van kolommen vol naakte beelden met saaie gipstoon. Als de Allegorie van het Geloof het laatste werk van Vermeer is, dan zeker niet het beste, want het doet tamelijk koud en glad aan. Op Aert de Gelder na, lopen alle leerlingen van Rembrandt naar de mode over; en het is wel een erfenis van onze dichters, dat Houbraken met voldoening zal vertellen, hoe Govert Flinck de trant van de grote meester af- | |
[pagina 265]
| |
leert, zo gauw het lichte koloriet opkomt. Gelijkmatig licht, dat een nieuwe eenheid vormt bij de drie eenheden van het toneel, wordt toegepast in de glimmende stadsgezichten van Berckheyde of van der Heyden. De Franse smaak tast eindelijk zelfs een rasechte Hollander als Jan Steen een beetje aan, wanneer zijn palet lichter wordt en zijn figuren slanker, waardoor hij een overgang levert naar WatteauGa naar eind978. Het is de Jan Steen van rijke buitenverblijven, waar hij zich minder thuis voelt. Metsu laat zien, hoe de kalkmuren, waarop de schilderijen zo goed uitkwamen, goudleer behang krijgen en de lijsten verguldsel. Bloemstukken worden voortaan met plantkundige belangstelling gearrangeerd vol curiositeiten als bonte eieren, voelhorens aan een sprinkhaan, gouden ringen om een wormpje of blinkende dauwdruppels op een blad. Wanneer de insekten zich naar voren dringen, om het oog te bedriegen, is het met ons stilleven gedaan. Juist nu maakt het opgang bij dichters. Jan de Kruyf verheerlijkt God ‘zichtbaar in 't onaanzienelijk, vertoond in de beschouwinge van een kei, blauwbesse en vlieg’. Een hele bundel verzen van vrouwen begroet de schilderijen van Rachel Ruysch. De tamme poelieruitstallingen van Weenix moeten met beelden boeiend gemaakt worden, zoals een waterlandschap van Hackaert of zelfs van Ruisdael een hertenjacht dient voor te stellen. Het peuterige van een Dou, die, na zijn vleugels aan het kaarslichtje geschroeid te hebben, in heel Europa wordt gevierd, herleeft in Godfried van Schalcken, die bij een kaars de draad door de naald laat steken. Dat de salonschilder Frans van Mieris voor zijn gemaniereerde Zieke Vrouw een dukaat per uur betaald kreeg, is niet zo heel moeilijk te geloven. Er leeft een kleingeestige grootdoenerij, als Vollenhove aan de dichterling Antonides de kunst toeschrijft om
De wereld in een stad, de zee in 't IJ te malen
Met verf, die nooit verschiet, zo lang de zon blijft
stralen.
Nu de schilders hun formaat onevenredig aan hun intiem wezen vergroten, om het bij paleizen aan te passen, raken ze hun karakter kwijtGa naar eind979. De grootheid wordt gezocht in een onwerkelijke verhevenheid, waarop onze dichters al zo lang aangestuurd hebben. Aan het einde van de volgende eeuw zal er in de stad van Frans Hals een verhandeling bekroond worden, die de Hollandse school doorlopend verwijt, geen ‘verheven onderwerpen’ te kiezen, waardoor onze kunstenaars niet alleen beneden de Italjanen, maar ook beneden de Fransen zouden staanGa naar eind980. Dat is de wraak van een hoogdravende litteratuur op onze schilderkunst, al weegt zoveel zwaar geschept papier niet tegen één doekje op. | |
[pagina 266]
| |
[4]Per slot van rekening dringt de vraag, hoe het komt, dat de schilders bij ons de schrijvers overleven. Onbewust geeft Vondel de grenzen van zijn eigen kunst aan, als hij van schilderijen zegt: ‘Hier spreekt de Poëzij, die stom is, alle spraken’Ga naar eind981. Een dichter wordt door zijn verouderde taal dikwijls onverstaanbaar zonder woordenboek. Maar moeten we wel ieder woord letterlijk verstaan voor het genot van de schoonheid en, als dat niet zo is, ligt hier dan een afdoende verklaring? Misschien geldt eerder, dat de mens met woorden zwart op wit zo ver niet durft gaan als met gebaren, die het zwijgen aanvullen, en dat het realisme van schilders daarom onbevangener is dan de retoriek van schrijvers. Betje Wolff, die haar beschrijving van een boerenkermis niet dorst uitgeven, begreep wel, hoe een schrijver zijn onderwerp onmogelijk zo vrij behandelen kon als een schilder. Een schilder die Adam en Eva, omdat zij geschaapen en niet gebooren zijn, zonder navel afbeeldde, zou ik eerder kunnen excuseeren dan een dichter, die mij vertelde dat zijn paar dat machinetje niet gehad hadden. Waarom? omdat de delicatesse der poëzy zo groot is dat het haar zo min als eene wel opgevoede dame vrij staat alles wat tot een mensch behoort, als een beeld beschouwd, te noemen. En de ondervinding leert dat men min geërgerd is door het zien van een vrij schilderstuk als door het hooren beschrijven van het menschbeeld (ik meen door de dichter en niet door de chirurgijn)Ga naar eind982. Het woord is èn geestelijker èn uitdrukkelijker van aard dan het beeld. We hoeven maar een Dronkaardsslempdag van Jan Zoet te leggen naast werken van Brouwer of Steen, om te besluiten, dat alles niet zo bepaald bij de naam genoemd kan worden. Dikwijls wordt als oplossing van het probleem aangediend, dat Vondel in de wereld minder bekend zou zijn om de beperking van ons taalgebied. Maar kennen zijn eigen landgenoten hem genoeg?Ga naar eind983 En heeft Shakespeare soms de wereld veroverd in zijn moedertaal? Pleidooien voor Vondel bevestigen alleen het onwrikbare van de verhouding, want niemand krijgt het in zijn hoofd voor Rembrandt te pleiten. We mogen besluiten, dat het geen toevallig misverstand is geweest, waardoor onze dichters en onze schilders elkaar vreemd waren, want ze zijn en blijven principieel en essentieel van elkaar gescheiden. Achteraf beschouwd, is het in zekere zin een geluk, dat de schrijvers zich zo weinig aan de beeldende kunst gelegen lieten liggen, omdat de hand van de schilders nu met geen program belast en hun oog door | |
