Java in onze kunst
(1931)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
V Een nieuwe geestNEDERLAND begon zich ongeveer bij de wending van de eeuw te orienteren in de volle zin van het woord. De vrij algemene tegenspraak, die Bas Veth ondervond, toen hij zijn geruchtmakende opsputteringen tegen Indië losliet, waarin de laatste gal van het vorig geslacht uitgespuwd moest worden, bewees een andere verhouding. Bas Veth mocht als getuige voor een partij gehoor verdienen, hij kon niet gelden als rechter, wanneer hij telkens verklaarde, woedend te worden bij het minste goede woord over Indië. Zelf bekende hij de onontvankelikheid van zijn aanklacht, door die een ‘afrekening’ uit ‘wraakgevoel’ te noemen. Hij schold naar rechts en schold naar links: van de ene kant beweerde hij, dat de blanke huid in de tropen haast de kleur van een lijk scheen, waartegen het bruine vel zo warm aandeed, en ging hij zo ver om ‘de indisch-menschen’ uit te maken voor ‘de blanke barbaren’; van de andere kant dreef zijn prikkelbaarheid hem tot de uitspraak, dat de inlandse vrouwen ons apen lijken. Met al dat stoken bereikte hij op z'n best de demonstratie van het onvergelijkelike in wat hij noemde Multatuli's ‘vuurpen’.Ga naar voetnoot1) Synoniemen, het een al opgeblazener dan het andere, gaven zijn leegheid te kennen, want het eerste wat hem voor de mond kwam, moest hij er uit braken. Een enkele zendeling, die blijmoedig naar Indië gaat en, na jaren eenzaam in het binnenland gezeten te hebben, blijmoediger teruggaat, weerlegt het hele beroep op persoonlike ervaring in dit schimpen zonder einde. Hoe zo'n ouderwets kolonist was doodgelopen bij gebrek aan uitzicht op een of ander ideaal, werd hem indirekt te verstaan gegeven door Maurits Wagenvoort, die, als pessimist in de literatuur begonnen - hij was immers Vosmeer de Spie, waarvoor Van Deyssel in zijn naturalistiese tijd opkwam -, niet iemand was om de | |
[pagina 163]
| |
trasi luchtig met rozewater weg te spuien. Ons volk, verzekerde deze wereldreiziger vol overtuiging, weet niet hoeveel het aan kracht en werk geofferd heeft voor Indië. Er wordt alleen gesproken over de schatten, die wij er van trokken. Miljoenen guldens, zegt u? En hij antwoordt: duizenden heldenlevens. ‘Het leven in Indië heet nog zoo kwaad niet. Het kan een zeer goed, een zeer schoon, een zeer grootsch-rustig, een zeer levend leven zijn, mits men den blik richte en het hart voege naar het machtigrijke leven der inlanders... O, het bevat zooveel ellenden; o, het bevat zooveel laagheid; o, het bevat zooveel vergift voor de ziel en laster voor den goeden naam. Maar achter dit alles staat verheven de Indische natuur; door dit alles woelt het vragende leven der inlandsche volken’.Ga naar voetnoot1) Het zou een bespotting wezen van de geschiedenis, deze taal, die de taal voor een heel geslacht schrijvers werd, te herleiden tot het wachtwoord van een politiek drijver. Trouwens de naam ethiese politiek betekent niets anders dan de belijdenis van het algemeen menselike als drijfkracht voor de staatkunde. Wat een journalist en een advokaat in Samarang op een bepaalde dag afgesproken schijnen te hebben, was niet hun uitvinding, maar beantwoordde eenvoudig aan een groeiende overtuiging van allerlei landgenoten. Bij de plechtige onthulling van Coen's standbeeld in het moederland had de feestredenaar, waarvoor een dichter uitgekozen was, een andere taal laten horen dan bij zulke gelegenheden gewoonlik klonk. De verwachte toost liep in kritiek over, om het verleden met het oog op een levend geslacht en met een blik op de toekomst te beschouwen: ‘Jan Pieterszoon Coen is in den vollen, in den kleineren en in den grooteren zin een zoon van zijn tijd. In hem leeft het grootsche, het de wereld omvattende, de lust om van verovering tot verovering, van schepping tot schepping voort te schrijden. Maar hij had ook het kleiner nationaliteitsgevoel, dat alleen in de natie de wereld ziet en, op wereldhandel belust, toch alleen het monopolie kent... Voor hem is de oorlog niet alleen een middel tot vrede, maar een wapen van recht en een Godsgericht... | |
[pagina 164]
| |
Indië verricht? Zeker, wij hebben groote dingen gedaan, wij, een klein volk, hebben beleid en wijsheid, heldenmoed en reuzenkracht in het beheer van Indië getoond. Maar het grootsche, dat wat hooger is dan de rijkdom, meer dan de handel, kostelijker dan de overwinst, het grootsche doel der christelijke beschaving, hoe hebben wij het nagestreefd, hoe nabij zijn wij het gekomen? Dispereert niet! Daar is een berouw, dat verlamt, daar is een twijfel, die doodt. Wat niet verricht is, kan verricht, moet verricht worden’.Ga naar voetnoot1) Hier werd in beginsel gebroken met wat Brooshooft brandmerkte als een ‘politiek zonder hart’, waardoor Droogstoppel herleefde.Ga naar voetnoot2) En nu mag het woord ethies in de mond van sommigen een stukje zoetigheid geworden zijn om van de morgen tot de avond aan te zuigen, de overtuiging van Brooshooft was geen halfzacht dwepen, zoals zijn mannelike roman Plicht, die bijna volledig in Holland speelde, wel bevestigen kon, als zijn op statistieken gespannen betogen over Indië het niet zouden bewijzen. ‘Duizenden Hollanders vergaten het land en volk om zich heen in stugge gevoelloosheid’, klaagde een Indiesman, terwijl een ander bij zijn schetsen de armoe van de bevolking met zorg ging kleuren.Ga naar voetnoot3) Het Javaanse leven was voor de meesten nog onwezenlik als een schimmespel, waarbij nachten lang geneuried en gemijmerd wordt en de zichtbare werkelikheid verdwijnt. Wat de geschiedschrijver van Batavia sympathiek in zijn stof noemde, was nooit Indies, altijd Hollands.Ga naar voetnoot4) De ereschuld, die Van Deventer in de vorm van een geldelike voldoening had gedacht, werd langzamerhand eerst begrepen als een wezenliker verplichting, met het omkeren van de schatkist niet alleen te vervullen. De Hollander ontwaakte met de schrik, dat hij van ouder tot ouder een kinderbeul voor weerloze Javanen was geweest. ‘Waarom moet je onmiddellijk slaan? Steek je je handen uit tegen een pootigen Hollandschen sjouwerman? Neen, natuurlijk, maar 't is hier alleen omdat de blanda zich als overheerscher voelt’.Ga naar voetnoot5) De vertedering der harten, waaruit Allard Pierson de sociale be- | |
[pagina 165]
| |
weging van het moederland zag opkomen, vloeide op Java vooreerst naar het vrouweleven over, dat uit het donker aan het licht moest worden gebracht. Het teerste had niet alleen de meeste bescherming nodig, het trok meteen het liefste aan. En omdat het gezin de kern is van een samenleving of, zoals geleerden het uitdrukken, de cel van de maatschappij vormt, zou het voor een natuurlike groei ook het organies begin blijken, wanneer begonnen werd met toekomstige moeders. De moeder van Java mag Kartini wel heten, want, lieveling bij zoveel Nederlanders, betekent zij voor Javanen een heilige. Haar leven is geen bekoorlik sprookje, waarin ridders en draken optreden, het is een stichtelike legende waard, die menig meisje haar eigen geschiedenis tussen de regels laat lezen. De dochter van een regent wilde zich aan letterkunde wagen, Nederlandse letterkunde, want onze taal was haar lievelingsvak.Ga naar voetnoot1) En pleitte de vriendschap van Mevrouw Ovink en Mevrouw van Kol, de herdenking door Augusta de Wit niet voor haar aanleg als schrijfster? Is ze feitelik geen poëet geworden, ze was meer dan poëet, één en al poëzie, de levende slaapster in het woud. De onverzadelike Westerling lijkt een zieke, die bij 't horen van deze stem opnieuw het bloed naar zijn hart voelt stromen. Haar kiesheid of liever kuisheid van geest, door heel het ontwikkelingsproces met een eerbied bewaard, zoals de vrijgevochten vrouw in het Westen die terug moet winnen, geeft haar geluid nog iets kostbaarders voor onze landgenoten. Maar die fijne, klare, diepe stem gevormd te hebben is een van de vruchtbaarste bijdragen, die Nederland bij het begin van deze eeuw aan Java en door Java aan heel Indië kon geven. Misschien is 't wel omdat in haar toon iets van onze ziel mag meeklinken, ja omdat zij onze roep om vertrouwen beantwoordt, dat wij Insulinde voortaan belichaamd zien in haar bijna onstoffelike gedaante. Een Hollands historicus verklaarde het namens zijn volk van harte: ‘Kartini heeft Adinda in onze verbeelding vervangen; en hoe veel hebben wij er bij gewonnen! Adinda ondergaat, Kartini ondergaat en reageert. In haar | |
[pagina 166]
| |
voor het eerst heeft de Inlander zijn anonymiteit afgelegd, ons getoond hoe hij mensch is als wij’.Ga naar voetnoot1) Kartini's naam is als een watermerk gedrukt onder de nieuwe literatuur, waarin die naam herhaaldelik staat geschreven. Zo kwam haar zuster Roekmini in een verhaal van Augusta de Wit optreden. Over en weer betuigden leiders van de ethiese politiek en vertegenwoordigers van een echt Indiese letterkunde elkaar immers, bijeen te horen. Augusta de Wit, in volgorde en rangorde tegelijk de eerste in de kunst, droeg het bewuste verhaal aan Mr. van Deventer als ‘oprecht Vriend der Javanen’ op, evenals Prof. van Vollenhoven weer een boek van de schrijfster Marie van Zeggelen inleidde.Ga naar voetnoot2) Het koloniaal geweten van Nederland, zoals Leiden terecht is genoemd, wist genoeg eergevoel op te wekken om ons volk bewust te maken van de verantwoording tegenover Indië. En zoekt iemand een teken van het verband tussen ethiek en esthetiek, dan mogen de kunstenaars getuigen, die onweerstaanbare pleitbezorgers zijn geworden van de ereschuld. Dit was geen gevolg van opzettelike strekking of richting zozeer als van een natuurlik verloop in de dingen. Nu Java om zich zelf gewaardeerd ging worden, nu het een eigen leven met een eigen bestemming bleek te hebben, nu geen dikke buiken of gouden petten het eiland meer in het licht stonden, werd tenslotte eerst mogelik, dat kunstenaars het opgetogen beschouwden met zuivere schoonheidsliefde voor een vreemde, nieuwe, onuitputtelike wereld. Het was een ander Indië dan het Indië van Multatuli, het daalde uit de droom in de werkelikheid en het werd daarom herdoopt. Insulinde was de vrouwelike persoonsnaam, door een dichter aan onbekende streken gegeven, waarvan hij de liefelike en geweldige boodschap aan zijn landgenoten bracht; Indonesië werd een zakelike verzamelnaam, door geleerden, naar overeenkomst van termen als Polynesië, gevormd, om niet langer tot onvruchtbaar dwepen in Europa, maar tot werken en strijden in het Oosten zelf op te | |
[pagina 167]
| |
roepen.Ga naar voetnoot1) Het verschil tussen de oude en de nieuwe literatuur ligt eenvoudig hierin, dat de jonge schrijvers zich voorstelden ook door inheemsen gelezen te worden, die onze taal langzamerhand leerden kennen. De scheldwoorden van vroeger hoeven wel niet zwaarder aangeslagen te worden dan de bastaardvloeken, waarin de Indiesman naar gewoonte zijn kracht had gezocht; maar juist die ondoordachtheid bevestigde, hoe weinig rekenschap er indertijd met Javanen werd gehouden. Multatuli zelf schreef òver Adinda, Augusta de Wit mocht vóór Kartini's zusters schrijven, wat de toon vanzelf verzachtte. De onhebbelikste Hollander moest zijn bulderstem wel dempen, als hij wist, niet alleen woord voor woord verstaan, maar bij het woord genomen te worden door het volk, waarover hij uitviel. Na drie eeuwen koloniale bezetting begon Nederland zich Java geestelik eigen te maken. Tien jaar na Justus van Maurik reisden een paar landgenoten naar Indië met een volslagen andere geest. Beiden waren zo zelfstandig van opvatting, dat de wind wel gekeerd moest zijn, als hun meningen vrijwel evenwijdig in de nieuwe richting liepen. Maurits Wagenvoort, een artistiek type, sterk individueel en graag origineel, kon geen wegwijzer vinden buiten die van associatie en emancipatie: ‘Indien wij beweren dezen menschen beschaving te brengen, een vreedzame invasie van ons eigen land door een twintigduizend Javanen of Maleiers, verspreid over de elf provinciën, zou ons ruwe volksleven in hooge mate kunnen verzachten. Het is niet noodig deze menschen te idealiseeren om een weldadige en tot nederigheid stemmende achting voor hen te gevoelen... De theorie dat de “kleine man” beschermd moet worden, is zeer beminnelijk; maar die bescherming lijkt veel op inlandsche moeders, die aan groote lummels van jongens nog de borst geven, als ze reeds sigaretten rooken’.Ga naar voetnoot2) De patriciër Charles Boissevain, eerder behoudend aangelegd, een uiterst beschaafd journalist, bij wie de verfijning van Allard Pierson nawerkte, bont van citaat en bonter van plagiaat, bloemrijk als een scheurkalender, wanneer hij in een niet heel monumentaal | |
[pagina 168]
| |
boek alles bij een kathedraal vergeleek, maar vruchtbaar in zijn trouw gevoel van eerbied voor de bouwende krachten, deze leider van het Algemeen Handelsblad leverde een waardig tegenwicht op zoveel broodschrijvers, die vanouds de Amsterdamse kooplui laffe rijmen om de mond gesmeerd hadden tot het vleien van hun belang. Zocht hij in Indië dankbaar Oud-Holland en hoorde hij in allerlei plaatsnamen voldaan de weerklank van zeventiendeeuwse gedichten, hij toonde toch het meest aandacht voor de inlanders en wenste, menige dame in Scheveningen een voorbeeld aan het baden van Javaanse vrouwen te zien nemen. De barre toon tegen de bevolking scheen hem een groter gevaar dan alle Russen en Japanners, omdat een Europeaan zonder zelfbedwang een kinderachtige en barbaarse indruk maakte. Om de school bij de aard van het volk te laten aansluiten, gunde hij het volk tekenmeesters vóór onderwijzers, al betreurde hij, dat alle beschaafde Javanen nog geen Nederlands spraken en dat wij van onze letterkunde geen band met Indië gemaakt hadden. Zelf zouden wij bij dat kontakt winnen, wanneer onze kunst verjongd werd door het Oosters vermogen tot benadering van het geheimzinnige. Hij beschouwde onze verbintenis met Indië als een ouderwets huwelik, waarbij de man als hoofd van het gezin optrad.Ga naar voetnoot1) Het hoofd van een groot dagblad hielp met zulke uitspraken de atmosfeer in onze natie regelen. Deze stemming was gunstig voor het opbloeien van een Indiese kunst. ‘Kunst in Indië, dat is totaal onmogelijk,’ verzekerde Bas Veth;Ga naar voetnoot2) en zijn orakel was nog niet verklonken, of het werd al verloochend door de feiten. Toen Batavia een jaar later een openbare voordracht over Millet, Samarang een lezing over Willem Kloos beleefde, vond Van Deventer het zo'n gebeurtenis, dat hij zijn broer toeriep: ‘Wat zegt ge er van? Gaat Indië niet vooruit?’Ga naar voetnoot3) En weer een jaartje verder durfde Royaards het onhebbelik publiek, waarvoor kunst en vermaak nog één was, zó hartig de les lezen, dat een planter in Krak- | |
[pagina 169]
| |
saän de prikkelbare artiest bijna te lijf vloog.Ga naar voetnoot1) Van de sagen, die over zijn artistiek apostolaat in omloop waren, voldeed niet het minst het verhaal, dat hij, de domme dames onder zijn gehoor rondziende, zijn toespraak van Havelaar zalvend zou ingezet hebben met de woorden: ‘Ik groet u, hoofden vol bedak’. Opgang heeft ook de Deliaan gemaakt, die heel zoet de bezoekers van een lezing wreekte, waardoor Royaards zich teveel gehinderd voelde om niet plotseling een paar regels buiten het program te daveren. De volgende avond zat een keurige gast op de eerste rij en ging midden onder de voordracht uiterst voorzichtig, om de kunstenaar toch niet te storen, zijn beide schoenen losmaken en uittrekken en dan, toen hij zich met eerbiedige blikken had overtuigd, dat hij vooral niet hinderde, zachtjes voetje voor voetje op zijn tenen wegsluipen. We mogen alleen niet vergeten, hoe Willem Mengelberg kort te voren in Amsterdam en Peter van Anrooy later nog in Groningen het concertpubliek met vaste, soms harde hand heeft moeten opvoeden. Java, waar plaatselike kunstkringen zich binnenkort groepeerden tot een bond, volgde Nederland niet al te ver meer na.
