| |
| |
| |
Luiheid.
Hoelange zult gy Luiaart nederliggen? wanneer zult gy van uwen slaap opstaan? een weinig slaapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens al nederliggende: zo zal uwe Armoede (u) overkomen als een wandelaar; en u gebrek als een gewapend Man.
Spreuk. Sal. VI. 9-11.
Dees Vrouw zal ons den aart en 't lot der Luiheid leeren;
Daar zy het duttend hoofd laat hangen naar beneên,
De beenen kruist, en, schuw van nutte bezigheên,
De loome handen dekt, zit ze in gescheurde kleeren,
En toont dat Armoê meest uit Luiheid wordt geteeld:
Terwyl de Schildpadde ons haar traagen aart verbeeldt.
Wat al vermaak missen de Kinderen der Traagheid! weinig, ach! hoe weinig weet de vadzige slaaper, welk eene aangenaame verlustiginge hy vaaren laat, om het genot van 't Armzaligste der dierlyke verkwikkingen.
Hervey.
| |
| |
Op Luiaart, die den vroegen morgen
Op 't vadzig Leger, zonder zorgen,
Met slaapen en met sluimren slyt!
Ontwaak! de lieve Lentetyd,
Het eerste licht der Zonnestraalen,
De wakkre Veldling, bloem en gras,
De zilvren daauw, het veldgewas,
Het zingen der koor der Nachtegaalen,
De nyvre By, de Mier, het Schaap en al het Vee,
Ja! Aarde en Hemel roept: verlaat uw Legersteé!
Maar Aard' nog Hemel, Mensch nog Dieren,
Nog Vrugten, die den Akker sieren,
Nog 't Morgenlícht, nog 't jeugdig Groen,
Nog 't aangenaamste Jaarsaisoen
Kan u van 't zagte rustbed trekken:
Natuur, hoe zeer ze lokt en vleit,
En al haar schoonheid open spreidt,
Poogt vrugteloos u op te wekken.
Vergeefs dan, daar dog niets uw traagen geest bewoog,
Vergeefs ook maalt myn kunst de Luiheid voor uw oog.
| |
| |
Vergeefs... maar neen! lig vry te ronken!
Ik poog een eedler drift te ontvonken;
'k Zing niet voor u; 'k zing voor de jeugd,
De Hoop des Volks, der Oudren vreugd,
Voor Neêrlands braave en wakkre Zoonen,
Voor hun zal ik uw' stuggen aart,
Die onspoed en verachting baart,
In spreekend Schildery vertoonen:
Op dat, als ze uw gedrag en zyn gevolgen zien,
Zy Luiheid schuwen, en haar lokkend aas ontvliên.
Verachte Luiheid, Pest der Landen,
Die laag van geest, en traag van handen,
Den Staat nog Godsdienst voordeel geeft,
En, zonder recht te leeven, leeft;
Èen Kweekster van onreine togten,
Een Dwaalstar, die de Jeugd verleidt,
Een Vyandin der Naarstigheid,
Een stinkend broeinest van Gedrochten,
Een' Dief, die God den tyd, uw Huis het brood ontsteelt,
Vertoont ge, daar men recht vertoont uw haatlyk beeld.
| |
| |
Gaf dan 't aanbidlyk Alvermogen
Aan u geen hand-en-voet-en-oogen,
Op dat elk lid zyn werk getrouw
Voor 't algemeen verrichten zou?
Is 't Oog dan 't meest voor 't zorgloos slaapen,
De Voet om altoos stil te staan,
De Hand, niet om ze aan 't werk te slaan,
Maar slechts tot ledigheid geschapen?
Eischt niet de Mond, zolang zy 't lyf door spyzen voedt,
Dat yder lid met vlyt voor 't Lichaam werken moet?
Wat mag de Tyd u voordeel geeven‚
Als gy den tyd, die voor uw leven
Geschikt is, zonder werken slyt?
Nooit kan de vrugt, door eigen vlyt
Op 't Land geteeld, u vergenoegen:
Dewyl uw Kouter rust en roest,
En de Akker onbebouwd en woest
U toeroept: dat ge zonder ploegen
Slechts nutloos onkruid wint, dat u in aart gelykt,
En nooit door voedzaam graan uw schuur of kas verrykt.
| |
| |
Zo moet uw voorraad steets vermindren,
Zo wordt gy met uw Huis en Kindren
Door schaarsheid in 't vervolg bestreên,
Het scherp gebrek drukt 's Luiaarts schreên.