[pagina 267]
| |
geen kritiek verdwaald raakte. Wel heel diep moet sinds eeuwen de schilderkunst in ons volk geworteld zijn, als er ontelbare meesters opgroeiden bij zo'n uiterst kleine waardering. Geen schilder heeft in zijn dagen ooit een openbare hulde beleefd; alle eer ging naar de dichters. De ‘gouden’ eeuw hoort in een antieke mythe thuis en niet in de geschiedenis, maar onze zeventiende eeuw had werkelijk iets, dat boven de tijd uitgaat. Alleen werd het kostbaarste toen het minste geschat. Een verrassende kruising werkte er tussen dichtkunst en schilderkunst. Ofschoon de dichters een vaderlandse taal gebruikten, deden ze hun best om zo buitenlands mogelijk te spreken; en ofschoon de schilders daarentegen een wereldtaal hanteerden, spraken ze zuiver Hollands, als ze geen Haarlems praatten. Maar in plaats van de poëzie, die de algemene smaak van Europa volgde, is de schilderkunst universeel geworden. Uitsluitend door zich zelf te zijn, kan een volk de mensheid iets eigens en oorspronkelijks geven. Ook voor de volken blijkt de verscheidenheid van gaven te bestaan, als we waarnemen, dat de Duitsers geen schilderkunst hebben op de hoogte van hun muziek en de Fransen evenmin in verhouding tot hun litteratuur. | |
[5]De schilders hebben eenvoudig het handwerk gezocht en al het overige toegekregen. Als zij klassiek geworden zijn en de dichters enkel classicistisch bleven, lag het eenvoudig hieraan, dat Hals en Rembrandt zich geleidelijk uit de traditie van Jan van Eyck en Rogier van der Weyden ontwikkelden, terwijl Hooft en Vondel, door het humanisme vervreemd van onze middeleeuwse letterkunde, hun taal half uit het Latijn en half uit het dialect moesten opbouwen. Het gevolg was, dat de dichters minder bereikten dan ze bedoelden en dat de schilders gaven wat ze nauwelijks bewust hadden gewild. Geleerdheid liet zich niet zo licht tot schoonheid versmelten als het levende leven, ‘'t Zien gaat vóór 't zeggen’ was een in de natuur gegrond spreekwoord, dat toneeldichters van Horatius aanhaalden. Nog altijd is ons volk aardiger om te zien dan om te horen en zo blijkt schilderkunst ons meer eigen dan een letterkunde, die met even gekunstelde als verfijnde taal grotendeels teerde op antieke ontleningen. Bij schilderijen hebben we telkens het gevoel van een openbaring, omdat onze meesters in hun oorspronkelijkheid nog dieper zijn dan we dachten. Waar Saul zijn tranen inslikt en de Verloren Zoon met stomme snikken tegen zijn voorover gebogen vader aankruipt en de Emmausgangers hun ogen zalig voelen opengaan, daar wordt hoogstens ge- | |
[pagina 268]
| |
zucht of gefluisterd en zijn we ver van theater of litteratuur. Het gelukkigste woord uit Het land van Rembrand is de titel, waarmee het zwaartepunt voorgoed werd verlegd. Busken Huet zag bij al de veelzijdigheid van zijn belangstelling geregeld de schilderkunst voorbij en des te overtuigender wist hij hier opeens de verhoudingen te treffen. Van Deyssel deed niet anders dan die uitkomst bevestigen, toen hij verklaarde: ‘De schilders zijn te recht de hoogste roem van Holland’Ga naar eind984. En een geschiedschrijver van onze letterkunde noemt de schilderkunst openhartig de barometer van onze volksgeestGa naar eind985. Het visuele, zegt Huizinga op zijn beurt, was altijd onze grootste gaveGa naar eind986. Door kunstige stilering werd onze letterkunde volgens een dichterlijk kenner te besloten om het volle leven zo te omvatten als onze schilderkunstGa naar eind987. Wie zal tegenspreken, dat er heel wat boeken uit de zeventiende eeuw bestaan, waarvan de prenten dieper indruk maken dan de tekst, en vooral ontelbare gravures, waarop het portret ons sterker aanspreekt dan de daverende verzen? Er is gezocht naar schilderijen van Bredero en Dullaert, die nooit zijn gevonden. Waren ze geen kunstenaars, die als schilder mislukt en als schrijver geslaagd zijn zoals Gottfried Keller of Chesterton? En blijft het niet merkwaardig, hoe hun eerste liefde vanzelf uitging naar de kunst, die hun volk het allernaast aan het hart bleef liggen? Zo vergeleek Vondel de schepping van het licht onwillekeurig met een tafereel, waaraan de kleur het eigenlijke leven brachtGa naar eind988; en zo zag Poot opnieuw de natuur als ‘Gods landschapschilderij’. Hier is ons volk in zijn element, want de verfdoos is het liefste speelgoed van onze kinderen, zolang Nederlanders schrijven met de linker en schilderen met de rechter hand. |
|