Bij de opgang, die novellen naar Melati van Java's slag bleven maken, moest het eerste mooie boek van een landgenoot over Indië waarachtig verschijnen in een vreemde taal. Zo had Borel de Facts and Fancies van Augusta de Wit aangekondigd. En wie weet, of zonder zijn feestelik sein dat prachtige boek, binnen enkele jaren gelukkig in het Nederlands vertaald, niet voor onze beschaving verloren zou raken. Hij voelde zich verlegen te bekennen, dat Indië dan toch wel mooi was, maar dat hij zelf blijkbaar niet mooi genoeg was om het vroeger te zien. Alleen zij mocht deze schoonheid in haar doorzichtige ziel weerspiegelen.Ga naar voetnoot2) Augusta de Wit, in Sumatra als tijdgenoot van de tachtigers geboren, was van 1894 tot 1896 lerares in Batavia geweest en zou in 1910 weer enkele jaren door Indië komen trekken. Zij kende, zij erkende | |
[pagina 170]
| |
‘het werkelijke Java, het Java van den Javaan’,Ga naar voetnoot1) en toonde zich een begrijpende vrouw, vol belangstelling voor het hele leven, het bedrijf zo goed als het huis, met een wat naieve verering voor de wetenschap, zoals verlichte dames in de eerste tijd van hun emancipatie graag beleden, maar met een diepe eerbied voor het werk en het wezen van de inlander, die ze in de desa even goed als in de fabriek aandachtig volgde. Ze beschreef de suikerbereiding dan ook een beetje anders dan de gemoedelike Cornelis de Bruin een paar eeuwen vroeger.Ga naar voetnoot2) Midden in de moderne nijverheid onderscheidde ze het sociale vraagstuk, waardoor het rasprobleem werd bezwaard; ze zag haar landgenoten vorsend in de ogen, om te besluiten: ‘De vol-bloed Hollanders zijn geen vol-geest Hollanders meer’. Ze liet een planter rustig uitpraten, vóórdat ze zijn koelies van nabij opnam, en wilde aan ‘dien vierkanten koloniaal-millionair’ niet een zekere ‘plompe grootheid’ ontzeggen, wanneer hij stond te razen: ‘Ja, als we al het werk met machines konden doen, waren we gauw rijk! maar zoolang je met dat tuig moet werken... Je hebt niets dan ergernis van dat volk - te stom om voor den duivel te dansen... Iemand die voor hem denkt, die hem zegt: zus en zoo en daarmee uit, en die der òp slaat, als hij het niet doet - dat is wat de Inlander hebben moet. Als je van rechten spreken wilt, dàt is zijn recht!’ De hoofdpersoon in het als roman nauweliks geslaagde, maar als beeld van Java volkomen gelukte boek De godin die wacht, waarin het Oosten ligt uitgevloeid als het licht in een lamp, is een jong jurist, die ‘het bewustzijn van zijn eigen deel, zijn onverschilligheidsdeel aan de schuld van zijn geheele volk’ tegenover Indië voelt. Hij is de leerling, zijn verloofde de dochter van een Leids hoogleraar, van wie ze samen het rechtvaardig program willen verwerkeliken. Maar de man vertegenwoordigt het zelfbewustzijn en de vrouw de menseliefde: ‘Hij wilde alleen het feit in zijn betrekkelijke beteekenis: zij dacht altijd aan de menschen wien dat feit aanging en aan de wijze waarop het hem aandeed... Toch leek het hem dikwijls dat zij nader kwam aan de kern der dingen’. | |
[pagina 171]
| |
Het verhaal eindigt met zijn nederige vraag, of zij hem wil leren liefhebben.Ga naar voetnoot1) Is dit thema niet nauw verwant met het hoofdmotief van Aurora Leigh? De handeling is zo ondergeschikt aan de beschrijvingen, dat het er weinig toe doet. Augusta de Wit roept in een louter beschrijvend boek mannen en vrouwen op, ‘die hart hebben voor het werk der beschaving, het schoonste dat de Westerling in het oude Oosten volbrengen kan, en het éénige dat zijn verovering van des Oosterlings land rechtvaardigt’. In Indië komt haar overal de gedachte tegen, dat zij geen ruimte maar tijd, geen mijlen maar eeuwen doorreist, want ze ziet de Papoea als een kind in het begin van zijn ontwikkeling, zodat het verschil tussen blank en bruin op een verschil in leeftijd neerkomt.Ga naar voetnoot2) Dit evolutionisme is het blijmoedig en nog al oppervlakkig besluit van al haar beschouwingen. Heeft ze daar even niet zelf het Oosten gehuldigd om zijn eerbiedwaardige ouderdom? We kunnen haar wijsbegeerte hier laten rusten, om haar kunst onbevangen te genieten, waarmee ze zacht en zeker de verschijning en vooral de ziel van de Javaan levend heeft voorgesteld in haar werk. Ze ziet hem met de ogen van een schilder, ze peilt hem met de verbeelding van een dichter, ze heeft hem tenslotte lief met het hart van een mens, die in een ander mens Gods beeld zal herkennen, al verschillen de gedachten van beiden nog meer dan ‘het tenger bruin lichaam verschilt van ons forsch blank lijf’.Ga naar voetnoot3) Maar ze weet, dat Oosterling en Westerling alle twee ook wezens met dierlike hartstochten zijn, en tovert ons de geheimzinnigheid van het broeiend wraakgevoel tot over de dood, even sterk in de man, die zijn vijand voor zijn ogen zag sterven zonder de voldoening, hem met eigen hand de beslissende stoot te hebben gegeven, als in de vrouw, die zich behagelik blijft herinneren, hoe ze wel haar mes liet ‘baden’ in de moordenaar van haar kind. Zulke zonden vernietigen de menselikheid toch niet. Het lusteloos gezicht van een bediende schijnt opeens in een ‘sombere glorie’, als hij | |
[pagina 172]
| |
's nachts haar gids door de bossen mag zijn. ‘Een zoon van zijn volk, hief hij zich op in de waardigheid van zijn geboorterecht... Het gladde, alledaagsche, dat wij Westerlingen over het Oosten hebben gebracht, was er van afgevallen, weggevaagd door de groote eenzaamheid’. En ze zucht ontmoedigd: ‘Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug’.Ga naar voetnoot1) Ja, wel een brug van ziel tot ziel in haar eigen werk, dat bij ervaring haar les komt bekrachtigen, hoe de liefde sterker is dan de wetenschap. Misschien heeft ze niet eens geweten, welke godin het beeld voorstelde in haar eerste verhaal? Misschien ook heeft ze begrepen, dat de Javaanse naam Lara Djonggrang ons even weinig zegt als de Hindoese Doerga. In ieder geval liet ze de figuur, zo al niet met een vaste bedoeling, dan toch met een des te sterker werking, in het vage. De godin blijft naamloos, zoals de liefde graag in het geheim zijn taak vervult. Wat de Godin die wacht niet kon geven, vormt de korte schets Orpheus in de Dessa: het zuivere kristal van vorm en kleur. Er is een kreupel Javaantje, dat met zijn fluit de dieren weet te lokken. Een planter laat hem bij zich aan huis spelen, maar vergeet hem ongelukkig in de drukke suikercampagne. Onderhand houdt de jongen zich bezig met 's nachts het vee te roven, zoals hij het hart van zijn heer gestolen heeft, die de dief tenslotte bij een tocht achterhaalt en, zonder hem te herkennen, pardoes neerschiet. Dit ongeluk leert de Europeaan, voor wie eerst alle inlanders in hun hart dieven waren, eindelik beseffen, hoe het arme volk in onze ‘jacht achter den rijkdom aan’ verwaarloosd wordt.Ga naar voetnoot2) Blijft Orpheus in het werk van Augusta de Wit, te dikwels met beschrijvingen belast, waardoor de dramatiek zijn spanning moet verliezen, hoog bovenaan, dan dankt het eenvoudig boekje dit voorrecht aan de geleidelike drang van de handeling, waarin natuur en mens verenigd opgaan. Niet genoeg is het immers achtereenvolgens sfeer in een landschap, sfeer in een voorgalerij, sfeer in een jacht te brengen, want het fluitspel van de dessajongen ontroert | |
[pagina 173]
| |
tenslotte zo, omdat het deelt in de harmonie der sferen. Het geval speelt zich niet meer alleen daarbuiten, het speelt zich in ons binnenste af; en die eenheid tussen indruk en omgeving schept het wezenlike leven. Orpheus is de parel, waaraan ontelbare schelpen in onze letterkunde van Indië moesten voorafgaan, zoals Busken Huet had begrepen, toen hij allerlei middelmatige schrijvers hun betrekkelike waarde toekende, omdat ze grond aandroegen voor een later meesterstuk.Ga naar voetnoot1) De stijl van Augusta de Wit is zo rijk, dat enkele voorbeelden niet teveel zijn om een oordeel te rechtvaardigen. De figuren staan en gaan er levend in het landschap, levend uit de gemeenschap. ‘Een fijn slank schepsel, met welgevormde leden, die zachtjes bewogen in stille gebaren en glijdenden gang. Binnen de glanzige omdonkering van het haar - schijn en wederschijn van blauwachtig zwart - lichtte haar gelaat in matgelen gloor. Haar langzame oogopslag was een uitstraling van zwarte flonkeringen, een spel van schaduwen en glansjes in donkerheid van wimpers. Waar zij heen bewoog in haar gladde, even ritselende gewaden bleef een geur van amber hangen... Zij bracht mij den Javaanschen groet met een statige langzaamheid van gebaren, waardig bij allen uiterlijken deemoed van ineengedoken gestalte en neergeneigd hoofd’.Ga naar voetnoot2) Dit is schilderen met zo'n gevoelig oog, dat de schilders op den duur moeite hebben om haar beelden even waarachtig in het tastbare licht te laten verschijnen. En wie Java meent te kennen, ziet het in haar bladzijden zuiverder weerspiegeld dan zijn eigen netvlies het ooit kon opvangen: ‘Op elk uur van den dag zijn er half-naakte, bruine, licht-bewegende gedaanten te zien. Mollige kindertjes dribbelen heen en weer, van het eene erf naar het andere, de openingen der hooge bloemenhaag in en uit. Een ris vrouwen, de eene achter de andere aan, stappen voorbij, op weg naar een passar in de buurt; eene, slank en rechtop onder den last, draagt in een vlakke rijstwan een schitterkleurenden hoop vruchten op het hoofd; haar oogen tintelen in de neerslaande schaduw, die op de maat van haar wielenden gang heen en weer schommelt. Een jongetje van een jaar of tien drijft een paar ontzaglijk gehoornde karbouwen voor zich uit, een langen, als een grashalm sierlijk gebogen bamboetak zwiepend. Met statige langzaamheid stappen de breede beesten voort, kauwend onder het gaan, en den zoetrokigen adem in wolkjes door de wijde neusgaten stuwend. Onder het bladerdak van een loodsje staat een vrouw rijst te stampen, haar kind in den schuins omgeslagen slendang | |
[pagina 174]
| |
op den rug. Een man komt terug van den oever der rivier, waar hij gras heeft gesneden, het halmige groen optastend in een soort hooge en smalle kooi van rechtopstaande bamboestaven; de drager lijkt een schommelende grasheuvel, waar, zonderling, een paddestoelvormige hoed boven op ligt. Een landbouwer loopt naast zijn buffelspan, dat, het driehoekige juk op den nek, zijn touwen leidsels nasleept; hij draagt zijn licht houten ploegje over den schouder’.Ga naar voetnoot1) De woorden overwoekeren wel eens de dingen, tot ze van louter kunst vervalt in vormeloosheid. Het oerbos, waarin lianen ons de toegang verhinderen, stelt toch de chaos voor, die volgens haar evolutiegeloof ver achter de kosmos moet liggen? Haar glanzende zinnen pronken meermalen met hun vorm en leiden de belangstelling van de lezer af, zo dikwels ze de aandacht van de schrijfster hebben opgezogen. Het tekort aan spanning valt uit die overmaat van middelen, die niet bondig genoeg op het doel gericht zijn, te verklaren. Dan verliest ze zich in zoveel zinnen, dat het bijna onzin wordt om haar te volgen; dan zoekt ze de wereld buiten zich alleen om er woorden en weer woorden, altijd mooier woorden uit te persen. Of wil haar kunsttaal soms de hoofsheid van het hoogjavaans weergeven? 't Is enkel het gebrek van een teveel, zoals de tachtigers, bedwelmd door hun nieuwe weelde, het bijna algemeen vertoonden. Er blijft haar een diepe gloed onderscheiden, omdat haar liefde voor het Oosten nooit de koele leer van kunst om de kunst volledig kon aanvaarden. De overbeschaving van het Westen vond een weldadig tegenwicht in de Javaanse natuur van land en volk samen; en dreigt haar al te bewuste virtuositeit van het woord eens in ijdele praal te ontaarden, dan komt tijdig weer het menselike boven, waardoor haar werken zo waar zijn en zo mooi. Haar uiterst zorgvuldig geschikte zinnen naderen, dank die verborgen bronnen van haar inspiratie, toch de klassieke stijl, die met sobere trekken een rijke verbeelding kan bezielen. Een tussenzin laat ons heel even de ondergrond vol werkelikheid peilen, waar het hart van de dingen klopt. We denken aan Homerus, wanneer stil terzijde wordt gefluisterd: ‘De kinders op de slaapmat in den donkeren hoek doen hun best om wakker te blijven, zoo mooi is | |
[pagina 175]
| |
het wat daar verhaald wordt’. En de herdersjongen, hij houdt een zangduif, maar ‘heimelijk, want zijn vader fronst het voorhoofd, als hij den kleine ziet staan met het hoofd opzij, luisterend naar het geroekoe uit een kooi, terwijl onbehoed de buffel dwaalt en het veld afgraast’.Ga naar voetnoot1) Of de moeder, die haar kind in de slendang draagt ‘als in een hangend wiegje’... Niet willekeurig heeft Kloos het werk van Augusta de Wit rustige kunst genoemd en de muzikale gang van haar verhalende zinnen geprezen. Maar die vorm bevredigde hem vooral, omdat haar breed glijdend ritme haar levende kijk op het leven wist uit te drukken.Ga naar voetnoot2) Minder echt dan Augusta de Wit, voor wie Indië van jongsaf de werkelike wereld was geweest, romantizeerde haar bewonderaar Henri Borel de Javanen tot een wonder, waaraan hij zijn hart kon ophalen. Het Oosters leven wordt hem een vertoning van kleurige dromen, want hij houdt het volk op een afstand, om het in de verte mooier te genieten. Hij fluistert over de ziel van de Javanen, zonder dat zijn kunstenaarswellust een menselik meeleven laat opkomen. En omdat alleen de liefde hem de sleutel zou kunnen geven, dringt hij, ondanks zijn mysterieuze toon, waarmee hij ons openbaringen schijnt te brengen, nooit tot hun verheerlikte geheimen door. Enkele aanhalingen uit een boek van het jaar 1905 zullen dit toneelspelen met zich zelf bewijzen: ‘Ik heb altijd dat gevoel van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn... Die oude, oude en nog eens oude, oude tijden maken het onmiddelike van het gevoel verdacht. Het gaat niet om de Javaan van nu, het gaat om ik en weer ik: | |
[pagina 176]
| |
‘In die donkere Preanger-menschen woont een fijne, onbewuste beschaving, oneindig hooger dan de cultuur van ons, westersche barbaren. Het schrikbeeld van een kermis in Holland, een feestdag met hossende en tierende dronkaards en wulpsche wijven, en dan hier die duizenden rustige menschen te zien, die bewegen met zoo liefelijk gebaren!... Mijn blanke rasgenooten, zij drinken nu whiskeysoda... Ik heb schaamte gevoeld, een blanke te zijn als zij... Ik ben eerbiedig voor het groot mysterie van het Oosten, dat in die bruine menschen leeft, die onderworpen zijn aan ons geweldig gezag van wapenen, maar aan wier innerlijke ziel wij tóch nooit hebben geraakt’. De samenvatting van al dat kwijnen blijft tenslotte: ‘ik zoo heel alleen, met mijn zachte ziel in dat daverende leven’.Ga naar voetnoot1) De dweperij verliest veel van zijn gewicht, wanneer we Borel's uitgesproken pleidooi lezen tegen een Indiese loopbaan, waarbij de kunstenaar zich herhaaldelik beroept op de stelling van Bas Veth, dat het gaan naar Indië de ergste levensmislukking is, die wordt weergegeven met het schrikbeeld ‘verindischen’.Ga naar voetnoot2) Zijn aanbeveling van Augusta de Wit begon indertijd al met de bekentenis, dat hij niet van Indië hield, waar de samenleving nooit grote mannen in de kunst had voortgebracht, en haar dus de raad gaf, alleen de natuur zonder de wereld te behandelen.Ga naar voetnoot3) Het dodende klimaat werkt immers als een verdovingsmiddel met apathie; voor dit klimaat zijn de Hollanders nu eenmaal niet bestemd, zodat geen blanke er normaal kan blijven. ‘Maar wie de bergen niet kent, heeft nooit de ziel van Indië gezien’: hier leeft de mens op. De laagte blijft ‘vreemd en vijandig als de inlander, die bevallig en simpel deed in zijn eigen kring, maar altijd een somber geheim bleef voor den Europeaan, vol stille minachting en onderdrukten haat’.Ga naar voetnoot4) De vreugde over het Indiese landschap is vooral herinnering aan Hollandse bomen en bloemen, die daarboven te herkennen zijn; het leven, zoals Borel het met zijn zieke zieltje onder de arm leidt, alleen Haagse schijnbeschaving. De teerste woorden houdt wel ieder schrijver voor het heimwee naar Holland over; en het werk is nog niet geboren, dat het wonen in Indië geen ballingschap | |
[pagina 177]
| |
voor de blanke noemt. Maar Borel vindt alleen de droom dragelik, waarmee hij vluchten kan uit ‘het geestdoodende, indische leven’. Heeft hij dan ooit bewijzen geleverd, dat zijn geest vóór Indië beter, hoger, sterker leefde? Er is mogelik meer waarheid te vinden in wat bij hem de huichelachtige conventie heet dan in zijn schele verbeelding. Behaagziek wiegelt hij tussen de nevel van Johannes Viator en het spinneweb van Extaze, terwijl hij zich met een valse smaak, waarvoor Couperus evenmin aansprakelik is als Van Eeden, spiegelt in de glasparels van zijn bijeengezochte woordjes: essence en apotheose, immens en intens, sonoor en transparant, broze en roze, zachtekens neerzijgen en klagelijk kwijnen, vage blozet en bloemeblanke wonne. De berglucht wordt een broeikas, waarin het énig rake woord nog ‘onreëel’ wordt en waarbij de schrijver het nauweliks goedmaakt met de zucht: ‘Ik schaam mij over het weeke van ons zoo verfijnd bestaan’. In die half ijle, half geile sfeer gaat iemand begrijpelik zijn zuster aanspreken met U. Het mag duizendmaal rein heten en puur en kuischelijk, het klinkt onzuiver als een slap gespannen viool, wanneer de verhevenste gedachten voor zijn ijdelheid misbruikt worden: de zon ‘rayonneerend en lumineerend als een God de Vader’ en de Zandzee is ‘de kille Gods-negatie’.Ga naar voetnoot1) Niets van het Oosten geeft die bazar vol confectieliteratuur en surrogaatmystiek. Weker dan week zuigt Borel de ziel uit de zinnen, opzichtig vertroetelt hij zijn liefste gevoelens, wanhopig zweept hij zijn uitgeputte woorden met accenten, spoort ze met koppeltekens aan, laat ze springen over herhalingen, maar hij vordert weinig bij zijn geregeld omkijken naar de indruk, die zijn tovertaal op ons moet maken; en alle bergen, die hij zo elegant beklimt, brengen hem de top van de dichterberg geen stap nader. Als hij ons bij andere gelegenheden de gamelan of het tandakken vertoont, kan hij treffen met een oorspronkelikheid, die zijn verdienste voor de Indiese kunst dankbaar laat gedenken; maar de kunst om te schrijven over niets en toch te boeien is nu eenmaal een gave van Couperus alleen. Kunstmatige stemmingskwekerij | |
[pagina 178]
| |
en gevoelsfokkerij werkt tenminste niet meer besmettend, want wij zijn voor die kinderziekte van de tachtigers immuun geworden, omdat niets zo vlug veroudert als de mode. Borel's Droom in Tosari liet volgens een letterkundige het verre Holland met Indië meevoelen, terwijl deze tafrelen tegelijk Indië de Hollandse kunst lieten verstaan. En dit werd een nieuwe verovering van Java genoemd, waardoor het Oosten een heiligdom kreeg in ons hart.Ga naar voetnoot1) De lezer heeft verder de keus tussen het kompliment van Louis Couperus, die Borel hiermee vleide: ‘Uw prozabladeren zullen blijven, zoolang onze Hollandsche boeken bestaan’, en het vonnis van Lodewijk van Deyssel, die van zo'n ‘kwijlende stijfselstijl’ bekende wee te worden.Ga naar voetnoot2) Aan Maurits gaf Van Deyssel vroeger een program voor het schilderen van de Indiese wereld: ‘die maatschappij van avonturiers, die mannen en vrouwen met zulk een kille kalmte in hun weelderige woningen bespied en van top tot teen gezet op uw papier; en om hen heen, de matige vermelding van het inlandersleven, heel even maar, nu en dan, als woû u den lezer prikkelen door hem als door snijingen de raadselen op te geven van die eindeloze breede verten vol sombere zwart-groene groeyingen, bedolven onder lood-blauwe stilten, waar schichtig in duister een bruine misdadiger sluw sluipt of de eentonige weemoed van den gamelan uit de verborgenheid opklinkt in een dwaallicht-gloeyenden hittenacht’.Ga naar voetnoot3) Dit program zou pas vervuld worden door Couperus, die ook de inheemse bevolking zag als een vijandige macht. De Stille Kracht is een sensatieroman, waarin de resident, een verpersoonliking van Hollandse degelikheid, verraderlik wordt bestookt van twee kanten. Zijn tweede vrouw legt het met haar stiefzoon aan, terwijl de vrede tegelijk vreemde aanvallen heeft te verduren in de vorm van stenen, die telkens op het dak vallen, en nog griezeliger van bloedrooie sirih, die de huisgenoten binnen de badkamer, wie weet vanwaar, op het lijf komt spuiten. Troebele angst, zwoele lust, helse haat vooral ondermijnt de gezondheid van de geest en laat een machtig heerser bezwijken onder het onuitsprekelike, dat Indië | |
[pagina 179]
| |
noodlottig van Holland gescheiden houdt. De resident is door en door eerlik, maar hij is te verstandelik om het ‘mystieke’ van de Javanen te voelen, waardoor zijn energie even onzichtbaar als onweerlegbaar tegengewerkt en zijn leven tenslotte neergehaald wordt. Een fijngevoelige vrouw, die haar best doet om land en volk te begrijpen, voelt zich op haar beurt helemaal vreemd aan het raadselachtig Oosten. We moeten zo wel duizelen voor de ondoorgrondelike geheimzinnigheid, waarmee de Javaan zich op zijn heersers weet te wreken. Dit perverse boek geeft geen beter denkbeeld van de Europeanen in Java dan het decadente Eline Vere van de Haagse mensen. Het is prikkellectuur met de dubbele kieteling van het sensuele en het vals spirituele dooreen. Een kenner van Indië, die zelf gevoelige schetsen leverde, heeft de hoog opgevijzelde mysteries, waarmee Couperus zoveel hokuspokus maakt, eenvoudig herleid tot de kunst van saboteren, die de inlander wonderlik meester is. Graafland geeft een positieve verklaring van allerlei geheimzinnigheden en stelt op zijn beurt de vraag, waarom inktsmijters of vlechtsnijders in Holland ook zo zelden betrapt worden, waarom het zogenaamde sirihvocht nooit scheikundig werd ontleed, waarom Couperus van dit geval juist ophef maakte, terwijl overbekende voorbeelden van bedrog onbesproken bleven, en eindelik waarom de politiehond niet op de vermeende geesten is afgestuurd. Dit nuchter vernuft blijkt op te wegen tegen de handigheid in 't gooien, die de inlanders van nature hebben.Ga naar voetnoot1) Hoeveel van die zonderlinge verschijnselen ook aan kunstgrepen, hoeveel aan verborgen machten valt toe te schrijven, in ieder geval begaat Couperus zelf het ergste bedrog, door het wezen van het Oosten op die bijkomstigheden te willen verleggen. Zijn mysticisme of liever zijn mystificatie bedekt onmogelik het feit, dat hij een verfijnd materialist is en niets anders. Iemand met een diepe blik op de verhoudingen in Azië maakt er hem een verwijt van, de stille kracht niet getekend te hebben ‘in haar veel meer wezenlijke hoe- | |
[pagina 180]
| |