Ligt moet ge, zwak en oud van dagen,
Terwyl ge uw frische jeugd en kracht
In ledigheid hebt doorgebragt,
Aan andren nog om bystand vraagen:
Want die met vlyt nog zweet ooit werkte in zynen tyd,
Leeft vaak in d' Ouderdom van 's Naasten zweet en vlyt.
Ook zal het altoos werkloos blyven
Uw vlugge leden vroeg verstyven,
En hindren uw gezonden staat;
Het niets doen doet het Lichaam kwaad.
Teveel rust krenkt uw Zielsvermogen.
De Luiaart sterft reeds eer hy sterft,
Wyl 't stilstaand water 't eerst bederft,
Het Uurwerk, wordt het niet bewogen,
In onbruik raakt, en 't meest de Mot het kleed doorknaagt,
Dat min gedraagen wordt of weinig wordt gevaagd.
| |
| |
Gy, tot geen Onderzoek genegen‚
Streeft nooit, langs moeielyke wegen,
Naar weetenschap, dewyl uw geest
Zo wel als 't lyf voor d'Arbeíd vreest.
Geen eedle kunst kan u bekooren,
De kunst, die vroeg haar werk begint,
Den nugtren Morgenstond bemint,
Zou ligt u in uw sluimren stooren.
Gy kent het nut nog 't schoon, dat ze aan haar Minnaars deelt,
Wyl domme Onweetendheid u op uw leger streelt.
Gy wordt, door de Ondeugd aan te kweeken,
Een vrugtbre Moeder van Gebreken,
Een Vyandin van 't vroom gemoed,
Terwyl gy zonde op zonde broedt.
De Onkuischheid streelt ge boven allen,
Zy is uw eerstgeboren vrugt,
Haar vuile stank besmet de lugt,
Haar strik doet vaak den Jongling vallen,
Wanneer ze op 't zorgloos dons haar dartle leden rekt;
Maar vlugt, zo ras ze Deugd of Werkzaamheíd ontdekt.
| |
| |
De Dronkenschap, die, rond van voeten,
Haar lust tracht door den Wyn te boeten,
Die, los en onbezuisd van aart,
Het liefst zig met de Onkuischheid paart.
De schandlyke‚ Achterklap, genegen
Tot 's Naasten Lastering en hoon,
En de Ongebondenheid, gewoon
Door misbruik van Gods milden zegen‚
Haar Ziel, en Lyf, en Kroost, en Land, en Kerk, te schaên:
Zyn steeds door u gevoed, en 't meest uit u ontstaan.
Zo baart ge zonden, en de zonden
Gaan met de straffen naauw verbonden:
God straft om u het vrugtbaarst oord,
Dan brengt uw Traagheid Armoê voort,
Dan drukt de duurte d' Ingezeten.
Gy zyt een Ballast van 't gemeen,
En roert met moeite uw logge leên,
Om onverdiende spyzen te eeten.
Dog schrik, daar ge uw talent verwaarloost, voor de Magt,
Die 't u heeft toevertrouwd en vrugt 'er van verwacht.
| |
| |
Elendigen! die d'Arbeid myden,
En u hunn' tyd ô Luiheid! wyden,
Of die tot wulpschheid aangezét,
Hun jeugd in 't dartle feestsalét,
By wufte Min en Wyn verslyten,
Zy, van het redespoor gedwaald,
Zy zullen, als hun heilzon daalt,
Zig hunne Traagheid zelf verwyten,
En treuren als zy zien, by 't nadren van dien nacht,
Hoe schandelyk van hun de dag is doorgebragt.
Van hier dan, streelende Verleidster!
Uw gift besmette, ô Giftbereidster!
Nog kwetze ooit Batoos edel zaad!
Blyf eeuwig van 's Lands Jeugd versmaad:
's Lands fiere Jeugd, die 't blanke wapen,
Den Tabbaard, of den Handel kiest,
Nooit vrugteloos haar' tyd verliest,
Met ledig zyn of vadzig slaapen:
Zo wordt ze tot 's Lands heil eerlang, door Heldenaart,
Door Letteroefening of Koopmanschap vermaard.
|
|