De twee Vuilpoesjes.
Kindren, onzen ‘Piet de Smeerpoes’
Kent ge allen wel, niet waar?
Met zijn lange, vuile nagels,
En zijn ongeborsteld haar.
En dan Lieze, ook zoo'n vuilpoes!
Waar geen mensch van houden kan,
Haar ook kent ge wis, want menig
Prentenboek vertelt er van.
Maar als gij nu soms mocht denken,
Dat dit paartje eenig is,
Dan zult gij verwonderd wezen,
Als ik zeg: ‘gij hebt het mis.’
Op mijn tocht in vreemde streken,
Op mijn reizen dag en nacht,
Zag ik zooveel vuils en leelijks,
Als ik nimmer had verwacht.
Leugenaars en luistervinken,
Luiaards, die den halven dag
In hun bed te droomen liggen,
Snoepsters, als ik nooit nog zag.
Jongens, die van and'ren klikken,
Twisten steeds met groot en kleen,
Appeldieven, dierenplagers,
En veel meer nog, naar ik meen.
Knapen, die graag vuurtjes maken,
Meisjes, die met mes en schaar
In de mooiste meubels snijden,
Ja, mijn liefjes, heusch 't is waar.
In deez' versjes, staat te lezen,
Hoeveel kind'ren er wel zijn,
Die hun ouders veel verdriet doen
En zich zelven last en pijn.
|
|