danigheid en functie, als den schepper van zeden, gebruiken, inzettingen, adatsamenwerking, zedelijkheid, deugdzaamheid, piëteit, plichtsgevoel, socialen zin en loyauteit’.Ga naar voetnoot1) Het spookverhaaltje, door Couperus opgedist, kon alleen ernstig opgenomen worden, omdat hij het pikant sauste met Westerse onrust, die hoe langer hoe meer overhelt tot bijgelovigheden, naarmate het geloof hier is verzwakt. Hoe reageerden onze artiesten op het boek, waarin de zinnen vol adjectieven pronken als vingers vol ringen? In de Gids geplaatst onder sterke protesten, omdat de strekking niet alleen onzedelik, maar tegenover Indië bepaald schandelik heette, werd deze uitvoerige roman om de figuur van de resident eens ‘de schoonste apologie van ons koloniaal bestaan’ genoemd.Ga naar voetnoot2) Nu is het betwistbaar, dat deze figuur de hoofdpersoon zou wezen in plaats van de stille kracht, die blijkbaar als een bewuste geest de titelrol vervult, en niet minder twijfelachtig of de bestuursambtenaar, na 't zo volslagen afgelegd te hebben in zijn taak, nog voor een model kan gelden. De kritiek hield vat genoeg op de kunstenaar zelf. Een romanschrijver zag een teken van verval in de goedkope middeltjes, die Couperus nodig had om de belangstelling op te wekken. Liet hij aan het einde van een hoofdstuk het gordijn vallen bij een pas uitgeklede dame, dan werd dit door de alles behalve preutse Gerard van Hulzen een minderwaardige truc genoemd, die het werk artistiek verdacht maakte.Ga naar voetnoot3) Van Deyssel, die dezelfde Van Hulzen eens in zijn voordeel met Couperus zou vergelijken, vond de Stille Kracht knoeierig, omdat de geheimzinnigheid er alleen in het geval lag en niet in het weergeven van het geval.Ga naar voetnoot4) In Couperus' gevolg durfde een persman het heiligdom van de kunst binnendringen met een boek, dat hij voor de reclame een ‘roman van stille kracht’ noemde. Het onbeduidend werk vertoont een spookhuis, dat eerder gekkehuis mag heten, wanneer de angst van de bedienden nog door ‘materialisatie’ van Westersche spiritisten wordt verergerd, tot | |
[pagina 181]
| |
eindelik de vrede terugkomt met de vreugde: ‘Het deed hem goed de stralende gezichten der Inlanders te zien, die het “toewan” met een innigheid schenen uit te spreken, die roerde. Ze waren niet slechts bedienden, maar dienende geesten, goede geesten in een goed huis’.Ga naar voetnoot1) Hier heeft de lezer zijn sensatie met een gunstig slot bijeen. Dat Couperus eigenlik een realist was, daarin kreeg Van Deyssel gelijk bij De Kleine Zielen, waarvan de babbeltjes over doodgewone dingen heel wat raker aandeden dan het quasi mystieke in de Stille Kracht. Het verhaal speelde gedeeltelik binnen een ‘kolonialistisch getinte kring’ in Den Haag en gaf de kosmopolitiese schrijver heel ver van zijn land gelegenheid om het verlangen naar de geboortegrond uit te drukken, waarvan zoveel Indiese boeken verzadigd zijn ‘als een bizonder element, een essence van Hollandsche atmosferen en luchten, iets onzegbaars bijna, dat zij gemist hadden voor den honger en den dorst hunner zielen’.Ga naar voetnoot2) Geboren in Holland, maar ‘met Indische tradities in geest en gemoed’ (misschien ook wel in ras en bloed), kleinzoon van een gouverneur-generaal, zoon en broer van bestuursambtenaars, was Couperus op zijn tiende jaar het eerst naar Indië gegaan, waar hij vijf jaren een school bezocht, om na zijn dertigste jaar, toen hij bovendien schoonzoon van een tabaksplanter was geworden, zijn vele familieleden te bezoeken, waaronder zijn zwager als resident van Tegal hem de Stille Kracht ingaf, en eindelik weer in 1922 reisbrieven vanuit Java te schrijven. Hij voelde zich een uitzondering op de regel in zijn familie en getuigde, als hij geen geboren schrijver was, zeker Oost-Indies ambtenaar te zijn geworden.Ga naar voetnoot3) Hij onderscheidde het onpoëties koloniale Indië, ‘de praktijk van den Europeaan, die zich inburgert in een land, vijandig aan zijn bloed’, en het echte Indië, ‘het oorspronkelijke, zoo heel mooie land’, dat geen schuld heeft aan de belachelikheid van het andere. Een gevoelig persoon uit Holland kon het leven daar alleen dragen, als | |
[pagina 182]
| |
hij het echte Indië leerde zien met de vochtige sawah's en de sierlike Javanen.Ga naar voetnoot1) Bij zijn terugkomst voelde Couperus weer ‘den weedom, die in dit Oosten, trots alle bloeiende pracht en bladerenden rijkdom, hangt in de zware luchten als den Westerling onoplosbaar geheim’. Het landschap leek hem somber, somber zelfs in het morgenuur. Wel bewonderde hij van harte het ‘Westersch effort’ met ‘de koorts van den arbeid’, maar liever was hem persoonlik het rustige van de Javaanse bedienden, die ‘op stilste, blote voeten rondglijden’. De dilettant of komediant - hoe deze schitterende virtuoos in het poseren, die even dikwels van houding als van kleding verandert, te noemen? - geloofde, op zijn manier natuurlik, aan elmoe's: ‘Ik geloof, dat de Oosterling, welke hij ook zij, meerdere macht over deze machten kan doen gelden dan de in nuchterheid, “zaken” en geldmakerij verzonken Westerling’. De geschiedenis van die epiese landen had nog niet ‘het gevoelig en dichterlijk geteekende beeld’ gevonden. Door zijn afkomst en opvoeding, zijn lenige verbeelding en herhaalde reizen voorbestemd om deze taak te volbrengen, heeft Couperus in zijn buitengewoon veelomvattend werk maar enkele bijdragen tot de voorstelling van Indië geleverd. In zijn volle kracht zien wij hem, waar hij de verhoudingen in het Javaans gezinsleven met één sober tafreel weet te schetsen: ‘Alle vaatwerk wordt naar de rivier gebracht en ginds drilt een reeds oudere “eerste vrouw” de bini-moeda, de jonge of “tweede vrouw” met borden wasschen. Zij was moede, de eenige vrouw te zijn van haar man, die best genoeg verdiende om een tweede, jonge vrouw er bij te nemen. Haar ijverzucht is dood. Zij heeft zelve haar man een bini-moeda gezocht. Zij heeft toen het meisje gevonden, een kind van veertien, vijftien jaar, voor zoover leeftijd niet te vaag is om zich te herinneren. De man vond het wel een lief, jong tweede vrouwtje, en de eerste vrouw had eindelijk haar meid: nooit zal zij zelve meer borden wasschen aan de rivier. Nooit meer haar eigen sarongs wasschen. Nooit zal zij meer het, met houtskool gevulde, strijkijzer ter hand nemen. Zij heeft een tweede vrouw gevonden: eindelijk is de tijd daar, dat zij wel verdiende rust neme. Zij drilt de bini-moeda, en zij zal wel zorgen, dat haar man niet te gek worde op dat kind en niet te veel verspille om haar met geschenken te overladen. Een enkele mooiere sarong en dan een paar kabaaispeldjes van een paar muntjes aan een kettinkje, dat is genoeg. En trotsch | |
[pagina 183]
| |
staat de eerste vrouw daar aan den boord van de rivier en aan hare voeten wascht de bini-moeda àl het vaatwerk en sjouwt het, na een hoog bevel, binnen het huisje’.Ga naar voetnoot1) Marie van Zeggelen heeft op Augusta de Wit vóór, dat ze harteliker, gezelliger, in één woord vrouweliker schrijft dan de grote auteur, bij wie het eigen gevoel in de aard van de dingen is versmolten. Maar het sympathieke voorrecht is de keerzij van een artistiek tekort. Toen Prof. van Vollenhoven haar prees, met De Gouden Kris in 1908 een literatuur ingezet te hebben, die volkomen bij de ethiese politiek aansloot, kon de verdienste van dit initiatief weinig indruk op letterkundigen maken, gezwegen van hun reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bewering, dat De Godin die wacht nog Indië van de Westerling uit bekeken zou hebben, terwijl Marie van Zeggelen in haar verhaal de Hollanders als vreemdelingen liet voelen. Voorzover dit verschil opgaat, kan de Leidse prijs eerder tegen de gunsteling gelden, want de bedoeling, waarom ze hier gehuldigd wordt, is al te zichtbaar en dus, literair beschouwd, ongelukkig. Door die strekking stelt de schrijfster zich immers beschermend boven de figuren, waarmee ze zich vereenzelvigen moest. De advokaat heeft de uitvoering om de opzet voorbijgezien en als goed jurist de hoofdzaak gevonden in het bewijs, dat zij met voorbedachten rade haar weldaad aan de associatie ging bewijzen. Maar de smaak is twijfelachtig, waarmee zij de inheemse bevolking met lievigheidjes tegemoet komt, zoals een burgemeestersvrouw bij haar entrée glimlachend de boerekinderen ieder een handje laat geven. De afstand lijkt bij die neerdalende beweging verdubbeld. Telkens accentueert ze, met een lesje in de vorm van een vriendelike vraag, hoe weinig deze wilde jeugd voorlopig van haar Zondagschoolmanieren wil weten. Een jongen voelt op jacht geen meelijden met de dieren, zucht ze vermanend en verontschuldigend meteen, om dan meewarig te laten volgen: ‘En hoe zou zoo'n kleine Boeginees dat ook ooit leeren kunnen?’ Bij Augusta de Wit blijven dergelike genadigheden ver te zoeken, omdat zij de mensen levend in hun zijn en doen open- | |
[pagina 184]
| |
baart. De lezer krijgt ook wetenswaardigheden over ‘zoo'n echte tropische regen’, waarvoor een Indies kind heus niet bang is, of over de nacht, die vlug valt in het Oosten, als lessen toegediend. De gewezen lerares Augusta de Wit zal zich nergens een schoolmeesterij zien ontsnappen als Marie van Zeggelen verkoopt, wanneer ze een inlands hoofd aan de bergbewoners laat raden om gerust te verhuizen, ‘want uw huizen zijn niet in elkaar gespijkerd maar gevoegd’. Als dat geen kras staaltje van Europeanisme voorstelt! Heeft die landbevolking midden in Celebes immers ooit een spijker in handen gehad? Met een dergelik gebrek aan objectiviteit legt ze een vrouw, die van het Christendom niets afweet, onze uitdrukking in de mond: ‘Onze lieve Heer zorgt er wel voor’.Ga naar voetnoot1) Blijkbaar zit het jeugdboek vol persoonlike herinneringen, die de schrijfster bezielden bij haar plan en belemmerden bij haar bouw. Ze heeft deze ervaringen vrijwel zonder verdichting neergelegd in een boeiende bundel brieven. Is er kunst in te vinden, dan is het de zuiver Hollandse kunst om een eenzaam pioniersleven nog te vullen met de sfeer van huiselikheid. De brieven gaan door hun onbevangen toon boven de roman uit, die aan de aardige stof geen evenredige vorm kon geven. Geen enkel tafereel is er in geslaagd, tastbaar te verbeelden wat zij met één regel overtuigend verklaart: ‘Achter die donkere oogen, die dikwijls vuile lompen, die magere lichamen leven zielen’.Ga naar voetnoot2) Hoe Marie van Zeggelen de geest van Kartini volgt, bekent ze door het noemen van die vereerde naam uitdrukkelik. Van Celebes naar Java verplaatst, schijnt de schrijfster zich beter op haar gemak te voelen, nu ze met een beweging van geestverwanten mag meewerken. Ze beziet het land met vurige ogen: ‘Onder twee hooge waringins, breed als kerktorens, waarvan hemelhoog de slanke wortelstammen schenen neer te dalen als franje uit de lucht, krioelde de markt... Kleine meisjes aan moeders hand, in een lange sarong als een vrouwtje droegen kleurige borstdoekjes, ruitvormig onder de kin om het halsje vastgemaakt, over bloot bovenlijfje. Keurig waren de kleine kondétjes | |
[pagina 185]
| |
op de hoofdjes gedraaid, glimmend van de klapperolie... Er werd zingend geteld, zingend aangeboden, er werd gelachen en gesnauwd, er werden grapjes gemaakt, maar dit alles zacht bescheiden; men was er midden in en toch leek het gerucht als van verre te komen’. De beschaving van het hart, die vormend werkt en verzoenend, spreekt zich ongedwongen uit: ‘Was het niet een eenzaamheid, die voortsproot uit haar eigen eenzelvigheid, uit een gebrek aan broederlijk meevoelen met de menschen, die haar omringden?... Weet je wie een Javaan kent en wie alleen? Alleen die een mensch in hem ziet als hij zelf is, die zichzelf ziet in hem, die raakt het diepe groote menschelijke aan en voor dien gaat het hart open... Je zult niet stikken, je zult zoeken en vinden wat je geluk zal geven, omdat je geluk wilt brengen’. De echtheid van deze toewijding, die geen opwinding is en nog minder aanstellerij, wordt gewaarborgd door de liefde voor het eigen Holland, waarnaar de figuren bekennen terug te verlangen.Ga naar voetnoot1) De landgenoot is niet achtergesteld bij een meisjesachtig verheerlikte Oosterling, wanneer een inheemse vorstin haar opiumschuivende man droevig vergelijkt met de zendeling, die zijn rust nog voor zijn werk gebruikt, om het volk beter te leren begrijpen.Ga naar voetnoot2) Wat de kunstenares waard is, kunnen we meten aan een van de ontelbare verhalen, die tijdgenoten over Indië leveren. Dan komen we tot het besluit, hoe iemand als rechter met het volk, als bergbeklimmer met het land innig vertrouwd mag raken, zonder dat zijn beeld van Javaanse hartelikheid en van Javaanse zieligheid ooit een verstandelike ontleding teboven gaat.Ga naar voetnoot3) Wat leven ligt daarnaast gegroeid in een schets van Marie van Zeggelen, die ons de weemoed, meer dan de weemoed, de wanhoop te voelen geeft over de rampzalige scheiding tussen moeder en kinderen of over een man in beklemmende eenzaamheid en nog roerender het lot van de inlandse vrouw, die haar kinderen met de blanke vader naar Europa moet zien verdwijnen (een nooit uitgeputte tragiek, waarvan de werking meerdere schrijvers aangrijpt), en dan de ellende van het kazernekind, dat droomt om dochter aan huis te worden | |
[pagina 186]
| |
bij een Hollander als haar vader, die haar aan landgenoten van de moeder overliet. Deze kleine verzameling Indische Levens, stemmig in een bruinblauw batikbandje uitgegeven, is wel Marie van Zeggelen's mooiste en zeker haar liefste werk. Er zijn meesters, die haar in de kunst overtreffen, maar die toch weer niet het hoogste vermogen bereiken om de kunst te laten vergeten door het natuurlike, als vanzelf levende van hun verhaal. Er is een verfijning, waardoor de zenuw gedeerd kan worden, een beschaving die de ziel opoffert aan de vorm. Zo lijkt de volmaaktheid zelf het proza van een Top Naeff en de verzen van een Boutens soms te bevriezen. Zo is het werk van Marie van Zeggelen niet, waarbij we minder een kristal voelen dan warm vloeiende tranen. Carry van Bruggen is koeler en klaarder in een paar boeken over Indië, waarin het van geest tintelt. Een Indisch Huwelijk vindt zijn oplossing (want welk modern schrijfster zal zo'n geval stellen, zonder dat het moet opgelost worden?) in de kalme wijsheid van een dokter, dat de mens met andere mensen is samengegroeid tot een gemeenschap, waarbuiten hij zich nauweliks kan staande houden. Deze les wordt geen leven door een beeld van de Javaanse maatschappij, die de theorie toch voor het grijpen zo aanschouwelik toepast.Ga naar voetnoot1) Een ander verhaal met guitig verloop viert het sociaal gevoel des te ruimer uit. De dame, die haar verlangde tocht naar de bergen maakt in een tandoe, wordt lichamelik benauwd door het zwoegen van de dragers: ‘ze moèst dat kreunen beluisteren, ze moèst voortdurend naar die natte ruggen daar vlak bij haar kijken en ze had 't gevoel of ze zou gaan meêkreunen en even hevig zweeten, als dat nog langer moest duren’. Een ander Hollands vrouwtje, ‘nòch Indisch vadsig, nòch Indisch onverschillig geworden in de warmte’, gaat, ‘de traditioneele hoogdoenerij van blank tegenover gekleurd als overbodige dwaasheid opzij stellend’, eenvoudigweg met haar bedienden om, durft de huisjongen, die verlegen lacht, gerust prijzen, als ze tevreden is, en bezoekt meermalen per dag het zieke kind van haar baboe. Jammer alleen dat deze knappe schrijfster, veel te intelligent | |
[pagina 187]
| |
voor zulke fratsen, hier nog toegeeft aan de tachtiger neiging om woordopstapelingen zo bont mogelik tentoon te stellen (‘we aànvoelden ze dan, de mystieke apen, we voel-wisten hun loome beweeg in de kolkende donkerte’). Want haar gegeven is sober, haar bouw vast genoeg, terwijl alles van bloeiend leven straalt. De stemming van een avond is zo weergegeven: ‘Zoo heerlijk-rustig en koel lag de achtergalerij in 't gedempte licht van de eene lamp. In den lichtkring van de lamp, die op 't zijtafeltje stond, zwermden de beesten bij tientallen, de muskieten, de motjes, 'n enkele bruine wesp met z'n uitgerekt achterlijf ertusschen. Tjitjaks, donker tegen de flauw-verlichte muren, snapten aanhoudend de beestjes op: één had er z'n jachtveld in de lichtplek van de lamp, gulzig schrokte hij z'n voer naar binnen, zichtbaar vulde zich z'n doorschijnend lijf. Uit den tuin stegen de nachtgeluiden op: 't scherp sjirpen van de krekels, 't gekwaak van een eenzame kòdòk in 't bedauwde gras onder de boomen, 't gezoem van velerlei nachtinsecten en van heel verre kwam geschreeuw van een nachtvogel en schril apengekrijsch te hooren. 'n Verdwaalde kever, plomp, zwart beest, vloog binnen met luid gesnor, bonsde verblind van 't licht met z'n harde lijf tegen den muur aan, bleef daar - ineenen stil - onbeweeglijk, vloog plotseling op, luid snorrend opnieuw, bonsde weer neer en bleef liggen voor goed... Duidelijk klonk van 't erf af 't plechtig zingen van den ouden hadji boven 't bescheiden brom-koortje der anderen uit. Heel in de verte schreeuwde met schorre keel een Chinees z'n sterkgekruide waar te koop. Hongkongs ratelden nu en dan voorbij, van ver, en nog lang hoorbaar in de stilte... 't Kleine baboetje verdween achter de boenga-spatoe rondom den put en even later kletterde 't water neer op de steenen, was ook 't doffe plonsgeluid te hooren, waarmee telkens 't emmertje in den diepen put terugviel. Gauw hield dat op, was 't even stil. Dan verried 'n zachter geluid van klotsend en siepelend water, wat zij nu deed: haar sarong uitspoelen en wringend uithangen met 'n natten klets over den putrand. Daarna kwam ze weer achter de boenga-spatoe te voorschijn... 't Voorerf en de leege weg waren overzilverd van maanglans. Tegen den krijtwitten gevel zaten de wakers als bronzen beelden’. Een volgende avond is er slametan: ‘Aan weerszij zaten de gasten; een dubbelrij van flauwbelichte bruine koppen, mager meest, met diepe schaduwkuilen onder de vooruitspringende jukken en langs den neus, een dubbelrij van schemerig-witte baadjes en over de gekruiste, hurkende beenen heenplooiende wijde sarongs in tonige bruine en blauwe kleurtjes. Ieder der zes olielampen, tusschen de schalen en kommen neergeplaatst op de mat, vormde om zich heen een eng cirkelvlak van flauw, roodig schijnsel, waarin de dichtstbije schoteltjes en schaaltjes opkleurden met hun confituren, hun vruchten, hun stukken kip in geel-groene kerrysaus. Onbeweeglijk zaten allen om 't bidden van den hadji, de hoofden gebogen... Hadji Mioen bad met z'n welluidende stem uit 't boek, dat open- | |
[pagina 188]
| |
lag op z'n knieën. Door den kalmen avond klonk z'n vreemde, plechtige zang - soms met hooge uithalen, soms als 'n lage, broos-bevende bas -, de dank aan Toean-Allah voor de genezing van het slapende kind in de kamer. Daar luisterde verrukt 't jonge, blije moedertje. En ze luisterden allemaal, de heele dubbelrij van bruine, gebogen koppen... Den zuiveren hoogen boog der wenkbrauwen, de rustige, langwerpige oogen, den smallen mond, de matte olijftint, alle deze dingen hadden ze, die de aristocratische Vorstenlanden kenmerken... Maar nu eindigde de hadji met een langen uithaal - 't hoofd achteruit, de oogen biddend omhoog, de hand geheven in plechtig gebaar - z'n langgerekt gebed. En er was een licht gemompel van ontspanning, omdat nu Toean-Allah de eer had, die Hem toekwam, en men dus rustig kon gaan eten... Ieder at naar z'n gretigheid en naar z'n stand, de Solo-Javanen héél rustig en beschaafd, hun spijzen uitsluitend beroerend met de spitse vingertoppen, zoodat 't overige der hand rein bleef, maar Pa-Sidin, de armelijke inlander, mager en pokdalig, propte met handenvol de lekkere rijst naar binnen, waar hij van alle spijzen iets had doorgemengd’.Ga naar voetnoot1) Naar aanleiding van de veelschrijver Victor Ido spotte iemand, dat een Indiese roman gevuld werd met ‘een beetje schandaal en veel rijsttafel, een snuifje vergif, twee eierlepels verstand en een halve soepterrine nonsens en vooral veel liefde’.Ga naar voetnoot2) Niemand kon volgens Goethe ongestraft onder de palmen wandelen. Er waren Europeanen, waarvoor de natuuridylle van een Oosters paradijs niet zonder bekoring is geweest: ‘In de kampong gaan zitten? Rijst eten van een pisangblad en voortleven in stille aanbidding van de natuur, zonder maat van tijd, zonder besef van geldswaarde? Soms komt de verleiding op. En toch, neen, men wil dàt niet, men vreest er voor als voor zelfmoord, men vermant zich en tijgt weer aan 't werk in dienst der Europeesche beschaving, met des te meer voortvarendheid, naarmate men de verleiding sterker gevoeld heeft’.Ga naar voetnoot3) Maar verschillenden werden door de maatschappelike nood de kampong ingedreven: het waren arme Indo's. Ook deze groep, die zich binnenkort in de staatkunde liet gelden, kreeg zijn stem in de literatuur, al was het voorlopig meer door de hoeveelheid. Zwak, heel zwak moet een roman heten, die het pauperisme onder de Indo's aan de orde stelde. De hoofdpersoon, een verwilderde jongen, is vol haat en nijd tegen de totoks, ‘die ons in de wereld geschopt hebben, maar ons aan ons lot overlaten’. Het verhaal | |
[pagina 189]
| |
speelt in lager kringen, waar eigenaardigheden als het schrijven van anonieme brieven uit wraak, wat Maurits' rijke wereld geregeld vertoonde, naar zijn afgezakt. Er leeft een wonderlik mengsel van Islam en Christendom, grof bijgeloof en nieuwerwets spiritisme, dat Hollandse en Javaanse geest dooreenwart. Nonnatjes ‘geven alles prijs, om maar met een blanken man getrouwd te zijn; en de onuitgesproken gedachte is: het verlangen naar blanke kinderen’.Ga naar voetnoot1) Een totok ging de verantwoording voor het pauperisme van de Indo's afwenden op het Oosters element. Evenals Groneman een halve eeuw geleden gaf hij de schuld aan hun slechte opvoeding: ‘Altijd zijn zin krijgen, als hij even huilt, altijd omgaan met menschen, die hem vleien, altijd door de ouders in het gelijk gesteld worden, dat alles bederft het karakter van het Indische kind in den grond.. Wat moet er van den kleinen dwingeland terecht komen, die zijn oude baboe in het gezicht sloeg of net zoo lang schreeuwde, tot hij zijn zin kreeg, twintig malen op één dag?... Het zijn zùlke ouders die paupers vormen; het zijn zùlke ouders wier kinderen naderhand den neus optrekken voor eerlijk werk... Te veel soesah, verhuizen. Niet lekker!... Hoe komt het dat hier bijna geen enkel goed vakman is? Hoe komt het dat die, welke er zijn, meest uit Holland komen? Zou het niet komen, omdat men meer op totoks áán-kan; zou het niet komen door de Baboe, d.i. door de grilligheid, de bazigheid, de eigenzinnigheid, wat deze Pest den kinderen heeft bijgebracht?’Ga naar voetnoot2) Zulke problemen kwamen binnenkort uit de krant op het toneel terecht, zo gauw er iets bestond, dat leek op een eigen toneel. Het moest vanuit Holland gevormd worden, want evenals ‘Zijn meisje komt uit’, het blijspel van Brooshooft, eerst in Amsterdam en dan pas in Java was opgevoerd, verscheen Gedeballoteerd van Schuil ook in het moederland op de planken, vóór het Indië bereikte. Het nieuwe stuk behandelde, wat niet anders kon in een milieu met zo weinig verandering, een oud motief en wel het vormelik leven, waarin ambtenaars op de buitengewesten hun element vonden als kikkers in het kroos. Kibbelen tussen resident en militaire kommandant was vijf en twintig jaar tevoren al beschreven.Ga naar voetnoot3) Daarbij verwerkte Schuil een paar motieven van Bas Veth, die met | |
[pagina 190]
| |
zijn wrok lang niet zoveel indruk had gemaakt als deze spot.Ga naar voetnoot1) Wat een vermakelik beeld van kleingeestigheid, jaloersheid, slaafsheid, gewichtigdoenerij, konkelarij, alle ellende van een dorp, waarin de mensen met de neus tegen elkaar zitten, omdat ze het grote Indië zo klein maken met hun kliek! Deze lach kon in een benauwde kring wat lucht geven.Ga naar voetnoot2) In Batavia was tot dusver niets eigens gespeeld dan de stukken van Hans van de Wall.Ga naar voetnoot3) Als deze draken nog het meest de moeite waard heetten, valt het niet zwaar om een denkbeeld te vormen van de rest. De Paria van Glodok,Ga naar voetnoot4) een meer dan ééns uitgegeven drama, laat zó'n indruk na, dat we alleen woorden vinden voor de verklaring, door het eerste het beste van de ruim tien stukken, waarmee de gevierde Victor Ido ons répertoire verrijkte, Fabricius' werk beter te leren waarderen. De autodidact Jan Fabricius komt uit de school van Heyermans. Zijn eerste werk volgt in tijd Schuil op de voet en verschilt door het tragies gegeven al dadelik van deze blijspelschrijver. ‘Met den handschoen getrouwd’ behandelt niet, zoals de titel misschien laat verwachten, het flirten van de vrouw, maar de ontaarding van de man, die zijn trouwe vrouw ongelukkig maakt. Had iemand haar vroeger voorspeld, bedenkt ze, hoe ze nog ooit de Kerstdag kon vergeten, het zou haar geklonken hebben, of ze haar eigen naam niet eens meer weten zou.Ga naar voetnoot5) Sterker is Eenzaam, stevig gebouwd, ofschoon ieder bedrijf in een andere plaats en een ander jaar speelt. Zó stralend van vertrouwen komt de jonge ambtenaar uit, dat we dadelik een terugslag vrezen. En het volgend bedrijf opent met een alleenspraak van de controleur, die - is dat geen meesterlike greep? - met het portret van zijn verloofde zit te praten. Daarmee dringen we midden in de tragiek. Door een kennis opgebeld, antwoordt hij, die vroeger zulke geestdriftige verwachtingen op de volkskunst had gesteld, onverschillig dat de gamelan, die door de telefoon blijkt gehoord | |
[pagina 191]
| |
te worden, ergens klinkt voor een gewoon kampongfeest: ‘niks voor mij’. Dan komt een brief en hij snikt stil. Zijn idealisme zelf drijft hem tot uitersten. Op het punt te verhuizen naar een buitenpost, weigert hij te trouwen, omdat een vrouw daar geen leven zou hebben. Hij brengt voor zijn meisje, dat bereidwillig bij hem staat, het zwaarste offer, zonder te begrijpen hoe het huwelik voor haar het tegendeel van een offer is. En het slot vertoont zijn verval in zwaarmoedigheid. Zijn vriend, die hem komt aflossen, bezoekt hem samen met de dokter. Deze twee geven de hopeloze stemming te voelen in een gesprek, zolang het menseschuw geworden slachtoffer van de verlatenheid afwezig is. Fluisterend zit de opvolger te vertellen, hoe hij zich in de rimboe, als hij 't erg benauwd kreeg, de illusie van gezelschap vormde: ‘Dan nam ik m'n oppasser. Dat was 'n vent met 'n smoel als 'n orang-oetan. En dien trok ik dan 'n pandjesjas aan, zette hem 'n hoed op z'n kop en gaf hem 'n stok in z'n blauwe grijpvingers. En die moest dan voor 'n dubbeltje langs m'n venster op en neer loopen, met z'n gezicht de andere kant uit. Dan had ik 'n wandelaar!’ Deze lugubere illustratie helpt ons voorbereiden op de ondergang van de hoofdpersoon, die zijn klok, zijn viool, zijn spiegel kapot liet gaan, omdat alles daar toch kapot ging. Zelfs de vrienden, die hem komen redden, kunnen zijn wantrouwen niet overwinnen. Het enge geweten is tot angstvalligheid gekrompen: hij mag de post niet overgeven zonder officieel verbaal. Nog wordt de ramp even met een fijne onderbreking opgehouden. Een alarm geeft de ambtenaar, van samenleving en toekomst vervreemd, de kans om zich plichtgetrouw in levensgevaar te stellen bij een dreigende opstand. Zo schijnt zijn kracht een ogenblik hersteld, nu zijn ziekelike angst in een kordate houding wordt verdrongen. Maar verdwijnt dit uitzicht, dan maakt hij in zijn slaapkamer, terwijl de anderen op hem wachten, zelf een einde aan zijn leven.Ga naar voetnoot1) Het sober gegeven, het somber verloop, het absolutisme van de figuur, het herinnert aan Ibsen, zonder zijn Hollands karakter te verliezen. De tragiek in het koloniale stelsel is hier zwaar geladen. | |
[pagina 192]
| |
Luchtiger toon horen we in een planterspel tussen vol- en halfbloed, om de gangbare termen te gebruiken. Het onderscheid tussen toneel en literatuur wordt terloops gedemonstreerd, want het stuk is echt toneel, vlot en leuk toneel, maar aan literatuur raken doet het niet. Een enfant terrible noemt de eerste regels in de statuten van een koffieplantage al een leugen: het doel van de onderneming heet immers gronden te ontginnen, terwijl het doel is geld te verdienen en de ontginning alleen het middel.Ga naar voetnoot1) Zo zouden we kunnen vragen, wat primair is bij de schrijver, het publiek aan 't lachen brengen of de kleurlingen belachelik maken. Het werd hem zonder deze twijfel te verstaan gegeven, dat Tòtòk en Indo veel toeschouwers hinderde, en hij gaf de andere partij een goede beurt in Dolle Hans. Hoe zo'n vertoning van brullen en huilen het publiek in Nederland tot ver in Vlaanderen telkens opnieuw kan roeren, zou een raadsel zijn, als schuim op de mond en tranen in de ogen niet het recept vulden voor tijdelik theatersucces. Een kranig luitenant, die zich een ogenblik vergeten heeft, omdat een hoofdofficier hem zo honds behandelde, wordt in een onmogelike situatie gefusilleerd als slachtoffer van de rassehaat, waarbij de militaire tucht als voorwendsel moet dienen. Door de Indo's, die hun held een triomftocht over alle schouwburgen verzekerden, tegemoet te komen, heeft de schrijver weer het Nederlands leger tekort gedaan. Nu, een volgend drama ter ere van de gouden knopen, waarbij het eerherstel dan nog het succes verhoogt! Vooreerst blijft Fabricius het vraagstuk van de Indo's exploiteren, die hun woordvoerder dankbaar deze tirade horen galmen: ‘Moet u nu nog van mij leeren, hoe vaak het gebeurd is, dat Javaansche baboes met gevaar voor eigen leven getracht hebben de Hollandsche kinderen te redden, die aan haar zorgen waren toevertrouwd? Is u uit de geschiedenis der Hollanders op Java vergeten, hoeveel Javaansche vrouwen zich voor die kinderen aan stukken hebben laten hakken?... Niemand kan het helpen, dat hij een bastaard-Hollander is. Als u daar iemand mee hoont, dan hoont u hem om wat een Hollander eenmaal heeft gedaan’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina t.o. 192]
| |
13. JAN TOOROP, DANSER. BLZ. 231
| |
[pagina t.o. 193]
| |
14. W.O.J. NIEUWENKAMP, SAWAH. BLZ. 232
| |
[pagina 193]
| |
Een verdere ontwikkeling geeft Sonna te genieten, omdat de toon fijner en de stof dieper in de verhoudingen van Java doordringt. Want nu komt het inheemse ras optreden, vertegenwoordigd door een vrouwtje, dat bewust opstandig haar Europese man verlaat als een soort Nora, een Nora wel te verstaan, die de emancipatie van haar volk en niet alleen van haar persoon wil dienen. In tegenstelling met de krompratende Indo spreekt ze zuiver Hollands tegen de Hollanders en haar fierheid kan de vreemde mannen aan. Ze heet terloops ‘een natuurdiertje, fijn en lief en teer en zacht, met een paar oogen vol heerlijke verbazing, de taal van een kind, de trouw van een heilige, maar toch een natuurdier’, waarvoor haar man gewaarschuwd moet worden. Hij heeft geen kind van haar gewild, ja is kwaad geworden op de moeder, toen het toch ging komen; maar later neemt hij 't van haar weg, om het Hollands te laten opvoeden. Bitter beklaagt ze zich en in haar herhaalde klachten klinkt de wanhoop van haar hele volk als een donkere klankbodem mee: ‘U is de Westerling, wij zijn de inlanders, u de heer, wij de knecht... Van de zichtbare dingen weten de Westerlingen alles, maar als zij over goed en kwaad spreken, zijn zij onbegrijpelijk dom... Ze nemen ons met hun geld van onze ouders af en ze nemen ons met hun wet van onze kinderen af. Altijd maar weer en altijd maar weer... Wij zijn maar bruin, en al wat bruin is, is minderwaardig. Elken dag, elk uur kwetsen de Westerlingen ons, en als wij dulden en daar niets op zeggen, omdat wij niet weten wat wij zeggen moeten tegen iemand die ruw is, dan heet het, dat we gesloten zijn en niet betrouwbaar’.Ga naar voetnoot1) De bruine moeder, die haar kinderen van de blanke man verliest, komt ook bij een Hollandse vrouw voor, die het conflict helder in al zijn scherpte heeft gesteld. De Javaanse heeft drie kinderen, waarvan twee van haar afgenomen en naar Holland gestuurd zijn. Nu de vader is gestorven, moet het derde volgens testament ook daarheen. De boodschap wordt de moeder door een paar heren meegedeeld, die nog eens vragen, of ze 't allemaal heeft begrepen. ‘Ja, heer’ - ‘Dan is 't goed’. Ze gaat weg en de heren praten een ogenblik na. ‘Wat neemt ze dat kalm op’, zegt de een, waarop de | |
[pagina 194]
| |
andere zijn schouders ophaalt: ‘Och, die menschen zijn zoo vreemd’. Zij komt stil haar kamer binnen, trekt haar mooie kleren uit en gooit zich met een woeste beweging op de grond, al schreeuwt of snikt ze niet. En de schets sluit op deze toon: ‘Het leed van duizenden onderdrukten vóór haar had zijn aandeel gehad in de vorming van haar Javanenziel, die zwijgend op zich neemt wat het leven geeft te dragen’.Ga naar voetnoot1) Fabricius laat het vraagstuk van de Javanen ook tussen Hollanders uitvechten in Nonni, waarvan de ondertitel ‘spel van sleur, voorschot en ethica’ al aankondigt, hoe de schrijver, die zich in de komedie vrijer beweegt dan in de tragedie, dit drama met ironiese verrassingen zal mengen. Twee planters, van wie de een tussen de bedrijven, die uit louter kwesties en ruzies bestaan, de schoonvader van de ander moet worden, beheersen de levendige handeling. De oudste regeert zijn onderneming met geweld: ‘Ze liegen zooals wij gepen. Roep ze één voor één bij je, en ze geven je antwoord, ja, àntwoord géven ze je. Maar je moet eens opletten: vóór ze geluid geven, slikken ze éérst wat in! Weet je, wat ze dan inslikken? Dat is de wáárheid!’ De jongste praat heel anders: ‘De Hollandsche ethici moesten het volk eens zien, als de sultan de kraton verlaat. Dan tart ik toch heel Holland, er één aan te wijzen, die géén edelman is, zooals hij daar één en al gratie loopt, met z'n donkere sarong tusschen duim en vinger, en met de statige tronie van 'n Boeddabeeld. Is het geen doodzonde, om zoo'n vent 'n colbertje om z'n body te hangen?’ Maar deze vriend van de Javanen verwijt de vijand van de Javanen, dat hij hun misbruiken toepast, door een mandoer met woekerrente aan zich te binden.Ga naar voetnoot2) De grote betekenis van Jan Fabricius' stukken ligt, alles samengenomen, niet zozeer in de blijvende waarde als wel in de belangstelling, die zijn volle zalen trekkend werk bij het Hollands publiek voor Indië wist te wekken. De bekoorlikheid van vrouwtjes in sarong en kabaai op het toneel heeft de sympathie voorbereid, | |
[pagina 195]
| |
waarop een rasecht Javaan met gedichten in onze taal kon rekenen. Noto Soeroto dankte verschillende Hollanders in één adem met de Mangkoe Negoro voor hun aanmoediging. De verering, die Tagore bij zoveel Europeanen vond, heeft de ontvangst van zijn Javaanse navolger begunstigd, en Noto Soeroto was zelf de eerste om te erkennen, dat Van Eeden's vertaling van Tagore hem tot schrijven bezielde.Ga naar voetnoot1) Niet tevreden met zijn prozagedichten in het Nederlands, waarbij de min of meer bijbels aandoende vorm het Oosten nog door zijn rustig ritme scheen aan te dragen, ging de Javaan zijn eigen gevoelswereld, die ons biezonder trof, omdat het een andere dan de onze was, in rijmende verzen en liefst in vormelike sonnetten uitbeelden. Mochten we eerst nog geloven aan de vrije vertaling van een Javaans origineel, de dichter wilde hier bepaald Hollander met de Hollanders zijn, door het kinderlik bewijs te leveren, dat hij ook kon wat zij konden. De betovering was hiermee gebroken, want na oorspronkelik een taal gesproken te hebben, die ons van uit de tropen toeklonk, verviel hij onvermijdelik tot stamelen in onze moedertaal. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat hij gebroken Nederlands zou schrijven, want als een geleerde vóór de studie van honderden Javanen aan onze hogescholen al vaststelde, hoe de Indonesiërs beter Nederlands leerden dan de Indo-Europeanen,Ga naar voetnoot2) dan hebben allerlei vloeiend gestelde bladzijden van ontelbare personen overvloedig aangetoond, dat het schrijven hun zeker zo vlot afgaat als het spreken. Maar Nederlands schrijven is niet hetzelfde als Nederlandse prosodie hanteren, in een tijd nog wel waarin de beheersing van strenge versmaat verschillende landgenoten zelf weinig meer aantrekt. Noto Soeroto heeft in ieder geval iets van zijn natuur verloren, waar hij zich gaat zetten tot een vaste vorm, die in zijn mond schoolser dan ooit moet klinken. Wat een fontein leek, is een kanaal geworden. Van Eeden's toon valt te herkennen in het gedicht, dat ons volk welkom is, omdat het namens alle Javanen gericht is aan Mr. van Deventer, die poëzie in de harten van Javanen en Hollanders samen wekte: | |
[pagina 196]
| |
‘...Gij hebt mijn volk den hoogsten dienst bewezen,
de schoonste les in levenskunst gelezen:
want wie het diepst zijn menschlijkheid doorleefd',
heeft ook het meest naar 't hemelsch Heil gestreefd’.
Van Eeden wordt trouwens uitdrukkelik met een reeks sonnetten gevierd.Ga naar voetnoot1) Afgezien van de meer of minder gebonden vorm houdt Noto Soeroto's poëzie, voor Nederlandse lezers bestemd als die blijft, het kunstmatige van een soort folklore. De tentoonstelling van Oosterse bloemenamen, die onze verbeelding niet levend aanspreken en uitsluitend ons verstand wat zeggen door de symboliek, laat bijna denken aan een volkekundig museum, waarin de planten volledig verzameld staan en verdroogd. Bloeiend is de moederliefde, die zachte overgangen naar het verre vaderland laat vinden: ‘Mijn moederland! De verbeelding der dichters heeft voor u tallooze namen geweven.
Zij tooit u daarmede als een bruid met heerlijke juweelen.
Gij zijt de kostbaarste steen in den gordel van flonkerend smaragd.
Gij zijt de feeënprinses, ontwaakt door het gefluister der eeuwen.
Gij zijt het onvolprezen land, vermaard om zijn wonderen luister;
de Tuin, nog meer, het paradijs van het Oosten in hemelsche pracht.
Maar wat zijt gij voor mij, o mijn goed Javaland?
Mij zijt ge niet meer dan moeders handpalmen, nietig en klein, doch heilig,
dewijl door haar ik het eerst in de wereld ben gedragen.
Mij zijt ge dierbaar als vaders voetzolen, die ik met kussen van grooten
eerbied en liefde vereer.Ga naar voetnoot2)
Het Javaanse land zien we zelden in zulke regels, die als droomogen liever het wezen dan de verschijning van de wereld zoeken. Maar het is daarom een Hollands lezer niet te wijten, wanneer hij het ornament van de tjempaka als liefdebloem en dergelike nevenmotieven, die Europa sinds de romantiek wat flauw smaken, weinig geniet.Ga naar voetnoot3) Een geijkte dichtertaal is voor ons een formule zonder meer; en wat bij Multatuli te aanvaarden viel, wanneer hij van hier uit het Oosten benaderde, doet ons bij Noto Soeroto meermalen wat irritant aan, zo dikwels hij ons afgelegde preekjes van het Westen durft aandienen als Oosterse orakels. Zijn geheimzinnigheid is | |
[pagina 197]
| |
geen diepzinnigheid, zijn kunstigheden evenmin kunst. De bloemrijke bundels, vol gratie onze dames op tafel gebracht, hebben overwegend hun waarde te danken aan het antwoord, dat zijn groet uit Java bevat voor Holland, nu het bezig is bruggen van hier naar daar en van daar naar hier te bouwen met de boeken van zijn schrijvers. Noto Soeroto wil van zijn kant het goede, dat hij van het Westen leerde, transponeren in zijn eigen volksaard. Hij ziet de Nederlandse beschaving en met name de Nederlandse taal een leidende rol bij de ontwikkeling van Indonesië spelen, zoals het Latijn bijdroeg tot vorming van onze letterkunde.Ga naar voetnoot1) Een kenner van het Maleis vindt ook in het Nederlands, dat zoveel jonge Indonesiërs geregeld voor hun organen gebruiken, aanleiding om te vertrouwen op een toekomst van onze literatuur in het Oosten.Ga naar voetnoot2) Nadat de inlandse vrouw in de rol van huishoudster, wat een mooie naam voor lijfslavin betekende, zoveel boeken heeft gevuld, blijken de verhoudingen radikaal te keren, nu het huwelik van een ontwikkeld Javaan, die zich volwaardig en dus aan ons minstens gelijkwaardig voelt, met een Hollandse dame het onderwerp wordt van Johan Koning's roman Het verloren Land. Het meisje is een exemplaar van het aartsvervelend soort hoogstaandsters, die de mannen met geraffineerde wellust zouden doodredeneren. Even graag als de ouderwetse vrouw gezien werd, wil de moderne zich laten horen. Haar spiegel is het bewonderend nog van luisteraars. Hilde, die zich bij voorkeur vormt op een gelijknamige figuur van Ibsen, herhaalt vol vertrouwen, veel voor het Javaanse volk te willen zijn, wat natuurlik onderstelt, dat ze in haar eigen ogen al veel is. Dit zelfbehagen vormt de ondergrond voor een wankelend levensgeluk. Tussen de Javaan, die zich eigenlik tegen beter weten in laat lokken door het overweldigende Westen, en het Hollandse studentje, dat met allerlei ideologieën tot het wondere Oosten aangetrokken wordt, bestaat een in verschillende graden meetbare overgang van Europeanen, die na korter of langer verblijf in de tropen hun hart weemoedig over twee werelden verdeeld voelen. | |
[pagina 198]
| |
Geen enkele figuur staat dus stevig op zijn benen. En de zwakte van de schrijver zelf is, geen helder of zeker besef te hebben van de geestelike waarde, die Nederland, als de gepreekte verbroedering dan toch waarachtige betekenis krijgt, aan Indië kan geven. Hij laat een tabaksplanter klagen, dat de Europeanen zo ‘stomonhandig omspringen met de rijke schatten van de Oostersche beschaving’, want ‘ze spreken alle moderne talen, maar de woorden van het Heelal zijn ze vergeten, als ze die ooit hebben gekend’. Hij durft een Leids hoogleraar zelfs de dringende vraag aan een Javaan in de mond leggen: ‘Schrijf eens wat over de mystieke gemeenschap die jullie met God onderhouden; geloof me, al die ongeloovige Westerlingen hunkeren er naar, daar iets meer van te weten’. En mogen zulke figuren diep neerzien op zoveel landgenoten, die de eer van Europa in Indië al drinkend vergooien, zelf ondermijnen ze niet alleen de eerbied voor het Westen, maar het vertrouwen van het Westen zelf, door de Christelike beschaving, die Europa groot maakte, met halfzachte lafheid te verloochenen. Bij al de hooghartigheid, waarmee de Javaanse intellectueel zich boven onze huweliksbegrippen verheven voelt, vergeet het boek ons duidelik te maken, of hij het beginsel van de polygamie al of niet overwonnen heeft. Het bedachte van de constructie weerspiegelt zich in een gemaakte spreektaal. Een Hollandse dame zegt, zonder dat iemand het moet uitproesten: ‘Ik hunker naar den vrede der eeuwigheid waarin ik mij in Indië zoo vaak wist opgenomen’. En wat de Javaan daarop antwoordt, het zijn nog hoogdravender tirades.Ga naar voetnoot1) De vaagheid is vooral te voelen of te ruiken in het woord God, dat in gasvorm plechtig heen en weer zweeft als een luchtballon boven een feestterrein. Alle personen praten op de toon van volleerde predikanten of liever ze zeggen zonder haperen de rollen op, waarover de lessen van de schrijver regelmatig verspreid werden. Johan Koning heeft zijn vertogen over Oost en West zeker buitengewoon sympathiek gestemd, zodat iemand, die zijn boek ongeduldig volgt, deze beschouwingen in een redevoering geestdriftig zou | |
[pagina 199]
| |
toejuichen; maar hij belooft een roman en hij geeft een katechismus, wat zo'n edel persoon niet mooi staat. We kunnen per slot van rekening, nadat we het paar op wandelingen en op reizen vrij intiem gevolgd zijn, onmogelik geloven in de liefde van verloofden, die nodig vinden te wedijveren met preken als het geldig bewijs, dat ze feitelik nog niet bekeerd zijn tot de harmonie, waarover ze samen kwelen, in plaats van die harmonie eens gezond te bezegelen met een omhelzing en weer een omhelzing. Vrijen ze soms op z'n Javaans, dan had de schrijver ons eerlik moeten waarschuwen, om ons deze teleurstelling te besparen. Nu schijnt de boeiende intrige te liggen in de vraag, wie van beide hoofdpersonen de langste adem heeft bij het redevoeren. Die doorlopende gedachtewisseling wordt soms onderbroken door het bericht, dat ze elkaar aan 't lachen maken over hun gewichtigheid, zonder ons ooit in die lach te laten delen. Ook dat is niet aardig van de schrijver. Of doen we hem onrecht, wanneer we zijn boek anders beschouwen dan als de nieuwerwetse bewerking van een achttiendeeuwse opvoedingsroman? Hij en zij hebben dus de taak om elkaar met de nodige verhevenheden te helpen vormen. Wel is het in laatste instantie ontegenzeggelik waar, dat dergelike levensvragen meer betekenen dan kunstwaarde van een enkel boek, maar nog eens: we verwachten geen eindeloze lekepreken vermomd als liefdegeschiedenis. Daarom werkt de dissonant aan het slot, estheties gesproken, als een verlichting, want nu hoeven we niet meer te geloven, dat louter platoniese liefde een echt huwelik leveren zou. Eindelik vinden we dan toch de werkelikheid terug, waar al dat kirren en koeren van twee tortelduiven op één tak ons ver vandaan voerde. Haar dwepen en zijn kwijnen worden achteraf gerechtvaardigd door het misverstand, waartoe zoveel praten in de ruimte wel moest leiden. En de gevolgtrekking van het meer intellectueel dan sentimenteel avontuur is, dat het boek ons een boodschap brengt met zakelik gehalte, te zwaar alleen om door deze zwakke vorm gedragen te worden. Johan Koning levert geen aanklacht meer als Multatuli, geen schuldbekentenis als Augusta de Wit, hij leert eenvoudig herstel van recht. En de rest, heel de roman met zijn constructies | |
[pagina 200]
| |
en abstracties vormt een houten steiger om de bouw van zijn gedachte. De didactiese toon komt direkt uit Feber's boeken op ons aanzetten. Het pleit voor Borel, een schrijver naar voren gebracht te hebben, sterk in alles wat hij zelf missen moet: de diepe ondertoon van een vaste overtuiging. Maar Feber's kracht wordt meermalen zijn zwak, want een degelik hoofdarbeider, die in het werkpak van zijn grondige betogen altijd ontzag weet af te dwingen, moet teleurstellen, wanneer hij in het feestkleed van de belletrie zijn mannelike waardigheid verliest in gebaren. Met minder gewichtige nadruk zou zijn voordracht meer indruk van ernst maken. Hij spreekt bij elke ontmoeting plechtig van zich zelf in het meervoud van zijn majesteit, verbindt zijn zware gongslagen met ‘en’, ‘en’, ‘en’, laat de herhaalde aanspreking ‘bruine broeder’ hoe langer hoe beschermender klinken, omdat zijn profetiese taal zo zelden iets van hartelike broederschap te voelen geeft. Of hij al spreekt in de derde persoon en zijn verzekeringen aan een algemeen vertegenwoordiger van zijn geslacht, die met log vernuft ‘de bewusteling’ wordt genoemd, gaat toeschrijven, zijn statige monoloog stapt onverstoorbaar op hoge brozen door, terwijl archaïsmen het ritme nog dreunender moeten maken met ‘dezer gebronsde medemenschen aartsvaderlijke gang’.Ga naar voetnoot1) Is deze uiterlikheid, stoere verachter van de woordkunst en van alle Westerse ijdelheden, niet beneden u? De stijl houdt zich niet staande zonder een soort tale Kanaäns, rijk aan erfstukken van anderen en ouderen, waardoor Feber wel aan Schaepman herinnert, die zijn massieve stem nog meende geweld te moeten doen, tot de toon bijna van retoriek omsloeg. Feber staat zijn man in het fors betoog, met denkbeelden vol substantie, maar een beschrijving gaat hem stroef, een ontboezeming haast pijnlik af. Hij geeft iedere zin zoveel ponden mee, dat geen enkele meer kan verrassen met een glimlach of een tikje zwier. Als de schroef van een boot draait zijn polemiek ongenadig rond met de moderne cultuur, waarvan hij immers de werking heel dichtbij in zich zelf meedraagt. Dit duel op leven en | |
[pagina 201]
| |
dood, deze geestelike strijd om het bestaan geeft zijn werk dat grimmig voorkomen als een gewapend pleidooi voor de ziel van het Oosten, waarin bijgeloof altijd beter is dan ongeloof. Deze wereldverachting steunt op stevige gronden, maar zou een spoor van humor nodig hebben om zich genietbaar te maken. Feber raakt de tegenpool van Couperus, die zijn bladzijden luchtig voor zich heen blaast als pluisjes, zonder zich om de richting druk te maken. Hij kan de brokken van zijn geestelik brood niet voor de vogeltjes verkruimelen, wijst gegevens in overvloed, maar ziet geen kans ze met zijn verbeelding vlotte vorm te geven. Drie grootse beelden vormen voor zijn geest de dag van de Javaan: 's morgens vroeg drijft hij zijn karbouwen door het spattende water en lijkt ons vol poëzie; dan ligt hij dof en doods in de hete middag neer; en eindelik verschijnt hij weer opgeleefd bij de nachtelike wajang. Dit drieluik blijft enkel program, omdat de schrijver zich al redenerend op een nieuwe stelling moet vastschroeven: ‘Dit is hetgeen wat in het Westen maar niet lukken wil - een volkskunst en nog meer: een kunstzinnig volk’.Ga naar voetnoot1) Zelfs de sprookjes, die hij inlanders laat vertellen, doen geweldig met zware stap. De toon van de boetpreker staat bol van algemeenheden, niet alleen bij gebrek aan plastiek maar vooral aan mystiek. Hij bedreigt de Westerling met de duizelende diepte van het Oosten, zonder het Oosten regelrecht te wijzen op de verruimende klaarte van het Christendom, dat hij de Westerlingen zo streng verwijt te hebben verlaten. Die eenzijdig strijdbare houding bereikt geen evenwicht, zoals de Kat Angelino, die door wolken van citaten hier en daar stralen van eigen inzicht schiet, bij alle vaagheid nog eerder weet te benaderen. Feber ‘moet de beteekenis van een geval tot in zijn duisterste diepten ontginnen’, maar hij aanvaardt ‘het andere, het onherroepelijk vreemde, waarin nooit of nimmer de Westersche geest zich zal kunnen inleven’.Ga naar voetnoot2) Begon zijn wijsgerige of dichterlike taak dan niet juist op dat punt, waar een geest, die boven Oost en West uitgaat, beide verenigt? Met wisseling van toneel bazuint hij ons het onveranderlik heimwee ‘uit het Wester- | |
[pagina 202]
| |
sche geweld naar het rustige Oosten’; en we mogen niet meer vergen dan deze schrijver uit één stuk ons geven wil, want het heeft de waarde van een borende zelfkritiek voor de eigenliefde van Europa: ‘De westersche overheersching raakt niet meer dan het leven naar buiten toe. Het Oosten heeft zijn groot bestaan naar binnen; het houdt zich in zichzelf teruggetrokken en zamelt daar zijn krachten. De rust is zijn groote leven, en het Westen wacht in onbestemden huiver het oogenblik, dat het Oosten op zal rijzen uit zijn rust, machtig van eenzaamheid en inkeer’.Ga naar voetnoot1) Zijn bladzijden over de Boroboedoer horen volgens een ingewijde, die Feber met Multatuli, Augusta de Wit en Couperus onze enige ware dichter van Indië noemt, tot het allermooiste wat we hebben.Ga naar voetnoot2)
Wat de dagbladen in Java hun lezers geregeld voorzetten, was niet met zulk diep peinzen klaargemaakt. De journalist, die voor een meester in zijn vak gold, omdat hij zijn scheldende collega's ten langen leste allemaal tot zwijgen kon brengen, beklaagde zich, bij het Indies drukpersreglement niet altijd zich zelf te mogen zijn. Hij was werkelik soms zóver buiten zich zelf, dat hij tot maandenlange gevangenisstraf veroordeeld en met verbanning bedreigd moest worden.Ga naar voetnoot3) Karel Wybrands, die met zijn ongegeneerde ‘tropenstijl’ jaren na zijn aftreden nog de toon aangaf, ging er groot op, zich zelf gevormd te hebben, en leek vrijwel uitsluitend gevoed met de werken van Multatuli.Ga naar voetnoot4) Zijn stekelig geschrijf was naar alle kanten vol hatelikheden op personen, die met uitvoerig signalement, waaraan de naam alleen ontbrak, aangeduid werden. Zo leverde haast ieder artikel een karikatuur en een rebus tegelijk. Dat hij zich in zijn vrijheid van beweging niet zozeer door de regering als door zijn eigen willekeur gehinderd voelde, bewees de hardnekkigheid, waarmee hij zijn jeuk aan persbroeders ging wreken. Zijn kritiek was vlug en scherp als een kris; een zangeres | |
[pagina 203]
| |
van Batavia werd eventjes met deze stoot afgemaakt: ‘Ik hoor liever een gramofoon en zie die ook liever’. Het gilde van de krant was die opdringerigheid en hardhandigheid zo gewoon, dat een oudredacteur, na in Nederland bekoeld te zijn, nog stokstijf volhield, hoe de pers van Indië ‘glansrijk’ een vergelijking met de Hollandse kon doorstaan, ja die verreweg overtrof, al bekende hij terloops, dat het publiek daarginds van een journalist eiste, zich bij wijze van acrobaat te wagen tot op het randje van een vonnis, terwijl de gebruikelike manieren met meer dan één voorbeeld werden toegelicht.Ga naar voetnoot1) Vakgenoten uit het moederland dachten dan ook een beetje anders over dat onbehouwen optreden. ‘Stijl is een weelde, die de beentjes onzer Indische journalisten niet behoeven te dragen, wijl er niemand onder hunne lezers is, die er wat om geeft... Het schelden van de bladen behoort bij het Indische leven evenals de muggebeten’, want het publiek vraagt er alleen ‘uit zijn loomheid aangenaam te worden opgeroepen door een schandaaltje’.Ga naar voetnoot2) De oudgast, merkte een tweede kenner op, zocht in zijn lijfblad nog het eerst, ‘of er niet een der gewone scheldpartijen in zou staan, die den voornaamsten inhoud van sommige bladen vormde, omdat de krant, die het hardste kon schelden, ook de meeste lezers had’.Ga naar voetnoot3) De gepeperde trant, de pikante toon, het zuur en zout en bitter ratjetoe werd de lievelingskost, waar de massa niet meer buiten kon, of, zo drukte iemand het bondig uit, ‘in Indië aten de menschen ook rijsttafel in de krant’.Ga naar voetnoot4) Een artistiek paar vond fijner vorm om dezelfde bijsmaak af te keuren en schreef naar aanleiding van het stelsel van afkortingen met beginletters, waarmee de Indiese organen allerlei inrichtingen aanduiden: ‘Men vraagt zich wel eens af waarom dezelfde bladen soms, vooral aan het adres van een andere krant, zóó bizonder duidelijk, uitvoerig en volledig zijn’.Ga naar voetnoot5) Lijkt dat alles in de gauw bewegende ontwikkeling van Java | |
[pagina 204]
| |
lang geleden, welnu, des te meer verdienen zulke feiten voor de geschiedenis vastgelegd te worden. De wetenschap onderging van die brutaal losse tropestijl trouwens een lichte weerslag in de vormelik zo goed als zakelik boeiende werken, die de geschiedschrijver van Batavia en Preanger telkens met vrijmoedige ironie onderbrak, als om de vaderlandse historietrant daartegenover dubbel deftig te laten klinken. Werd in die welgedane delen soms de toon getroffen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat zulke leerzame studies als gedenkboek uitgaf, dan zouden de zittingen veel op een gemoedelike bijeenkomst lijken, waarin de kunst om te behagen en de wetenschap van het vermaken niet heel en al verwaarloosd hoefden te zijn. De landsarchivaris haalde uit zijn paperassen en anders, tot noodzakelike toelichting van die dokumenten, uit zijn geheugen, dat een onafzienbare bergplaats vol anekdoten moet zijn geweest, grappen genoeg om de klassieke kletstafel van de Indiese societeit weer in de allernieuwste geschiedenis te helpen verplaatsen. ‘Mijne vrienden’, zo begint tenminste een van zijn verhalen, waarbij de humor niet alleen in het verband met het streng histories materiaal maar vooral in de onverstoorbare ambtelikheid van de schrijver zit, die ogenschijnlik evenals Silvestre Bonnard gezworen heeft zijn heiligdom tegenover profanen hoog te houden.Ga naar voetnoot1) Geen enkele maal neemt hij een erger loopje met de lezer, dan wanneer hij hoogst ernstig verzekert, dat niets zijn verlangen in de weg stond ‘om die droogheid na te streven, welke het eigenaardig schoon uitmaakt van den Indischen historiestijl’.Ga naar voetnoot2) Hij kan nu eenmaal moeilik laten, de dorste kronieken nog te besproeien met een druppel van zijn pait of split, waarbij zoute katjangs allerminst mogen ontbreken. En juist die plotselinge overgangen van vakgeleerdheid in gezelschapsgrappen tekenen Indië, waar de toon tegelijk stijver en losser was dan in het moederland, omdat het beschavende gezin als middelaar tussen het gewichtige bureau en de vrijgevochten societeit er eeuwen mankeerde. In dat opzicht bleven academiese Europeanen op Java student tot hun veertigste, vijftigste jaar. Wat | |
[pagina 205]
| |
het onschendbare lint aan de academie betekende, was de gouden pet in Indië, maar de pet werd evenmin doorlopend gedragen als het lint. Vandaar dat die ambtenaarswereld zo'n behoefte aan ontspanning, om niet te zeggen aan uitspatting voelde. De kluchttoon, waarin Maurits' sombere verhalen graag vervielen, is een kenmerk gebleven van Indiese boeken. Voorzover het boek over de tropen een handelsartikel werd, leeft het deels van gewilde sentimentaliteit, deels van gedwongen grappigheid. En dagbladschrijvers als Feith in zijn, natuurlik herdrukte, Tropiaden leveren een altijd verkoopbare, daarom niet genietbare reislectuur, die op kunst evenveel lijkt als katoentjes op batikwerk en ook zo'n massaproduct is geworden voor onze arme kolonies. Een vliegeniersverhaaltje van Jan Feith, in wie Justus van Maurik waarachtig schijnt voort te leven, laat de goedkoopste spot op de Oosterlingen los. Allen brabbelen ze nog als vanouds een gebroken taaltje, allen delen in ‘dat smerige inlandsche luchtje’, terwijl ‘enkelen zich hadden toegetakeld met een bril van vensterglas; uit hun witte vesten stak parmantig een vulpenhouder, en aan den zwaren horlogeketting was vermoedelijk geen horloge bevestigd; ze hadden zich mooi gemaakt met veel te ruime, gele schoenen’.Ga naar voetnoot1) De Javaan, als kermisklant toegetakeld, is een figuur, die tegenover het ideale type in de literatuur velen welkom moest zijn bij wijze van spotbeeld aan de rand. Het overgevoelig element komt weer aan 't woord in een roman, die de Indiese zetting wil voorstellen van een geliefd verhaal uit het vaderlands familieleven. Als zoon van de schrijfster van Een Hollandsch Binnenhuisje voelde Henri van Wermeskerken zich verplicht tot het schrijven van Een Indisch Binnenhuisje. Er zijn baanbrekers en er zijn meelopers: bij welke groep de onmannelike man hoort, die nu eens achter aan het jasje van Couperus en dan weer achter aan de rokken van zijn moeder zijn weg probeert te vinden, is niet de lastigste vraag in onze problematiese tijd. Maar dat moet gezegd worden: hij loopt heel zoetjes mee. Zijn Binnen- | |
[pagina 206]
| |
huisje heeft onder al de knussigheden van het jonge echtpaar ook ruimte voor de toewijding, die inlandse bedienden voor zijn kinderen hebben. In een huis zonder kinderen voelen ze zich niet senang, maar als er een kleintje geboren wordt, gillen en dansen en snikken de getrouwen van geluk. ‘Och, ze hebben een bruin vel, zwarte oogen, die geen emoties verraden, ze zijn door een half werelddeel van ons Noorderlingen gescheiden. Maar dat hart, het kan kloppen, heel wild en heel teer, zoodat het ons heel nabij, bijna ons eigen is... De geschiedenis van Indië heeft zijn schoonste bladzijden in de baboes’. Alleen krijgt zoveel moois zijn keerzij, doordat het kind bij een onhebbelikheid geen verontschuldiging aan de baboe hoeft te stamelen, want de baboe loopt huilend weg, om die schande van haar lieve njo te ontgaan. ‘Wij Europeanen leeren niet in het Maleisch zeggen dat we ongelijk hebben’, besluit de schrijver met een fijne opmerking, die het openbaar zo goed als het huiselik leven in het hart treft. Met dat al is Indië voor hem, die Bas Veth's afschrikkende tafrelen met een aantrekkelik beeld schijnt te willen weerleggen, een blij zonneland, waarin we ver van het moederland heel gelukkig kunnen zijn. Het is een wonderbaar land, waar iemand zo makkelik binnen komt en zo moeilik weer uit gaat. ‘Te veel beschouwt men het als een land om te werken en later in Holland te rusten, zonder ooit Indië te geven wat het werkelik toekomt’. Hier spreekt de liefde voor de natuur, de bewondering van Indië om zich zelf, die vroeger nooit in de literatuur tot uiting was gekomen. Maar toch begrijpen de hoofdpersonen, dat Hollanders er vreemden zijn en blijven: ‘Indië is een wondermooi land voor menschen die er geboren zijn’. Het besluit is dan ook: ‘We blijven eeuwig kinderen van het Noorden’.Ga naar voetnoot1) Is dit nu een roman? Ja, het is een roman, een ouderwetse roman van de gezelligheid, waarin de vrouw voor levensdoel heeft het haar man behagelik te maken. Maar wat Johanna van Woude heel natuurlik kon weergeven, wordt bij de zoon niet erg aannemelik | |
[pagina 207]
| |
behandeld. Dat de beide duifjes hun nestje onder het nodige trekkebekken bouwen, is hun van harte gegund; maar dat ze hun gezichten om de haverklap close up met de monden tegen elkaar vertonen, dat is evenmin Hollands als Indies, dat is Amerikaans. Als we de ontelbare manieren proberen af te tellen, waarop de man, zonder het belachelike van zijn geval te beseffen, ons met eigen woorden vertelt, hoe zijn vrouw zich tegen hem aanvleit, dan houden we weinig over behalve een verbazend handige gebruiksaanwijzing voor verloofden, die een huishouden in de tropen gaan opzetten, zelfs (handschoentjes, zegt het voort!) een volledige begroting niet uitgesloten. We vallen dus van de film in het warenhuis en blijven even ver van de literatuur. Meer dan Amerikaans heeft de schrijver het succes van zijn moeder uitgebuit door een pendant of een vervolg te leveren, waarop het graag in series werkende lezerspubliek zo verzot is. De uitkomst brengt Henri van Wermeskerken op het denkbeeld om zelf een reeksje van tweeën te maken: Tropenadel en Suikerfreule. Hij is weer zo verstandig partij te trekken van een beproefd mikpunt in de amusante lectuur en beschrijft ons de parvenu van voren en de parvenu van achteren, levert dus twee boeken met eenzelfde onderwerp, wat voor hem lichter is te schrijven en voor de lezers om te verwerken. Geradbraakt Engels klinkt tegen gebroken Hollands op, om in vloeiend Kattenburgs beantwoord te worden. Het mishandelen van onze taal en het uitkramen van een dialect hebben we meer gehoord. Het Engels is een nieuwer bestanddeel in Nederlands Indië, ofschoon niet zo nieuw als het wel schijnen zou. Ook onder de tropiese zon blijkt er niets nieuws te bestaan. De Amsterdammer, die zich als een Engelsman voordoet, om beter ontvangen te worden, vindt zijn evenbeeld niet alleen bij de hedendaagse mode, waarom Deli op Java wordt bespot. Multatuli kende in Padang een dame, die de dochter was van een trompetter, ja maar, werd er dadelik bijverteld, van een Engelse trompetter.Ga naar voetnoot1) En Annie Foore zegt ergens: ‘'t Was maar een Hollander, niet eens een Engelschman’.Ga naar voetnoot2) De Engels doende landgenoot in Tropenadel | |
[pagina 208]
| |
is er de Hollander naar! Hij is van het soort mensen, die na een verblijf in Indië ons land een naar land noemen, omdat ze niet meer passen in de omgeving, waarin ze zijn grootgebracht. ‘Zij zijn zich verheven gaan voelen boven hun vroegere kennissen, terwijl deftige menschen in Holland weer niet met hen om willen gaan’.Ga naar voetnoot1) De Suikerfreule, dochter van een Kattenburgse ‘mevrouw’, die altijd misverstanden met de Javaanse bedienden moet doormaken, om de afstand tussen West en Oost eens van de vrolike kant te illustreren, heeft op haar beurt zoveel succes beleefd, dat ze als vervolg van Tropenadel ook op de planken mocht verschijnen, waarmee Henri van Wermeskerken het toppunt van exploitatiekunst bereikte. Voor de geschiedenis heeft alleen het feit enige waarde, dat op de boekemarkt zo reclame werd gemaakt met Indië. Op effect berekend bij een ander deel van het publiek, bij de geblaseerde kosmopolieten van badplaats en danshuis, zijn een paar boeken van schrijvers, die met Indië in één hand- en halsomdraaien willen afrekenen. ‘De inlanders met korte broekjes om hun naakte pooten’, zo harteloos als deze wending tussen twee trekken aan de sigaret is een hele roman, waar elke hoger menselikheid is uitgetrapt met boulevardtermen en toespelingen op bekende personen. Wat overblijft, het zijn uitsluitend ‘de mechanische dingen als eten, drinken, scheren, wasschen’ met, niet te vergeten, één bepaalde functie, die louter van de dierlike kant wordt beschouwd. Onverschillig, zoals hij ieder ding onverschillig doet, om laatdunkend boven anderen uit te steken, bar onverschillig bekent deze reporter dus juist wat Indonesiërs verwijten aan Europa.Ga naar voetnoot2) Het record in deze doodsprong naar de ondergang van het Westen slaat Melis Stoke met zijn Zoutwaterliefde, waarin we scherp zout en kil water, maar geen spoor van echte liefde te proeven krijgen. Het moderne feuilleton, de fladderende ééndagsvlinder, | |
[pagina t.o. 208]
| |
15. IS. ISRAELS, RADEN MAS JODJANA MET GAMELAN. BL. 238
| |
[pagina t.o. 209]
| |
16. ISAAC ISRAELS, DANSERES IN SOLO. BLZ. 240
| |
[pagina 209]
| |
die tot elke prijs brillant en pikant moet lijken, zonder wezenlik op iets in te gaan, verwisselt geestigheid meermalen met boosaardigheid. Niet dat er valse trekken in de mens worden getekend of dat er volslagen valse mensen verschijnen, al bestaat de tragiek eigenlik in een raadselachtige vermenging van goed en kwaad, maar dat er niets in dit wereldje schijnt te bestaan buiten valsheid, geeft aan het werk een detonerende klank, waardoor het kon wedijveren met uitingen van een opzettelik tegen de toon aan zingende Barbarossa. ‘Zoo leven er in Indië duizenden zonder wroeging en zonder vervoering’; is dit waar, dan toch niet zonder verlaging en ontaarding, omdat de natuur zich immers niet straffeloos door een schijnbeschaving van ontwortelde levensdilettanten laat verdraaien. Maar het is niet waar, als daarnaast geen licht geworpen wordt op de velen, die zich opofferen in Indië en voor Indië. Wel valt het goed minder op dan het kwaad, juist omdat dit tegen de norm binnen ons wezen optornt; maar het ergste is, dat er mensen met geest zijn, die hun gaven misbruiken om het abnormale voor het énig interessante van de wereld uit te geven. Het toneel stelt een mailboot voor, waarop heren en dames voor tijdverdrijf flirten of intrigeren, elkaar verleiden of zich zelf bederven.Ga naar voetnoot1) De groepering is niet pakkend als het spreekuur van een dokter met zijn opeenhoping van ellende, ofschoon de schrijver nog zoveel moeite doet om de ene diagnose na de andere te stellen, wanneer hij feitelik, snijdend als een politierechter, door strikvragen de verschillende medeplichtigen uithoort en met hun tegenspraak en hun beschuldiging van elkaar ieder op de beurt vastpraat. Die onderlinge haat, dat wederzijds verraad van mensen, die binnen één kring keurig naar de vorm samenleven, heeft in de grond iets van een krabbende, bijtende beestebende. Alle personen peuteren bovendien met psychanalyse of autosuggestie uiterst gecultiveerd aan hun hijgend zieltje, om de ademhaling weer wat op gang te brengen, of troosten zich tenminste heel introspectief met een ziektebeeld van hun ongeneselike kwaal, die ze vertroete- | |
[pagina 210]
| |
len, zoals kinderen met vuile vingers graag hun zweren doen. De schrijver vergelijkt het schip, waarop het lieve gezelschap vaart, achtereenvolgens met een weggedreven stuk trottoir, een varend pension en wie weet allemaal waarmee; maar onbewust heeft hij alleen het oude beeld van een drijvende doodkist voelbaar gemaakt met die zelfmoorden van ziel na ziel, waardoor de reizigers midden in de vrije lucht onder de klare zon samen de begrafenisstemming van hun verloren leven delen. De bril van de schrijver lijkt beslagen met roet uit de schoorsteen, zodat hij alles in dezelfde matte toon ziet en de dingen dus een eigen aspect kan geven. Zelfs het kinderfeest, waardoor de barste izegrim zich verkwikt zou voelen, omdat volwassenen daar niets bij krijgen en alles geven, wordt met azijn bespoten, want een zuurling houdt bij suiker nog zijn zure smaak. Of geeft de dagorde van die troep ons niet het recht om te denken, dat het eeuwig bitteren aan boord het hart verbitterd heeft? De waanwijsheid komt tenslotte op een wrang ‘surrogaat van spontaan gevoel’ neer. Zulke barbaren als hier op een rijtje vertoond worden, moeten zij het Oosten gaan beschaven met hun ‘avontuur’ op louter ‘instincten’? Het volgt uit deze feiten vanzelf, dat het schip, voorzover het ons tenminste mag verschijnen, geen zier belangstelling voor Indië voelt, behalve de vrees van een artieste tegenover het land, waar ‘alles zoo griezelig helder is, zonder tusschentinten van verlangen of twijfel’, of de berekeningen van een officiersvrouw, dat ‘het toch maar de militairen zijn die het land bedwongen, waar die anderen het geld kunnen verdienen’, of de voldoening van een bestuursambtenaar, dat ‘we de halve wereld rondvaren om daarginds weer Holland te vinden met Hollandsch telefoonboek en Hollandsche belastingbiljetten, alles onder de palmen, maar toch Holland, de driekleur aan een bamboemast’.Ga naar voetnoot1) De compositie lijkt op het eerste gezicht beter te vlotten dan op den duur, omdat de bekentenissen van allerlei personen, die elkaar boeiend aanvullen of nog meer verrassend tegenspreken, zó kant en klaar uitgevallen zijn, dat ze het gladde maakwerk van één | |
[pagina 211]
| |
schrijver blootgeven, die achter elke baard en onder elk blanketsel toch even duidelik herkenbaar blijft aan zijn scherpe, schelle stem. Onvergelijkelik meer vaardigheid en gevoeligheid ligt in een bundel verhalen van Annie Salomons, die als geboren schrijfster eenvoudig de dingen voor zich laat spreken. Rijp naar Indië gekomen, stond ze onbevangen tegenover een nieuwe wereld, waarvan de groei haar doorzichtiger leek dan de van rijst verzadigden, die geen verwachting of verrassing meer konden voelen. Haar grepen laten zien, hoe de kring zich sinds het wereldje van Maurits weldadig heeft uitgebreid, want ze bespeelt het leven volledig van diep omlaag tot ver omhoog. De geestelike sfeer komt even goed tot zijn recht als het zakeleven, een non krijgt haar plaats aan de overkant van de bijzit, die vroeger Indië scheen te beheersen. Jammer alleen, dat de schrijfster haar gave werk, waarin zoveel verschillende stoffen door één scheppingsvermogen verbonden worden, tekort doet door de kontrasten niet met sprekende titels te kentekenen. ‘Was een Europeesche meer waard dan een Inlander?’ De vraagvorm geeft het rustig karakter van deze schetsen weer, waarin de figuren zich los in de lucht bewegen, zonder dat Annie Salomons er haar hart van aftrekt. De geest druppelt geleidelik uit de handeling, terwijl het besluit toch in een puntige regel stolt. ‘Een ander ras begrijpen is nooit gemakkelijk; dat merk je sterker, hoe langer je er tusschen leeft. En je moet niet alleen de Javanen kunnen dwingen om met onze opvattingen rekening te houden, maar ook jezelf genoeg in de hand hebben, om, als 't noodig is, voor de hunne opzij te gaan’. Zo spreekt een planter en zo moet een rechter beleven, dat zijn Javaanse medewerker het volk eerder weet te leiden, want ‘een paar druppels van hetzelfde bloed’ verzekeren ‘het intuïtief begrijpen tusschen rasgenoot en rasgenoot’.Ga naar voetnoot1) De romans glijden met de algemene stroming van een periode mee. In de dagen van Melati van Java brachten ze hun held tot aan de poorten van het paradijs, dat het huwelik verbeeldde; in de tijd van Fenna de Meyier bevestigen ze gewillig het leerstuk van | |
[pagina 212]
| |
een vrije wereld, dat het huwelik een hel moet zijn, waaruit de figuren, meer slachtoffers dan helden, langs deze of die weg dienen vrij te komen. Maurits' geslacht vond het lastig, dat het scheiden van een echtpaar in Nederland zoveel moeiliker ging dan in Indië,Ga naar voetnoot1) maar het moederland heeft, onbewust van die verindiesing, de kolonies tenminste hierin toegegeven. Het proces valt in de literatuur van beide werelddelen, wanneer we die zouden vergelijken, geleidelik te volgen. Een ingrijpender verschil tussen verhalen van de negentiende en van de twintigste eeuw blijft, wat het onderwerp aangaat, de rol die de twee rassen met elkaar te spelen krijgen. De handelende personen worden meer en meer Javanen, waarvoor de Hollanders een achtergrond vormen. Ook van dit verschijnsel mag Fenna de Meyier een voorbeeld leveren, omdat zij de ontwikkeling grotendeels heeft meegemaakt volgens haar getuigenis: ‘Als je hier niet als kind gespeeld hebt, zul je ook nooit de charme van Indië kunnen begrijpen’, waarmee ze wonderwel met Couperus overeenstemt.Ga naar voetnoot2) In relief komen allerlei Javaanse typen voor haar geest te staan: de houtsnijder, die met zijn kunst de sawah van zijn vader moet terugverdienen; de oude baboe, die een verlopen ambtenaar blijft verzorgen; de dwangarbeider, met wie het kindje van de resident alleen wil spelen.Ga naar voetnoot3) Voorbij is de periode, waarin de Europese kring zich voor heel Indië hield en waarin Jeanne Reyneke van Stuwe nog opging met schetsen, die uitsluitend de verre afstand van Holland als ‘het wreede van Indië’ of de scheiding tussen ouders en kind als ‘het groote leed van Indië’ behandelden.Ga naar voetnoot4) Indië zelf is opengegaan of liever het hart van Holland gaat er voor open. Dat is de boodschap van een bestuursambtenaar, die niet alleen de Hollandse kunst met romans over de Javanen, maar vooral de Javaanse kunst met studies voor de Hollanders diende. Jasper's verhalen hebben meer belang om de inhoud, die werkelik | |
[pagina 213]
| |
zelf doorleefd is, dan om de vorm, die aangeleerd is van anderen. Van drie personen in één boek verzekert hij, dat ze bezig zijn zich te controleren, terwijl een vierde determineert en constateert, om verder diepzinnigheden uit te halen, waarbij het onvermijdelike woord psychologie ons niet bespaard blijft. Maar ondanks al die termen gaat de zielsontleding zó weinig diep, dat de titel De Diepe Stroomingen een program ver boven zijn macht aangeeft.Ga naar voetnoot1) Ook een heel eenvoudig geval als Het Leven van Ardja en Lasmi wordt met afleggers van een woordkunst opgesierd, die nog in de mode zal geweest zijn, toen de schrijver, dood onschuldig aan de ervaring, dat zweren bij de mode minstens drie meineden in het leven meebrengt, het vaderland voor het eerst verliet. Nieuwgedraaide vormen, die de stemming moeten verhogen, belemmeren juist de indruk, omdat ze de schrijver tussen ons en de wereld indringen. Hij schrijft dan ook zijn artistieke sensaties, hoe uitvoerig en ingewikkeld ook, telkens aan de dessamensen als hun eigen gevoelen toe. De helft van een enkele zin is genoeg om het onmogelike van dat spraakgebruik te bewijzen: ‘Een dadelijke indruk kwam bij hem op, dat hij zich van dat denken aan het noodlottige feit, van al de gevolgtrekkingen, bewaard in zijn binnenst, om later te kunnen dienen voor nieuwe conclusies, van al de gefantaiseerde, expresselijk-bedachte en ziekelijke visies in verband met...’. Deze puzzle stelt zich niet de schrijvende kontroleur, maar wordt toegedicht aan een straatarme, doodzieke koelie. Dient er nu eenmaal een psychologies probleem gegeven te worden, dan komt bij ons de kwestie op, hoe het mogelik is, dat dezelfde B.B. man, die er zo'n zonderlinge voorstelling van het Javaanse volk op na schijnt te houden, een zakelik standaardwerk heeft kunnen leveren over volkskunst van de Javanen. Maar zo gauw Jasper niet meer gehinderd wordt door literatuur of wat hij daaronder verstaat, krijgt hij ineens zijn gezond verstand en zijn goede smaak terug. Vandaar het aardige beeld van een oude gids, die lachend en bezielend door bossen, over rotsen, langs de branding de wegen voor Hollandse ambtenaars baant: | |
[pagina 214]
| |
‘Hij is een domme dessaman, maar toch zit er vernuft, een koud, ijzersterk willen in hem, een kracht waarvan hij zich zelf heelemaal onbewust is... Voor hem is de tocht één begrip: het gaan van en het terugkomen op één punt; hoe, komt er bij hem niet op aan’... (Als iemand hem vraagt of hij op z'n eentje door zo'n donker bos zou durven, antwoordt hij:) ‘Alleen wanneer het erg noodig is’. (En dan zou hij toch een kameraad willen hebben. Wie? Een geweer, niets dan een geweer)... ‘De eerlijke, reine eenvoud van den Javaanschen dessaman, van den trouwen makker’.Ga naar voetnoot1) Voorspiegeling van literatuur is met tegenovergestelde bedoeling, om een waardeloze inhoud binnen te smokkelen, ook gepleegd door een Indo, die van Multatuli de familienaam, maar verder niet het minste heeft geërfd. Het Boek van Siman den Javaan is een hopeloze navolging van de Havelaar, volgens de Heyermansachtige ondertitel nog met de leus van klassestrijd verscherpt. Multatuli heet in 't begin al de ‘klassieke voorganger’ en naar Multatuli verwijzen de becijferde bassen met aanslag in de belastingen, de landen ‘berucht om de buffeldiefstallen’, letterlik de onderstreepte samenvatting: ‘De Javaan wordt mishandeld’ evenals het slot, waarin de hongersnood voor eigenaars het goede gevolg heet te hebben, dat de rijstprijzen stijgen, en eindelik de straf voor de aanklacht, die de schrijver dorst indienen.Ga naar voetnoot2) Dit geschrift komt nergens boven het pamflet uit en is als zodanig zelfs verloochend door de revolutionaire Javaan Tjipto Mangoenkoesoemo, volgens wie het allerlei krachttermen misbruikte, die op de geest even gevaarlik werken als bedwelmende middelen op het lichaam.Ga naar voetnoot3) Het énige wat deze parasiet in de letterkunde bereikt, is een bewijs uit het ongerijmde voor het onnavolgbare van Max Havelaar. Van Havelaar gaat onze kunst in Java uit en bij Havelaar komt die vanzelf terug, tot eens dit werk zal overtroffen worden, wat voorlopig niemand lukte. Is het niet meer, is het niet beter, wat Nederland in zijn kunst van het Oosten te zeggen had, dan moet het daaraan gelegen hebben, dat het moederland zijn maag naar de kolonie toe en zijn hoofd er van af gewend hield. Waar is bij | |
[pagina 215]
| |
ons de prijs, die Fransen ieder jaar uitloven voor het beste werk in de koloniale literatuur? Waar de plaats, door onze Indiese genootschappen, onze bibliotheken en museums, onze congressen en tentoonstellingen tussen zoveel wetenschappelik materiaal gegund aan de indrukken, die de Nederlandse kunst van het Oosten mocht ontvangen? Dit tekort is nog een gat, door de Compagniesgeest in ons openbaar leven geslagen. De natie mag op zich zelf dit woord toepassen: ‘Van literatuur wist zij niets; zij las nog Thérèse Hoven en Melati van Java’.Ga naar voetnoot1) Er zijn nieuwe boeken in overvloed, die de boeken van zulke schrijfsters evenmin in schoonheidswaarde als in gebruikswaarde overtreffen. Wordt het beste uit die leestrommels wel gezift? Heeft iemand in de zendingsgeschriften gezocht naar mooie bladzijden? Een ernstige proef om uit de Kamerverslagen een redevoering of het stuk van een redevoering te lichten, waardoor iedereen zich boven de partijstrijd geheven voelt tot de hoogte van het schone, is nooit gewaagd in ons land, waar pogingen tot welsprekendheid zó gauw verdacht worden van aanstellerij, dat menig woordvoerder zijn papieren nauweliks verstaanbaar durft opdreunen. Bij deze weinige spanning valt het te begrijpen, dat het meesterwerk, waarin Nederland de volle heerlikheid van Java openbaart, nog niet geschreven is en misschien voorlopig evenmin geschreven kan worden. Deze studie moest zich daarom wel bepalen tot het verzamelen en vergelijken van de getuigenissen, waarin zoveel schrijvers hun persoonlike verhouding tot Java hebben uitgesproken. De kunstwaarde van die stemmingsbeelden mag dikwels twijfelachtig blijken, ze helpen toch de geschiedenis dokumenteren of tenminste illustreren. Leren zulke verhalen niet, hoe de toestand feitelik is geweest, ze laten des te beter voelen, hoe de toestand werd gevonden; en zulke opvattingen vormen weer een deel van de toestanden. Evenals sommige, histories niet heel betrouwbare stadskaarten van Batavia, leverden romans meermalen een toekomstbeeld, omdat schrijvers nu eenmaal het vermogen houden om de verhoudingen van een volgend geslacht te bepalen. Maurits' on- | |
[pagina 216]
| |
meedogende kritiek op zijn geslacht hoeft niet minder tot de hervorming van Indië te hebben meegewerkt dan de troostvolle verwachtingen van een Augusta de Wit, ofschoon geen van beiden het algemene peil van hun tijdgenoten nauwkeurig opnamen. Artistiek zwakke werken leveren met een vertrouwelik trekje, zoals het anders in brieven verloren gaat, bijdragen tot onze voorstelling van Indië aan een andere dan de ambtelike en wel aan de huiselike, de persoonlike, de innerlikste kant. Als we lezen van de Indiesgast die met zijn speeldoos onder de arm de eenzaamheid in trok, waar hij een enkel armzalig wijsje uitentreure liet afdraaien, komt ons een tijd voor ogen, niet te veel jaren geleden, maar ondenkbaar ver verwijderd van onze tijd, nu iemand door een gramofoon het nieuwste en rijkste répertoire kan horen, als hij geen radio houdt, om de beweging in de hele wereld dageliks te volgen. En we moeten in een ruwe dialoog de onbehouwen opkomelingen horen spreken, die zich vroeger, al weer niet zo buitengewoon veel vroeger, met armen en benen door het leven heensloegen, om het veiliger Indië van tegenwoordig te waarderen, waar geen opziener in de tuinen komt zonder vorming. Vooral de beschavende werking van de Nederlandse vrouw kunnen we niet meten, zonder de zeden sinds een Mina Kruseman geleidelik te zien zuiveren.
Veel dieper dan zulke uiterlike omstandigheden hebben de begrippen, de gevoelens, de beginselen van de mens zelf op de vorming van een nieuw Indië ingewerkt. Het was in 1890 dat Van Eeden zich in de geest naar het Oosten heen wendde. Opgegroeid binnen het Koloniaal Museum van zijn vader, persoonlik met zijn donkere huid en geheimzinnige aard misschien wel bloedverwant van het Javaanse volk, bekent hij in zijn vroegste jeugd al Indië als het wonderland van zijn dromen vereerd te hebben.Ga naar voetnoot1) Volwassen kwam hij dan met Schopenhauer's voorspelling aandragen, dat het Sanskrit even grote invloed op onze beschaving zou uitoefenen als vroeger het Grieks. En deze boodschap diende tot aankondiging | |
[pagina 217]
| |
van de theosofiese beweging, die het materialisme moest overwinnen, toen de natuurwetenschap onmogelik de religie bleek te kunnen vernietigen. Het neoboeddhisme had Europa iets te brengen, omdat de wijzen in Engels Indië zo ver waren met de kennis van de ziel.Ga naar voetnoot1) Max Müller's profetie, dat Azië ons een onmisbaar correctief zou leveren op de klassieke cultuur, om ons leven meer menselik te maken, drong tot het bewustzijn door. De twijfelzucht had in het Westen een rusteloos relativisme ontwikkeld, dat zich in alle vormen leerde invoelen, toen het geen eigen stelsel meer te doordenken had. Zo kon Brahma met de Heilige Geest, het Boeddhisme met de Katholieke Kerk op één lijn gesteld worden, de onafzienbare lijn van verzamelingen en vergelijkingen zonder eindoordeel.Ga naar voetnoot2) Wat theosofen in de schemer van vaag versmolten voorstellingen vereenzelvigden, werd door passiever estheten gezocht om het vreemde en het nieuwe. Weer moest de romantiese verte een verwende wereld de prikkel geven tot naieve verwondering, waarvan het gevoel jonger geslachten bezielen zou. Daar ginds in het Oosten leefde nog een eigen schoonheid; en wie zijn oorspronkelikheid hier tussen zoveel wisselende richtingen niet kon handhaven, greep een waarborg in het karakteristieke en vermeend primitieve aan de overkant van de aarde. Onze wereld is boordevol artistieke mensen, die met smaak over de vormen van schoonheid spreken en met eerbied aan een of andere kunst doen. Tentoonstellingen, concerten, theaters, films en vooral kritieken over tentoonstellingen, kritieken over concerten, kritieken over theaters, kritieken over films putten de kunstenaars uit en wekken tegelijk de gevoeligheid voor kunst zo ongenadig op, dat geen scheppende krachten hier de lust meer mogen verzadigen. Europa voelt zich door zijn overprikkeling armer aan schoonheid dan ooit en bedelt bij de reserves van een traditie onder primitieven, waar de kunst nog met ambacht en godsdienst is samengegroeid, waar het natuurlik groeien van iets moois uit het dageliks leven als een bloem uit de plant nog bestaat, waar ons type van de artiest met zijn ijdelheid | |
[pagina 218]
| |
en geestelike onkuisheid nergens de gemeenschap verdraait tot een trouweloos publiek. De Oosterse kunst kon pas bewondering vinden, toen de theorie van toegepaste kunsten, van vlakvulling en lijnespel ons land in de vrije vorm en het zwelgend kleurgevoel begon te raken. Maar het keerpunt lag niet zozeer in de leer van ambachtelike zuiverheid of monumentale schoonheid als wel in het sociale besef en de religieuze zin. Een andere levenshouding was nodig dan de zelfverheerlikende autonomie, die het Westen sinds de renaissance overal liet uitvieren ten koste van de eerbied voor een onzichtbare werkelikheid. De stof moest opnieuw aan de geest, het lichaam aan de ziel, de schijn aan het wezen ondergeschikt worden. Niet buiten werking van het Oosten, al was het allereerst het verre Oosten van Japanse prenten, is het expressionisme hier de wetten van perspectief en anatomie, die als de hoogste overwinning van het humanisme golden, komen verbreken voor een onmiddelik schouwen van het inwendig oog. Het indrukwekkende in Oosterse werken bleek de monumentale stijl, waarvan Europa voorlopig alleen de negatieve elementen, die naar een chaos dringen, bemachtigen kon. Iedere versiering is daar een offer aan de eredienst, terwijl hier de cultuur verzinkt in de cultus van het Ik, triomferend in tentoonstellingen van een kunst om de kunst. Het Westers heimwee gaat naar die oorspronkelike eenheid, die zuivere grootheid van het leven terug; en vandaar kan een Balinees nauweliks de eerste de beste pop met zóveel bijgeloof vereren, of het wordt nog overtroffen door de piëteit, waarmee menig Europeaan het op zich zelf misschien niet eens mooie, maar van waarachtig leven bezielde en door een volksgeest gewijde voorwerp gaat beschouwen. Is hier ook een verborgen zelfbedrog en verfijnd bijgeloof in het spel, dan blijft het niet onvruchtbaar, want het leidend Europa gaat bij het Oosten in de leer, nu een enkel werelddeel te klein geworden is om te bewonen. De geest grijpt naar het archaïsme van het Oosten, niet omdat het oud, maar omdat het zo springlevend aandoet als de geboorte van de schoonheid. En aan die oorsprong zelf wil het Westen weer een druppel oorspronkelikheid halen. | |
[pagina 219]
| |
Wat moet onze verhouding tot Java veranderd zijn, wanneer het mogelik is dat een schilder van het overheersende volk onze ‘moordende’ invloed op de fijne cultuur van het Oosten betreurt, terwijl een bouwmeester uit hetzelfde Holland gelooft, dat de minachting, die de Javaan in zijn blik voor Europeanen legt, grotendeels te wijten valt aan ons gemis aan een stijl van gezag.Ga naar voetnoot1) Eerbied voor de verheven geest van Java heeft ons volk openhartig bij monde van een dichter uitgesproken: ‘Dat is het Oosten, en het Oosten is
van ouds het land wel van geheimenis,
maar ook van klaarheid door een enkel woord,
door een enkel gebaar. Wat ons bekoort
hier, is wat ieder onzer ondervindt,
als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind
was en het leven een bestendig feest.
In 't Oosten is de menschheid kind geweest,
en nu zij groot is en bewuster, komt
zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't
nog eens te zien en tot haar aangezicht
te heffen dat, wat het diepste in haar ligt...
...Heel in de verte staan van de eeuwige vulkanen
de vormen duidelijk geschreven op de lucht.
Daar is het land, waarheen 't verlangen ons ontvlucht,
het land van koelte en rust en kalme schemerlanen.
Daar zet de heugenis der Soendaneesche rijken
zich in de samenleving en haar vormen voort:
in de gedragenheid, waarmee het beeldend woord
beweegt, waarmee gewaden om de schreden strijken,
in de volkomenheid, waarmee zich het gebaar
als een versiering in de stilte schijnt te weven,
in heel de landelijke regelmaat van 't leven,
zooals die zich ontwikkelt, vredig, vast en klaar’.Ga naar voetnoot2)
Het dwepen met Oosterse wijsheid ging zover, dat meer dan één hoogleraar, die jaren studie van Indië had gemaakt, een gezonde kritiek op die verblinding moest leveren.Ga naar voetnoot3) Verhelderend | |
[pagina 220]
| |
werkt al de aanwijzing, hoe er in Azië vergoeding wordt gezocht voor het vergeten Christendom. Evenals in de romantiek, toen de middeleeuwen verrezen, leiden de dromers intussen een stoet van vorsers naar het land van belofte. Om het estheties genot verdringt Bali op het ogenblik Java in de belangstelling, zoals in de zeventiende eeuw - het verschil is sprekend - de Molukken 't deden om het economies voordeel. De massa kan op Java het wonder van het gewone nooit zien en loopt dus uit, om de schoonheid ergens op een toneel te herkennen, zoals Amerikanen ook Holland voor Marken voorbijgaan. Maar de aandacht voor Javaanse cultuur stijgt met het peil van onze beschaving. Europa heeft Java zijn monumenten van bouwkunst en letterkunde geopenbaard, waarmee het zeker een stuk van zijn schuld aan Indië wist in te lossen. Om een grondiger behandeling van de Hindoe-Javaanse gedenktekenen voor te bereiden, gaf von Saher in 't laatste jaar van de negentiende eeuw alleen reproducties van afgietsels.Ga naar voetnoot1) Een schilder of dichter, die deze monumenten waardig in zijn werk liet leven, is er tot vandaag niet geweest, maar de geleerden toonden een liefde met gevoel voor schoonheid. Rouffaer's bezielend Gidsartikel ging de instelling van een Oudheidkundige Commissie onder J.L.A. Brandes' leiding, bestendigd tot de Oudheidkundige Dienst, in 1901 juist een ogenblik vooraf. En dezelfde eerbied, die majoor T. van Erp zijn zuivere foto's ingaf, bezielde Prof. Krom tot grondige studies.Ga naar voetnoot2) De aandacht trok zich van alle kanten op de Boroboedoer samen, waarvan een enkele kijk onmogelik de volle heerlikheid kon openbaren, omdat het uitzicht van de bouw op het landschap zo overweldigend werkte. Een schilder, die het geheel op een ver standpunt wil omvatten, zou dan ook tegen de kluizenaarsgeest van deze kunst ingaan; en daarom heeft Van Erp zijn lens met zo'n fijne takt van heel dichtbij gericht, om licht en schaduw, bouw en beelden tegen elkaar te laten werken.Ga naar voetnoot3) Boroboedoer is bij velen een heilig woord geworden, met gorgelende | |
[pagina 221]
| |
klank stil uitgesproken als een gebed. Artiesten, aan wie niemand te weinig smaak zal verwijten, ergeren zich, dat modezucht zich in de plaats van kunstgevoel durft dringen: ‘Er zijn twee Boroboedoers. De eene is er op Zondag, je laat je ervoor kieken, en als je een meisje bent dat zichzelf charmant vindt, ga je bijvoorbeeld op het groote, onafgewerkte Boeddha-beeld zitten en slaat Boeddha een arm om den hals. Zoo aardig, voor de familie in Holland. De andere Boroboedoer komt op Zondagavond, want dan zijn alle charmante meisjes met hun aanhang weg, ze moeten steppen. Deze Boroboedoer blijft, meestal ongestoord, tot den volgenden Zondag’.Ga naar voetnoot1) Feber stelt de Hindoebeelden ver boven Griekse werken, al verzinkt hun blik diep in het lege niet, zonder tot God buiten zich zelf op te zien.Ga naar voetnoot2) Deze kunst opent de ogen voor de schoonheid van het volk, waarop de beelden gemodelleerd of tenminste geinspireerd zijn. Bruine kinderen, die vroeger in 't voorbijzien altijd apen werden genoemd, heten nu met een liefkozing van de ogen ‘bronzen lijven mooi gevormd als jonge goodjes’.Ga naar voetnoot3) Vergeleken bij de architectuur is het handwerk betrekkelik laat ontdekt. Toen een verfijnd Engelsman in 1891 onder de ‘most exquisite’ weefsels ook ‘strange figured cloths from Java’ bewonderde, was 't de vraag, hoeveel Nederlanders deze schoonheid wisten te genieten.Ga naar voetnoot4) Kartini erkende intussen, dat onze landgenoten haar de poëzie van eigen land en volk hadden leren zien. Een Bataviaanse tentoonstelling van de vereniging Oost en West maakte in 1902 de inlandse kunstnijverheid bekend, die, geholpen door de Haagse stichting Boeatan in het volgend jaar, een herleving, ja de redding aan het ingrijpen van Nederlanders zou te danken hebben.Ga naar voetnoot5) De Leidse boekbinder J.A. Loebèr, aan wie 't nooit tevoren gegund was een voet in de Oost te zetten, terwijl hij ontdekkingen onder de sierkunsten deed, klaagde van uit de verte, dat er meer belangstelling was voor de vorm van de schedels dan | |
[pagina 222]
| |
voor het hersenwerk in die schedels, meer aandacht voor de gedaante van de bruine handen dan voor het werk, die zulke handen vol vinding uitvoerden. Dit verwijt werd door een dubbele grief gekruist, want terwijl een kunstenaar jammerde, dat Holland de mooiste doeken mee naar huis nam en de gruwelikste namaak naar Java zond, waarschuwde een kenner, dat het ornament hier teveel met de vormelike smaak van Westerse estheten werd genoten om de ‘rake lijnen en weeldetinten’, maar niet genoeg met begrip voor de levende ziel van het volk.Ga naar voetnoot1) Welke geheime symbolen, welke vrome lessen, welke bezwering of betovering in het beeldschrift lag besloten, raakte het zintuigelik genot van Augusta de Wit aan deze kleuren en vormen ook het minst: ‘Haar batikraam stond onder het afdak, daar, waar het langst de schaduw bleef. Zij hurkte neer voor de afhangende baan wit katoen, en met gespannen aandacht begon zij te teekenen. De fijne straal gesmolten was, die uit de tuit van het als een eikel zoo kleine batikdopje liep, maakte rankend gebladerte en bloemen en allerlei wonderlijke op kapellenwieken fladderende vogels op het weefsel: blauw, bruin, geel en rood, stonden de verfkuipen te kleuren in de schaduw van het citroen-boschje. Hoe dikwijls had zij, van kind af, altijd naar hetzelfde voorschrift, die kleuren bereid, hoe dikwijls die teekening gemaakt, die zij juist zóó al onder haar moeders batikdopje had zien groeien, en waarvan zij wist dat ook haar moeders moeder juist zóó haar had geteekend! Wel duizend jaar oud, had zij vaak gehoord, was het patroon. Een prinses had het verzonnen, geheel alleen zittende tusschen de bloemen en vogels en kleine dieren’.Ga naar voetnoot2) De gamelan werd door Henri Borel in het jaar 1898 het eerst verstaan: ‘Die muziek is als muziek achter de onze, in een sfeer van diepe geheimenis, waar wij nog nooit zijn doorgedrongen... Die arme duivels van spelers raken in een soort verdooving van hun eigen spel en genieten het ten laatste onbewust in een soort oostersche extase. Ze zijn op dat moment zelf heelemaal muziek’.Ga naar voetnoot3) Indiesgasten lachten Borel om die geestdrift vrij algemeen uit, terwijl een krant zijn verering bespottelik wilde maken met de dooddoener, dat zulke spelers er enkel zo dromerig bijzaten, omdat | |
[pagina 223]
| |
ze onder invloed waren van de opium.Ga naar voetnoot1) Het zou wel een twintig jaar duren, vóór de gamelan ernstig als toonkunst werd gewaardeerd. Het moest ook eeuwig mineur zijn, wat onze schrijvers meenden op te vangen, wanneer ze de vreemde toonaard in hun eigen stelsel overbrachten.Ga naar voetnoot2) De Javaanse muziek wordt eerst begrepen, nu Westerse componisten, niet zonder invloed van het Oosten, ook het ritme door slaginstrumenten laten overheersen. Hoe meer Europa langzamerhand los raakte van één toonstelsel, hoe meer het vrije vers hier de prosodie doorbrak, hoe meer het lenig zwevend gregoriaans herleefde, hoe meer de polyfonie weer het harmonies orgaan ontwikkelde, des te vertrouwder klonk de gamelan in onze oren. Terwijl Vincent het portret van een Franse boer schilderde binnen een reeks Japanse tafrelen, gebruikte Debussy bij gelegenheid de Chinese toonladder. Europa verwierp allerlei vormelikheden, die de renaissance opgedrongen had, en voelde zich vrij om naar het Oosten over te vliegen. Zo dikwels een Nederlander tot dusver de poëzie van de gamelan precies in een formule wou vangen, schudde hij met een ontoegankelik gevoel van meerderheid het hoofd, dat geen enkel Javaan hem over die schijnbare willekeur kon inlichten. Op deze manier zou een modern technicus evenmin gehoor vinden bij de bouwmeesters van gotieke kathedralen, wanneer hij hun over de statica van hun gewelven wiskundige rekenschap vroeg. Maar die onnozele kunstenaars wisten te scheppen en beheersten de natuurkrachten met een zekerheid, waarover de geleerde versteld staat. Zelf moet iemand kunstenaar zijn als Jaap Kunst of Brandts Buys om zich zo gevoelig in de Javaanse muziek te verdiepen, dat het vruchtbaar voor de wetenschap wordt. Ook die gamelan immers is bezield en, zoals een dichter het zong, ‘muziek lokt van een ziel muziek weer los’. Kartini mocht het horen: ‘Het is geen lied, geen melodie eigenlijk, enkel klanken en tonen, zoo week en zoo zacht, grillig, onbestemd dooreen trillend, warrelend, maar hoe roerend mooi is het! Neen, neen, 't zijn geen klanken van glas, van koper, | |
[pagina 224]
| |
van hout, die daar opstijgen; 't zijn stemmen uit menschenzielen, nu eens klagend, dan weenend en een enkelen keer eens blij lachend...’.Ga naar voetnoot1) Augusta de Wit nam hetzelfde waar: ‘De gamelan is een wezen, een zingende ziel, die aan menschen een leven heeft geschonken, anders dan hun eigen bestaan. Armen zijn rijk als koningen, zoo lang ze hem vernemen, en de nacht heeft geen sterren noodig om heerlijk te zijn, wanneer zijn klare klanken verschieten over 't veld’.Ga naar voetnoot2) De laatste tonen, die zo zwevend blijven tintelen, zijn eens vergeleken bij vuurvliegjes.Ga naar voetnoot3) Een muzikaal schilder voelt de atmosfeer van deze ijle muziek bij zwemmende kinderen: ‘Een kleine bengel weet er het water zóó te kletsen met de vlakke hand dat de tinkelige watervalgeluiden van den gamelan er uit opklinken in hun pittigen cadans. Doet hij het na... of is zoo de gamelan geboren?’Ga naar voetnoot4) Een dichteres volgt met verwante stemming ‘het ronde druppelen en klokken van zachte, volle klanken, een gorgelen door den stillen nacht, eindeloos, omhoog, omlaag, heldere klokketonen en daartusschen de klank van een diepe gong, eentonig en aanhoudend als het tropische leven zelf.’Ga naar voetnoot5) En de evenwichtige bouwmeester Berlage besluit: de gamelan raakt het verhevene, dat niet van deze wereld is. Hij denkt bij deze muziek aan gregoriaans evenals bij de dans aan een processie.Ga naar voetnoot6) De dans is even innig met de muziek verbonden als lichaam en ziel. Het eert Justus van Maurik, ernstige belangstelling voor de Javaanse dans getoond te hebben.Ga naar voetnoot7) Maar Borel heeft het eerst waarachtig inzicht bewezen, toen hij, onafhankelik van zoveel onnozele vooroordelen, durfde getuigen: ‘Het tandakken, de dans waarin het lijf beweegt als zonder zwaarte, het lijn geworden lichaam, dat rilt en wuift, en weifelt en zweeft, wenkend en wijkend, met gratie van golvend gebaar en rythme van wiegelende ziel... Zoo staat het lichaam te wiegen en te wuiven, als een ranke bloem. Het is of deze dans de zachte triomf is van den geest over het lichaam van de stof, die zich oplost in lijn en gebaar...’Ga naar voetnoot8) | |
[pagina 225]
| |
‘Daar strekt ze met een langzaam gebaar een arm uit. Ziet, eene zachte beving gaat langzaam, langzaam van haar borst naar den arm, trilt er schuivelend over heen, als een windzucht over water, het is als een kuische vage verrukking; langzaam spreidt zich de hand uit tot een waaier van vingers, een pink buigt zich zalig achterover, de andere vingers volgen langzaam, en de rilling schijnt van de toppen zoet te vervloeien in de lucht, als een onzichtbare stroom ziel... En zóó zweeft ze droomerig voort, met vreemde, nauw-zichtbare bevingen en golvingen, in luchtige verteedering van haar rank lijf... Hoe ijl, hoe ijl is nu alles aan haar, hoe vreemd staat haar lijf in die teêre omtrekken tegen dat laaiend-helle licht daarbuiten!... Een oranje slendang wuift om haar heen, en achter haar, en voor haar uit. Somtijds pinkt ze er zachtjes met een enkelen vinger tegen, en met wondervreemde gratie wuift de slendang weg... Dit is geen dansen, dit is een droom van dans, het is de beweging van een ziel, niet van een lichaam meer’.Ga naar voetnoot1) We mogen wel bedenken, dat Borel zo schreef vóór de opleving van de plastiese dansen in het Westen. Isadora Duncan, die deze beweging inleidde, scheen hem tenslotte lang zoveel niet te bereiken als gewone vrouwen in de Preanger, die op het mooiste ritme naar de markt stapten. ‘Dat gansche volk heeft vanzelf datgene, waar Duncan zoo'n ophef van maakt, zooals een palm het heeft en het wuivende suikerriet en de golvende rijstvelden’.Ga naar voetnoot2) Was het middelik of onmiddelik onder zijn invloed, dat Javaanse studenten, die op den duur het ritme voor de ontwikkeling van Indonesië zouden aangeven, in 1916 de Haagse schouwburg met ons hele hof konden boeien door hun spel?Ga naar voetnoot3) Een schilder als Isaac Israëls betuigde zich in voorstellingen van een dansende Javaan, terwijl Th. van Lelyveld een van de medewerkers zelf met het portret van een danseres bezielde tot het volgende gedicht, waarin de Nederlandse weerklank opnieuw werd opgevangen: ‘Zij is het: een jonge, schoone vrouw van mijn eigen volk, deze danseres met haar kuischen blik uit de neergeslagen oogen. | |
[pagina 226]
| |
De hand beweegt zich om den pols, lenig als de rank van de gadoeng en het hoofdje wiegelt als een bloem heen en weer op de zwevingen van het sonore geluid...’Ga naar voetnoot1) Dit beeld beantwoordt onbewust aan een wending van Augusta de Wit, die zelfs de verachte straatdanseres op onbewegelike voeten zag neigen en wiegen ‘als een slanke jonge boom in den wind’.Ga naar voetnoot2) Een Vlaams musicus, die verklaarde helemaal niet van dansen te houden en een Isadora Duncan nooit te hebben begrepen, voelde zich stil worden van bewondering voor de serimpi's en bedojo's, want nooit zag hij zo iets indrukwekkends. De oprechtheid van zijn getuigenis wordt verzekerd door de openhartigheid, waarmee hij, volstrekt in overeenstemming met alle Europeanen, de zang daarbij ongenietbaar noemde.Ga naar voetnoot3) Een Hollands schilder heeft zijn indrukken, die door herhaalde waarneming bevestigd werden, in etsen en schetsen beide vastgelegd: ‘Het Oosten is waarlijk tijdeloos. Volgens vastgestelde dansfiguren strekken en wringen de serimpi's en bedoyo's de slangenarmen, spannen zij als in trance de dunne vingers hol, en niemand kan de eeuwen tellen dat zij het zoo reeds deden. De handen schrijven teekenen van sterrewichelarij in de ruimte of vouwen zich geheimzinnig samen, de vingers strak, tot zij geheven worden in het offerand-gebaar, en vervloeien gaat dan het lijnenspel als het water dat de sawahs dekt’.Ga naar voetnoot4) Een schrijver vindt het zonderling, dat Holland wèl de dolle passen van negers overnam en niet de sierlike bewegingen van Javanen, die ons volk veel nader moesten staan.Ga naar voetnoot5) Och, het dierlike staat het instinct nader dan het geestelike, zodat de gemakzucht van een domme mode wel het stijlloze Noorden biezonder na moet liggen. Hoe verder ons volk zich van Java verwijderd voelt, hoe hoger de bewondering van sommige landgenoten over die onbereikbare schoonheid stijgt. Onze schrijvers vergelijken de Javaanse dansen terecht met bloemen en vogels en vlinders, want zulke beelden beantwoorden zuiver aan namen als de trillende pauwe- | |
[pagina 227]
| |
staart, die Javanen zelf voor gestileerde natuurmotieven in hun dansen kiezen. Het gebaar is immers een wereldtaal, waarin algemene gevoelens worden weergegeven.Ga naar voetnoot1) Zo kon Berlage bekennen, dat de dansen in de Vorstenlanden niet alleen tot de sterkste herinneringen van zijn reis, maar volstrekt van het schouwspel horen.Ga naar voetnoot2) Bij snobs is het gevaar voor overschatting intussen groot genoeg om een ingewijde te laten glimlachen over alle superlatieven in de eerste de beste beschrijving.Ga naar voetnoot3) De meest verheven woorden zijn werkelik niet te hoog, als Westerlingen zonder eigen eredienst hun eerbied voelen groeien tot een heimwee naar het mysterie, dat ze wel bij vreemden moeten zoeken, na het bij zich zelf verloren te hebben. Wanneer die gebaren onze landgenoten betoveren, is het in de grond omdat zulke vormen verwijzen naar een onzichtbare wereld, waarvan ze het zinnebeeld vormen. Zo spreekt de dichter: ‘Onder 't afdak, dat het licht vermindert,
geen beweging die de stilte stoort.
Uren, uren lang gaat ongehinderd
voor hunne oogen de vertooning voort,
en over de roerloosheid der dingen
rimpelt zich, als een geheimenis
uit de ruimte, 't nauw waarneembaar zingen
van muziek, die zelve een stil zijn is...
... Schoone gestalten, levend in het licht,
lenige knapen, rustig ranke vrouwen,
in den zangrigen schemer opgericht,
waarbovenuit gebaren zich ontvouwen.
Dan - men weet niet vanwaar - het diep geluid,
dat om ons gonzen komt uit bronzen schalen,
't afzonderlijk geneurie van een fluit,
dat voor zich heen den nacht schijnt in te dwalen,
en de voltrekking der gewijde sprook,
van mond tot mond door eeuwen heen gedragen,
en waar rondom iets drijvende is als vlagen
van offergeuren en van altaarrook’.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 228]
| |
Op de dans kwamen onze schilders, wanneer ze figuur tekenden, aanvliegen met een vaart, die de aantrekkingskracht van het Oosten voor geestverwanten liet voelen. Justus van Maurik moest bij de voorstellingen op schalen en vazen, die een regent hem vertoonde, gedurig aan de tekeningen van moderne symbolisten denken, ‘want 't zijn dezelfde leelijke magere vrouwenfiguren, met onmogelijk lange armen en slijpplankachtige vormen, dezelfde verwarring van figuren en lijnen, dezelfde onbegrijpelijke sujetten’. In plaats van zulke kunstenaars, waarmee niemand anders dan Toorop met zijn school bedoeld kon zijn, te bespotten als onmogelike ‘reïncarnatiën’ van oude Javanen, had hij eenvoudig de Nederlandse meester tot het bloed en de geest van Java kunnen herleiden.Ga naar voetnoot1) Want hoeveel invloed de Japanse kunst ook op het Westen uitoefende, Toorop was en bleef een bewust vereerder van de Javaanse. Zijn levenswerk gaf antwoord op de loopbaan van Raden Saleh, die trots op zijn vereuropesing in Java terugkwam, terwijl Toorop zich in Europa vrijwillig boog voor het Oosten. Als zoon van een bestuursambtenaar en een echt Indiese vrouw geboren in het hartje van Java, binnen hetzelfde Poerworedjo, waar de taalgeleerde Kern het licht had gezien, ging hij heel jong naar Nederland, om Indië nooit terug te zien dan met zijn herinnering en zijn verbeelding.Ga naar voetnoot2) Ook de dichter Soera Rana trok als kind weg van het land, dat hij levenslang met dezelfde kinderogen vol verbazing bleef genieten: ‘Uitvaart- en geboortfestijnen,
Der pengantens bonte staatsie,
't Zinverbijstrend spel der wajangs
En der ronggengs dansgebaren’.Ga naar voetnoot3)
Toorop zat op zijn oude dag nog aan de vleugel Javaanse liederen te begeleiden, die hij als zijn liefste muziek dromerig voor zich heen floot. Met zijn prachtig Oosterse kop, door zoveel kunstbroeders uitgebeeld, met zijn meegaande en hartstochtelike natuur, | |
[pagina 229]
| |
die ontelbare vrienden betoverde, met zijn vruchtbare scheppingskracht kon hij de Indo's wreken van alle smaad, omdat zijn rasvermenging eerder winst dan verlies is gebleken. Boven al zijn landgenoten begaafd met stijlgevoel, voorzover het de eenling dan gegeven wordt stijl te vormen, miste hij allerminst ‘maat en houding’, ofschoon deze eigenschappen iedere kleurling ontzegd waren door Busken Huet, die een Indies talent een ongehoord verschijnsel noemde, dat belangrijk zou zijn voor geschiedenis en kunst niet alleen, maar voor biologie en sociologie.Ga naar voetnoot1) Toorop is dan dat ongelofelik wonderdier en hij wel niet alleen. Van Eeden, Couperus en Toorop zijn drie tachtigers, die, boven het Hollands realisme uitgekomen, iets benaderen wat met meer of minder recht mystiek heet; ze zijn niet toevallig de figuren, die buiten Holland het meest van onze kunstenaars begrepen en bewonderd zijn, terwijl alle drie hun bezieling aan verwantschap met Indië danken. Van Toorop is het zeker, dat hij een kostbare druppel vuur in het koele bloed van ons volk gestort heeft.Ga naar voetnoot2) Ce superbe Javannais, zoals Verlaine hem noemde, was gevierd door half Europa. Wie nog gelooft, dat Oost en West elkaar nooit zullen raken, weet niet hoe diep Oost en West elkaar geraakt hebben in het wezen van Toorop, die de zon van Java in zijn huid gebrand, in zijn ogen gegloeid, in zijn ziel gevlamd droeg en meteen zijn gedachten hoe langer hoe klaarder liet wassen door het water van Holland. Een van zijn eerste zelfportretten, door het Boymansmuseum bewaard, vertoonde hem in Javaanse dracht. Tropies deed de plantegroei in De Tuin der Weeën aan, terwijl de spookachtige boom van Les Rôdeurs meer een waringin dan een treurwilg leek. Ivoor en speksteen kwamen een kunstenaar dadelik voor de geest, toen hij De Drie Bruiden zag.Ga naar voetnoot3) Deze prachttekening, waarin de vorm zich in louter ziel schijnt op te lossen, herinnert aan de wajang, niet alleen omdat edele geesten met hun spits gezicht amandelvormige ogen | |
[pagina 230]
| |
en langwerpige neus in het verlengde van het voorhoofd, dunne armen en een omgeslingerde sleep hebben, maar vooral omdat de gunstige figuren aan de ene kant en de ongunstige aan de andere kant bijeen staan. Het lichaam wijkt volkomen van de Griekse canon af, omdat het alleen zinnebeeld betekent met een rekken en strekken van de armen, een loodrecht ombuigen van de hand op de pols. Deze laatste stand, zo gewoon voor een buigzaam Indiër, gaf de meester graag aan engelgedaanten, die Hollanders daarom wel onnatuurlik schijnen als een ledepop. De eerste afzonderlike voorstelling van een engel, bestemd voor de Haarlemse kathedraal, heeft Toorop spontaan ontworpen in de houding en kleding van een Javaanse vrouw. Laat de vleugelvorm wat weinig Oosters, de sarong te huiselik aandoen, het type tekent in zijn slanke lijnen Toorop's tere liefde voor het volk van Java, dat hij vertegenwroordigd wilde zien in een engel, die met zijn zweven van hemelsfeer tot hemelsfeer alle aardse dansers voorbijvliegt. In de Amsterdamse Beurs liet Toorop een Javaans meisje langs de wand de padi binnenhalen voor het dageliks brood. Blijft de kruising van Oosterse en Westerse invloeden de meester in zijn raadselachtigheid bepalen en valt de gaafheid van zijn soms meer rijke dan rijpe werk dieper te bewonderen, naarmate het evenwicht tussen beide culturen vaster ontwikkeld is, in dit geval mag eens de volle nadruk gelegd worden op het Indiese van een meester, die zoveel elementen in zijn wezen borg als Java in zijn bodem. Ondoorgrondelik en voor indrukken vatbaar, is hij door alle wisselingen van zijn vorm toch zijn aard levenslang trouw gebleven. In het begin zwoel en troebel van verbeelding, verwerkte hij de dromen, waaruit zijn werken geboren werden, met een wonderlike weelde en kon niet laten ieder hoekje en gaatje van zijn plannen te vullen. Zoals de Javanen voor elk versieringsmotief een biezondere naam hebben, wilde Toorop de bedoeling van zijn lijnen en kleuren meermalen met teksten ernaast toelichten. Hij werkte als een Oosterling eigenhandig in alle technieken, terwijl hij zich van de Hollandse kunstenaar duidelik onderscheidde, door sterker tekenaar te zijn dan schilder. Bij zijn schilderen regelde hij | |
[pagina 231]
| |
zijn palet ook volgens beginselen, die, tijdelik op de kleurtheorieën van het impressionisme gericht, naar de begrippen van zijn symboliek meer en meer vergeestelikt werden. Wat het Oosten leert, heeft hij beleefd: niet ons oog, maar onze geest mengt de kleuren.Ga naar voetnoot1) Aan het einde van zijn leven keerde Toorop tot de vreugde van zijn jeugd terug, om, na de Pelgrim op zijn boetetocht gevolgd te hebben, de triomf te vieren van een fors en fier Danser, bij wie de strijd een spel, het offer een feest, de worsteling een overwinning is geworden. Loopt de hoofdbedekking in een punt en niet volgens Javaans gebruik in een kegel uit, dan helpt die spitse vorm de hoekige stand, die ook de ellebogen scherp laat uitsteken, met nog sterker spanning stileren. Het bijschrift stempelt deze tekening tot een programwerk, waarin zijn afkomst hem leidt naar de oorsprong van zijn nieuwe bezieling. Maar de hoogste inspiratie geeft leven aan de geloofbelijdenis, die Christus volgens een eigen voorstelling uitbeeldt. Ieder volk en ieder geslacht ziet de Verlosser van alle volken en alle geslachten weer aan een andere kant van zijn alzijdig wezen. Laat Michelangelo er de geweldige rechter in weergeven en Rembrandt de nederige mensezoon, laat de schoonheid hier en de grootheid daar tot zijn recht komen, Toorop beschouwt Christus allereerst als de meelijdende, aan wie hij boven het Nijmeegse apostelraam, zo al geen maleise trekken, dan toch, in bewuste onderscheiding van de blonde Christus bij zoveel Italjanen, donker haar en donkere huid gegeven heeft, om zijn geliefd Java broederlik in de volheid van de eerstgeboren Zoon des Vaders op te nemen.Ga naar voetnoot2) Dezelfde schrijver, die Toorop samen met de Javaanse kunst miskende, heeft onze schilders tot een reis naar Indië opgewekt, omdat ‘een tropisch landschap, binnenhuis of genrebeeld geen onwelkome afwisseling zou zijn voor Hollandsche molentjes, wilgen en boerenkindertjes in tafelstoelen’.Ga naar voetnoot3) Voor deze boodschap, wel | |
[pagina 232]
| |
niet nieuw maar door de herhaling des te dringender, mogen we Justus van Maurik verschillende banaliteiten vergeven, want hij wees Nieuwenkamp door de illustraties, die deze schilder naar foto's te tekenen kreeg, op het Oosten. De ontdekker van Baliese schoonheid bezocht het betoverde eiland, vanwaar uit de blikken ook aandachtiger op het oude Java gericht zouden worden, het eerst in 1904. Sterker in pioniersdrang dan in scheppingskracht, weet hij niet altijd evenredig vorm aan zijn gevoel te geven. Zo vermeldt hij ergens een heerlike waringin, ‘een zeldzaam schoone berg van groen’, terwijl hij op deze verbeelding in woorden de gevaarlike verwijzing naar een tekening laat volgen, die in zijn anorganiese constructie een bouw vertoont in plaats van een berg. Als toelichting op een litho met fijner stemming mag een halve bladzij beschrijving hier niet ontbreken: ‘Eindelijk daar was het meer. Het is een vreemde gewaarwording daar zoo plotseling, op die hoogte, in dat dichte woud, waar alles, worstelend om lucht en lucht, zich wringt en draait om den voorrang, daar zoo plotseling die groote spiegelgladde watervlakte zich te zien uitspreiden in majestueuze kalmte... Enkele uren later zat ik te genieten van het vergezicht op de wazig blauwe zee, over de lange reeksen trapsgewijze nederdalende rijstvelden. Aan alle kanten hoort men het vruchtbaar makende water vroolijk klaterend in kleine watervalletjes zich neerstorten, een flonkerende reeks kringetjes tooverend in elk door groenende dijkjes omsloten watervlak. En als het dan tegen den avond ging, dan werd alles zoo stil en vredig om mij heen, zoo wonderkalm, dat het me leek of mijn aardsche leven had opgehouden te bestaan en slechts mijn geest dit schoone landschap beschouwde’.Ga naar voetnoot1) Het slot verklaart het abstracte in Nieuwenkamp's schema. Zijn samenvattende trant lijkt op Japanse prenten geschoold, maar het dwingen van het leven in zo'n vreemde formule, waarbinnen de verschijnselen wel eens stelselmatig worden doodgestileerd, laat hem de dingen eerder benaderen dan de mensen. Zijn werk treft misschien niet zozeer door de eigenlike uitbeelding met pen of stift als wel door de bezielende gedachte, dat een tijdgenoot van auto en foto nog zo'n onmiddelike aanraking met de natuur aandurfde. Het onmiddelike wordt overigens niet zichtbaar, want de | |
[pagina 233]
| |
kunstenaar werkt thuis naar verschillende indrukken, die bij in de open lucht vastlegde, ofschoon hij ook weer de ingeving niet werkeloos zit af te wachten, maar worstelt met de elementen.Ga naar voetnoot1) Zijn Tropenweelde is zo ordelik van schikking, dat de blaren wel een keurig gekamd kapsel rijken te vormen, anders dan de schilders het vroeger deden, toen ze zich op de woeste warreling van het oerbos toelegden. Het onderscheid is dat de voorgangers het toevallige en opvallende zochten, terwijl onze tijdgenoot het wezenlike en waarachtige, daardoor wel eens het bedachte en bezwaarde wil geven, om de grondverhouding, letterlik het denkbeeld van de dingen te peilen. De eenheid in zijn oervorm staat dan zo ver mogelik van de chaos in het oerbos, waarbij de veelheid overheerste, af. En die eenheid is weer vruchtbaar aan allellei siermotieven, omdat de vaste maat ontelbare verdelingen en verbindingen bevat. Soms herinnert zo'n synthese aan de strak en fijn gespannen draden van filigraan, dikwels schijnt daarentegen de ethnograaf wel de artiest te dicteren, wat zijn opgaan in het Oosten, waar de meester telkens eenzaam speurde, nog bevestigt. Hoopte Justus van Maurik alleen, dat onze schilders in Indië eens van stof veranderen zouden, Augusta de Wit wenkte stil met haar ogen en keek zó klaar het landschap aan, dat kunstenaars een overvloed van schilderijen in haar bladzijden aangekondigd zagen. Op ieders erf bijna stonden pisangbomen, maar niemand had ze werkelik gezien ‘met hun zeegroene prachtig gebogen vaandels van bladeren’.Ga naar voetnoot2) Zij had het Hollands schildersoog, zoals het onlangs weer openging voor de weelde van het licht: ‘In den hooge begon het te kleuren. Het rosse licht dat de vederwolkjes tintte en den stippelwazigen spiegel van het moeras-veld, kwam al rijker en voller aangeweld. De lucht was doorgloried van lichtend rood. De blanke nevelfloersen bloosden en bloeiden als een oogst van karmozijne rozen. Zij dreven uiteen, en palmgroepen kwamen te voorschijn, bronzig begloeid, en roodgouden wachtershuisjes, op hooge palen blinkend boven het rijstveld; en hier en ginder een vonkelig bamboe-bosch. | |
[pagina 234]
| |
Heinde en verre nu blonken de zonnige rijstvelden. Tot waar in het paarsige verschiet de bergketen waasde tegen de lucht, was het een onafzienbare verte van groen, groene terras-velden in mijlenbreede deiningen om een vlakte, groen en wijd als een zee. De zon schitterde er op, de wind wemelde er in, het schaduwde en gloorde, watervalletjes flikkerden te voorschijn, wijde spiegelingen van blank staande velden glansden op, wolkedonkerheden kwamen en gingen. Maar onder al dat verschieten en verschijnen bleef onveranderlijk die ééne rijke tint van groen, als iets dat was door zich zelf, onafhankelijk van seizoenen en zonnen, als de kleur van den hemel boven de vluchtige wolken, als de kleur van de zee onder het ongedurig schuim, eeuwig dezelfde - de kleur, dit, der vruchtbare aarde, haar innigst-eigen tint, en als haar leven-zelf uit haar warme verborgenheden het licht in gestegen’.Ga naar voetnoot1) Ze kon deze heerlikheid een andere keer ook wel eventjes aanzetten als op een aquarel: ‘De zon was doorgekomen. Alles schitterde, het jonge geelgroene loof der boomen, de heg met haar vuurroode bloemen aan den top, het natte gras langs den weg. Het water van de moerassige akkers flikkerde bij plekken en streepen tusschen het dunne jonge groen. Een ploeger, die met zijn plassende karbouwen uit een blank staand veld kwam, scheen te bewegen door een meer van licht. De heuveltoppen blonken’.Ga naar voetnoot2) Dag aan dag gaat de zon in de tropen om dezelfde tijd op, maar het wonder werd alleen voor klok gebruikt. De Indiesgast gaf gewoonlik om de natuur evenveel ‘als de boer, die een slachtbeest uit de wei haalt en naar stad drijft’.Ga naar voetnoot3) Zelfs de planter begroet de witte bloesems aan zijn koffiebomen enkel met een knipgebaar: ‘Daar hangen nu m'n couponnetjes an!’Ga naar voetnoot4) Als er eindelik een schilder komt, roept hij dan ook verontwaardigd: ‘Jelui ziet niets van Indië - een volk van schoonheidsblinden’.Ga naar voetnoot5) Lijkt het ons overdreven, omdat zoveel oudgasten toch zo hoog van het mooie land konden opgeven, dan beginnen we weer te twijfelen, wanneer we een gevoelig schrijfster nog al verdacht horen hijgen bij het verhaal, hoe ze het landschap bij ochtend aanziet als een ‘morgengebed’ en zich elke dag door de natuur voelt ‘gedoopt’. Ze noemt de bergwereld wel opgewonden een ‘toverland’, maar bekent tenslotte toch eenvoudig, niet van het uitzicht te houden, waar ze vreemd tegenover staat als enkel ‘klapperboom-misère’. | |
[pagina 235]
| |
Leert ze langzamerhand de termen vergeten, om rustig uit haar ogen te zien, dan gaat de diepte van de schaduwtonen leven tot haar overgrote bewondering.Ga naar voetnoot1) Die overgang valt niet heel licht, want de Europeaan is gewoon, ‘aan bloesemkleur en bloesemgeur gevoelens van blijdschap te verbinden’, zodat hij niet dadelik raad weet met ‘het zwaarmoedig halfduister van het oerbosch’.Ga naar voetnoot2) Lieten veel Hollanders de schoonheid van Indië eerst op de bergen beginnen, dan was het een waan, die hun door verlangen naar koeler klimaat werd ingegeven. Ze voelden zich in de warmte niet vrij genoeg gestemd om schoonheid te genieten, zodat Augusta de Wit, in Indië geboren, de zonnige vlakte als een heerlikheid moest openbaren. Schrijvers trokken schilders naar Java, maar de schilders hadden onze schrijvers gevormd, die nu de massa leerden zien, waarin eigenlik het mooie van het Oosten lag, zoals vroeger de Nieuwe Gids op het spoor van de Haagse School verkondigde, hoe mooi Holland waarachtig was. In 1907 kwam Frederik J. du Chattel een paar jaren Indië bezoeken, waar hij bij de groeiende belangstelling voor kunst meer voldoening beleefde dan voorgangers in de negentiende eeuw. Ook hij voelde zich eerst machteloos om de overmaat van tropiese weelde te grijpen, die hij dan zo gelukkig in zijn Bamboe-idylle bij Bandoeng treffen mocht.Ga naar voetnoot3) Jan Prins' gedicht De Wolk werd geprezen om het kosmiese van de stemming, waarin aarde en hemel levend werden gezien.Ga naar voetnoot4) Konden tinten en tonen ook zuiver weergeven wat woorden hier uitdrukten? ‘De blauw-schemerende, haast lichtende bergen, zilver wazig, verteederd in de doorzichtige lucht, onstoffelijk haast en bovenaardsch verheven, zullen nooit geschilderd worden in hun volle glorie’, meende een schrijver.Ga naar voetnoot5) En als Leonard Eland de ziel van het Indies landschap het best begrepen moet hebben, zoals iemand ons verzekert, dan zouden we wanhopen aan de kans op | |
[pagina 236]
| |
bevredigende doeken.Ga naar voetnoot1) Hij zet zijn luchten zo bont als een druk kijkspel aan en verdiende daarom wel de onderscheiding om voor de koloniale tentoonstelling in Parijs een officieel panorama te leveren, waarbij de toppen van de bergen in het morgenlicht Oranje-boven illustreerden.Ga naar voetnoot2) Deze luidruchtigheid liet terugverlangen naar de heilige stilte, die Augusta de Wit in de natuur hoorde, ofschoon zij haar lyriese stemming ook bij voorkeur in purperkleur moest uitvieren, wanneer zij immers het landschap om de diepte van de toon liefst bij zonsopgang of zonsondergang genoot: ‘Daar lag de prachtige vlakte, floersig nog van fijnen nevel, die overal boven de blankstaande rijstvelden hing te gloren in het morgenrood. De bergen waren blauw als de blauwe hemel zelf, de eene toppenreeks van de andere, nog hoogere, gescheiden door lange witte wolkensleepen, die al helderder blonken in het al verhelderende licht. Een overheerlijk kleurenspel begon over het geheele wijde landschap. De roode dageraadswolken kleurden de sawah dat de jonge rijsthalmen leken te staan in een purperen meer. Onder het optrekkende nevelwit werden ontelbare tinten van groen levendig, van dat allerteerste, der pas uitgeplante rijst, dat nog haast geel is, tot het zware blauwgroen van her en der verspreide dorpsboschjes. De gedaante van de verre bergen verscheen als kleur, blauwig-zwarte diepten naast purper-bruine en felgroene hoogten. De verre ketenen waren zoo fijn, zoo ijl, zoo doorzichtig als de lucht. Veel louterder en luchtiger dan wolken, leken zij een deining van azuren hemelzee zelve, onafzienbaar lange rijen luchtgolven, flonkerend getopt’.Ga naar voetnoot3) Een meester van het woord als Couperus voelde zich in de heerlikheid van Java soms zó verloren, dat hij het gevoel had, of onze taal die stemming onmogelik kon raken. Hij heeft in Buitenzorg tenminste toch woorden gevonden voor zijn indrukken van de Salak: ‘Soms verscholen in zware wolken, dan weêr uitklarende, in de ernstige gloeiende lijnen, die vermoedelijk de lava eens met zich trok en uitsleepte van top of krater naar lagere dalen toe. Hoe lang zijn die glooiingen als van mantelplooien, hoe majestueus dalen zij neêr. Hoe dicht staat daar de berg voor u, als tot meerdere klaarheid van licht de wolken zijn opgetrokken. Hoe ver deint weêr de berg weg, als de nevels uit de laagte weêr trekken op. De werkelijkheid van rijstvelden en klapperboomen wordt telkens weêr een droomparadijs. Nu schijnt tastbaar te zijn de groenblauwe berghelling en de | |
[pagina 237]
| |
boompjes teekenen zich af tegen gouden strepen en vuurrozig waas, als de zon zinkt; plotseling is alles onwerkelijk, en bestaat niet meer dan in een ver vizioen van onbereikbare verhevenheid. Het is altijd de zelfde berg, de Salak, waarheen droomen de oogen en geest’.Ga naar voetnoot1) We brengen onwillekeurig een zeker vertrouwen in kunstenaars mee, die niet als Indiese specialiteiten op toeristen hoeven te teren. Wanneer iemand musicus is, vóór hij zanger wordt, geeft hij ook meer waarborgen dan wanneer hij eens toevallig stem blijkt te hebben en nu pas muziek moet leren. Marius Bauer was door zijn indrukwekkende verbeeldingen van Engels Indië (dat het etsen zijn, bedenken we pas later, na hun werking te hebben ondergaan) voorbestemd om Java in zich op te nemen. Persoonlik voelde hij daartoe geen aandrang, omdat hij er weinig verwachtte, tot een uitnodiging hem bij de zilveren bruiloft van Koningin Wilhelmina liet besluiten tot het maken van voorlopig vier etsen, waarvan de honderd afdrukken door het hof aan openbare instellingen geschonken zijn. Onze archipel heeft hem zoveel aangesproken, dat hij zes jaar later in 1931 zijn bezoek herhaalde. Bauer is iemand, die evenals Nieuwenkamp, alleen veel spontaner en fantastieser, zijn schetsen in het atelier verwerkt. Op de vraag, hoe het mogelik is, zo goed te onthouden wat hij op reis heeft gezien, antwoordt hij, dat het eerder moeilik valt de werkelikheid te vergeten. En hij moet vergeten, hij moet van de uiterlike verschijningsvorm loskomen, wil hij zijn droom zien leven.Ga naar voetnoot2) Uit enkele indrukken groeit door de vervagende herinnering heen binnen zijn verbeelding het grootse gezicht van een opiumschuiver, die zijn pijp verrukt aan zijn mond houdt als een fluit. Het monumentale beeld - gisteren een kathedraal, vandaag een optocht, morgen weer iets heel eenvoudigs, dat door de opvatting toch een monumentaal karakter krijgt - weet uit enkele krabbels van een schetsboek een wereld op te roepen. Tussen schets en schilderij ligt niet zozeer de tijd of de ruimte, daartussen ligt het oneindige van de geest, die alle dingen in het licht van de eeuwigheid kan | |
[pagina 238]
| |
beschouwen. Het onderscheid met een Nieuwenkamp, die bij ongeveer hetzelfde geduld een volstrekt andere uitkomst krijgt, moet al in de eerste gegevens spreken. Wie Bauer's waterverftekening van een sawah legt naast de litho van Nieuwenkamp met gelijk onderwerp, leest in twee handschriften ook twee karakters. Nieuwenkamp heeft de terrassen hecht gebouwd als de treden van een ontzaglike trap en de dijkjes in golvende lijn gemarkeerd, om de waterspiegel blank tegen de klare hemel te laten schijnen. Het lijkt de visie, door een dichter zo groots in het ene woord gebouwd van ‘spiegeltrapterrassen’.Ga naar voetnoot1) Bauer ziet alleen de toon van het landschap vol tere tinten tussen blauw en groen, waarin de omtrekken versmelten; hij onderstreept niets, legt nergens nadruk, maar uit al die ongrijpbaarheden van lucht en loof, van hoogte en verte wordt dat geheimzinnig wezen geboren, waaraan we de naam atmosfeer geven en waarin de dingen leven met een gemeenschappelike ziel, die de ziel van hun schepper is. Recht tegenover de wel tere maar matte Bauer staat een meester, die het helle licht als een roes voor zijn zintuigelike ogen viert. Isaac Israëls had al een jaar of vier Javanen waargenomen en dansers geschilderd, vóór hij in 1922 naar Java trok, waar hij, altijd levendig aan 't werk, of er geen warmte bestond, tegelijk met Couperus Bali bezocht heeft.Ga naar voetnoot2) Kende deze schrijver Indië vanouds, de schilder kwam met het impressionisme van de tachtiger ineens midden in een vreemde wereld. Maar ofschoon hij alleen figuur schilderde, was het hem niet om portret, niet om modelé, nog minder om karakter van de Oosterlingen te doen, maar om hun kleurige verschijning in het trillende licht. Hartstochtelik liet hij de zon bij golven over zijn doeken plassen, waar met vegen en smeren iets van een kop of lijf in kwam te drijven. Het baadje trok hem meer dan de persoon, die er toevallig in mocht steken, behalve de manier waarop iemand zich onder de wemeling van tinten bewoog.Ga naar voetnoot3) Een mens werd even weinig bezield als belijnd | |
[pagina 239]
| |
gegeven, want hij was enkel drager van toonaccenten. Zou Isaac enige betekenis aan de ziel van het Oosten kunnen hechten, dan was die ziel belichaamd in het duizelende licht op oranje, zalmkleur, paars en klaterklaar wit, zoals hij het feestelik in de Soendalanden opzoog. Het binnenste van de Javaan raakte hem eenvoudig niet, wat ten overvloede bleek, wanneer hij zich aan een of andere persoonlikheid in de Vorstenlanden waagde. Wel is het werk, dat hij vóór zijn reis maakte van Javaanse studenten, dadelik onder zijn Indiese schilderijen te herkennen, omdat het dof van toon en doods van fond is, alsof enkele palmpjes uit de serre neergezet werden, om de tropen voor te stellen. De danser Jodjana is blijkbaar als afzonderlike figuur neergezet en dan later van een passende omgeving voorzien, zonder dat hij ophoudt een solist te blijven buiten kontakt met het opzettelik gedempte geheel. De zon van Java daarentegen laat alle vormen vloeien en gloeien als gesmolten zilver. In de open lucht glijdt het penseel vlotter, terwijl het palet doorzichtiger wordt. Tenslotte blijft het Indies werk toch Isaac, zoals hij zich al dertig, veertig jaar vermenigvuldigde; en dan blijken kleurvlekken alleen niet te voldoen om het Oosten op te roepen. Hij schreeuwt, bij wijze van spreken, Hollands tegen de Javanen, maar hoe harder hij schreeuwt, hoe meer ze zich verbergen. Zijn geweldige streek slaat Indië van hem af, zodat er schetsen van de wajang zijn, die vrijwel aan een kroeg op de Zeedijk herinneren, terwijl er omgekeerd oude impressies uit Zandvoort bestaan, die desnoods een of ander gezicht van Indië konden voorstellen. Nu is het zeker waar, dat de Oosterse eigenaardigheden ons niet meer zo opzichtig hoeven opgedrongen te worden als in de dagen van de romantiek; maar zou het Oosten zich alleen onderscheiden door de intensiteit van het zonlicht en de helderheid van het plein air, dan was dat hele Oosten ons, om de waarheid te zeggen, niet de moeite van het beschouwen waard. Israëls komt zó weinig van zijn Europees procédé, een meesterlik gehanteerd, maar een langzamerhand wel bekend en op den duur vrij verouderd procédé los, dat hij zijn Haags atelier blijkt mee te dragen als een slakkehuis, waar hij na | |
[pagina 240]
| |
het uitsteken van zijn voelhorens weer veilig binnenkruipt. Niemand verwacht, dat hij het exotiese of mysterieuze, door Couperus tot ziekelike sensatie toe opgedreven, als hardnekkig naturalist, geboren in Parijs en gevormd in Amsterdam, zou proberen te vleien. Maar haalt hij uit Java niet meer dan hij sinds zijn vroegrijpe jeugd uit Holland trok, dan mogen we verklaren, Indië zo min als Israëls beter door zijn werk te leren kennen. 't Is met zijn pendoppo's en passars als met de Chinese huisjes, die zijn oude kameraad Witsen in Batavia kwam schilderen en die op zulke aquarellen erg veel van Amsterdamse grachten bij zomer houden. Aan deze tachtigers wreekt zich de zelfzuchtige houding tegenover het leven, waarvoor ze nooit zakelike belangstelling of werkelike toewijding gevoeld hebben. Ieder ding vertegenwoordigt hun eigen stemming en wordt uitsluitend gebruikt om er wat indrukken uit te zuigen. Het Oosten is voor Isaac één groot zonnebad geweest, waar zijn ogen van de morgen tot de avond in zwelgden. Maar wie levenslang de trillende beweging zocht, kan zich onmogelik verdiepen in de rust, die het element van het Oosten uitmaakt. Hij vergist zich hopeloos, als hij het starre maskergezicht van een danseres met dezelfde vliegende strepen en streken schetst, waarmee het haastig, zenuwachtig straattype in Europa hem impressies voor een ogenblik mocht geven. Deze Hollander verliest in het zonnig Oosten niet zijn grauwe ondertoon, waardoor Java een verblindende zandwoestijn wordt met hier en daar de gil van een rooie kabaja. Zijn aandacht begint bij de lucht en eindigt bij de lucht, want lichtweerkaatsing is zijn enig doel. De bodem met zijn groei, het land met de mensen boeit hem alleen, voorzover het een bruikbaar middel voor dat doel levert. Geen meesterhand bedekt daarom het feit, dat zo'n materialisme - en het naturalisme was niets anders dan toegepast materialisme - met het wezen van het Oosten vloekt. De hoofdzaak is daar evenmin met genotzieke ogen als met hebzuchtige handen te grijpen. Deze uitkomst is de grote winst van het vlot, knap, lekker werk, dat Isaac Israëls op Java schilderde. Zonder een woord hiervan terug te nemen, zou iemand Isaac Israëls opnieuw hooghouden naast van Lelyveld en Poortenaar, | |
[pagina 241]
| |
die een bepaald stukje van de Vorstenlanden weer veel te vlakbij hebben bekeken om er iets levends van te maken. Isaac is in ieder geval een rasschilder, al ging hij dan alleen naar Indië om te bewijzen, hoe hij het niet moest schilderen. Maar de beide andere landgenoten, heel artistieke personen, maar daarom nog geen scheppende artiesten, leveren ontledingen van de hofdans, waar ieder deeltje haarfijn aangegeven wordt met wetenschappelike betrouwbaarheid en waar toch eigenlik niets op zijn plaats zit, zoals een wilde verfspat van Isaac altijd raak zit. Hij verwaarloost het gegeven, zij vergeten dat een schilder vooral te schilderen heeft. Wie dan ook voor een Poortenaar of een van Lelyveld staat, voelt lust om Israëls te verheerliken. In theorie hebben de twee anderen toch gelijk, want ze weten alles van een decoratieve trant, die zich bij de stijl van de dansen als levende wajangpoppen aansluit, waarbij de figuur met zijn vlakke omtrekken tegen een louter ornamentale achtergrond moet verschijnen. Ook beantwoordt hun opvatting aan de geest van ons geslacht, dat alle inboorlingen niet met blinde vooringenomenheid meer gelijk aan elkaar kan uitbeelden, om ze volgens het simplisme van Darwin op één apekop te laten lijken, maar dat zich aandachtig in de verschillende karakters onder de Javanen verdiept, nu zij als persoonlikheid met eigen trekken geëerbiedigd worden, waarvoor een geduld en een vertrouwen nodig zijn zoals de stormende Israëls ze onmogelik kon meebrengen. Alleen bewijst het voor Hollandse schilders geen overvloed aan kracht, vast te kleven aan de esoteriese hofdans, die, om de hypercultuur van onze decadenten bloot te geven, door een ingewijde dame een kasplant, ‘fascineerend met fanéë gratie’, is genoemd.Ga naar voetnoot1) Ze naderen dan ook soms bedenkelik dicht bij de kleurige modeplaten, door Tyra de Kleen van deze tot sultanvermaak geprofaneerde tempeldienst gepenseeld en waarschijnlik algemeen bewonderd om de hoofdverdienste, zich volmaakt op briefkaarten te laten reproduceren, waarop alle stempels van de wereld toch het éne nodige kenmerk nooit zullen vergoeden. | |
[pagina 242]
| |
Wie de tere glans op de vrouwehuid ooit weergeven, niet de beide schilders, die hun beste krachten ieder aan een boek hebben gewijd, waarvan de deugden wel het vermogen van hun doeken overtreffen. Poortenaar, die zijn regels op de dansvoeten van een rustige versmaat schikt, is een van de schilders in onze tijd, die beter schrijven dan schilderen, vermoedelik omdat ze vanzelf voortglijden op een taal, verzadigd van conferenties en conversaties, waarin Europa zich volledig uitgesproken heeft. Just Havelaar, nog wel iemand met de klacht, dat het beeld tegenwoordig door de letter werd verdrongen, was een schitterend vertegenwoordiger van de groep, die het penseel voorgoed tegen de pen ruilde. Fijne smaak, helder begrip, vlotte assimilatie, zoals onze overbeschaving bij veel landgenoten heeft gevormd, weet zich in woorden welbewust te uiten, zonder een tastbare vorm te kunnen scheppen. Zou iemand Poortenaar's geschriften minder waarderen, dan deed hij goed de kinderachtige reisherinneringen van Hullebroeck er mee te vergelijken. Hollander en Vlaming gaven beiden op Java concerten, maar als hun verschillend oordeel over het publiek nog niet beslist, waarmee de Vlaming altijd even zelfvoldaan is, zodat hij de wansmaak ver genoeg drijft om een paar reclamerecensies binnen zijn tekst af te drukken, - hun uiteenlopende beschouwing over een echt Indiese plaats als Cheribon lijkt wel afdoende. Hullebroeck heeft niets anders te zeggen dan dat deze stad vertoont ‘wat Inlandsch leven en drukte u overal bieden’ en vooral dat hij er heel slechte koffie kreeg, terwijl Poortenaar een paar fijne bladzijden levert met stilzwijgend antwoord aan personen, die ‘in Indië Europa zoeken’ en zo'n zuiver Oosterse sfeer dus een nest noemen.Ga naar voetnoot1) Hoe deze landgenoot de dingen weet te zien en ook te zeggen, blijkt uit zijn wenk om de vertekeningen in de wajangpoppen te beschouwen als projecties van scheve schaduwbeelden, waardoor de lijnen sprekender worden. Het Westers waarderingsvermogen, dat altijd bij zulke gedrochten ophield, kan hij tot het uiterste spannen, wanneer hij de ‘orchidee-achtige’ fijnheid van | |
[pagina 243]
| |
het edel type evenmin vreemd vindt als de felle uitdrukking van de reuzen. Zijn woorden geven tenslotte welkome toelichting op de stelling, dat hij met anderen samen nog nooit de porceleinen figuurtjes van de danseressen in al hun betovering wist te schilderen: ‘Zachtbuigend, rozig is de lijn die als een dunne haal van een penseel de oogleden opkleurt. Ook het wit der oogen is getint, zoodat de danseressen gepolychromeerde sculpturen schijnen, door magische kracht bewogen. Fel glimzwart plekt de tot ornament verteekende wenkbrauw en evenzeer gestijld zijn de goudgelooverde haarpunten langs het oor, de maskerlipjes rood gelakt. De gaaf-getrokken wrong van diepzwart glanzende haren is met melatibloemen overstrooid, trilbloemen van sprankelend filigrain wiegelen op hoogen, veerenden steel en tintelen bleek in het licht...’Ga naar voetnoot1) Hollandse schilders in Indië vormen op den duur een karavaan, die nauweliks van uit één werelddeel is bij te houden. Als Bali hun vluchtige trek niet absorbeert, beloven ze een gezamelik beeld van Java zoals vorige eeuwen het ons niet geleverd hebben. Vlotte, soms wat al te vlotte personen als Willy Sluyter of Is. van Mens, die in schilderijen nooit meer dan schetsen geven, lijken geen reportage op linnen teboven te gaan. Hier is het tempo van onze tijd op de hoogste versnelling gezet, terwijl het bijna tot stilstaan gebracht werd in de gestileerde vorm, waarmee H. Paulides het ritme van een dans op de natuurmotieven van de achtergrond afstemde. Deze kunstenaar kunnen wij 't aanzien, dat hij de herinneringen aan een Indiese reis trouw naar gegevens uit het Koloniaal Instituut verwerkte.Ga naar voetnoot2) Of zulke starre vormen wel de lenige Javaan benaderen en of iemand met geweld van het verstand ineens bereiken zal wat het Oosten geleidelik vond in de diepe rust van het gemoed, blijven twijfelingen, die ons hele geslacht tenslotte raken. Een Nederlandse kunst in Indië zal eerst bloeien, wanneer Indiese kunstenaars tot volle kracht gekomen zijn. Schilders uit het vaderland hebben met hun bezoek een opwekkende werking gehad op de belangstelling van het publiek evenals op de vorming van eigen meesters, die, met het Oosten vertrouwd en verwant, Java niet enkel bij wijze van episode bij hun schetsboek inlijven. Na | |
[pagina 244]
| |
Dezentjé, C.L. Dake Jr. en P.M.J. Mooyen is een jong geslacht opgetreden, dat de moderne geest van Europa bewust met Oosterse gegevens versmelten wil.Ga naar voetnoot1) Van de doeken, die ongelukkig in Parijs verbrand zijn, trof misschien geen enkel zo zuiver als de Sedeka, waarop Mevrouw G. Schakel-Braakensiek door diepe schaduwen rondom het heilige licht toonde, het inheemse volk tot in zijn huiselik en godsdienstig leven te naderen. De omstandigheden lijken in het nieuwe Java gunstiger dan ooit om door de schilderkunst, vanouds het echtste vermogen van ons volk, het Nederlands gevoel voor Indië te openbaren. |
|