| |
| |
| |
Luister van een' goeden naam.
De Naam is uitgeleezener, dan grooten Rykdom.
Spreuk: Sal. XXII. I.
Door d' achtbren Gryzaart, die hier welgemaakt van leden,
Pronkt met een halssieraad van goud en ryke kleeden,
Dien wy (wiens edel hoofd een krans van bloemen kroont)
De knods van Herkules zien tot een Steun verstrekken,
En, door wiens schynend licht, wy zyn gedrag ontdekken:
Wordt ons de Luister van een' goeden Naam vertoond.
Hoe lieflyk riekt nog de geur van de eernaamen nu het lyf al lang verrot is! Wat is dat een schoone gedachtenis en onsterflyke lof na den dood, om 'er op te verlieven! en hoe treflyk wordt een Rechtvaardige door zyn Rechtvaardigheid alleen dus verhoogd!
Vollenhove. | |
| |
Strekt de Deugd zig zelf ten loon,
Zyn haar daaden de eerlauwrieren:
Nogtans mag een gloriekroon
Haar' gewyden Schedel sieren.
Weet zy zelfs, door haaren gloed,
De Ondeugd tot haar' lof te buigen:
Zou dan 't redelyk gemoed
Niet van haaren glans getuigen?
Daar nog mensch-nog-Godlyk recht
Haar verdienden roem ontzegt.
Zal zy ons ten voorbeeld strekken,
Tot een' eedlen volglust wekken?
Dat ze dan, van elk geacht,
Naar haar waarde word verheven;
Dat men haar beroemde dâen
Naar verdienste vind beschreven.
Zet ons niet de erkentnis aan,
Zal ons niet de Reden leeren‚
Steeds haar nut en schoonheid te eeren?
| |
| |
Blyf' het werk van laage Zielen,
Die voor 't beeld der Hovaardy'
Wierook zwaaïen, nederknielen:
Die het goudryk onverstand
Ligt om 't goud, verstandig noemen,
En een' trotschen Dwingeland
Als het puik der Helden roemen:
De eer, die aan de Deugd behoort,
Spruit uit eedler gronden voort.
Hoe voortreflyk schynt de luister
Van een' goeden Naam! hy spreidt
Zelfs zyn straalen in het duister,
In een' nacht van tegenheid;
Door een donkre wolk van rampen
Schiet zyn licht noch schooner glans,
Die, tot smart des vroomen Mans,
Wraakzucht, list, en afgunst baaren,
Kan hy schielyk op doen klaaren.
| |
| |
Schoon de Lastring zig verheugd,
Als zy andren mag betichten;
Op het schild der waare Deugd,
Stuiten haare scherpste schichten.
De achting die een braaf gedrag
By den braaven mag verkrygen,
Groeit, en doet door haar gezag,
Vaak den stoutsten Lastraar zwygen.
't Gift, dat zulk een adder schiet!
Hecht op 't kleed der onschuld niet.
Dat de Tyd het staal verteere,
Dat hy 't harde marmer slyt!
't Schoon der onbezoelde eere
Wordt, voor't woeden van den tyd,
Door een hoogre Hand, beveiligd,
Daar ze uit deugd geboren is:
Blyft ze aan de eeuwigheid geheiligd.
Van doorluchtige bedryven,
Zal by 't Volk in achting blyven.
| |
| |
Zo verheft nog 't Nageslacht
Hen, die, in der Vadren tyden,
't Land van Spanjes overmagt
En zyn dwinglandy bevrydden;
Daar ze schroomden ramp nog hoon,
Om, tot heil van d' Ingezeten,
't Puikjuweel aan Neerlands Kroon,
De eedle Vryheid van 't geweeten,
Der verdrukten toeverlaat,
Vast te stellen in den Staat.
Wordt de Naam der Martelhelden,
Die voor Waarheid, hoe gedoemd,
Goed en bloed te pande stelden,
Niet in Zegening genoemd?
Blyft de roem dier groote Mannen
Die het bygeloof, (hoe sterk)
Voortgestaan door Aartstirannen)
Dreeven uit de Kristenkerk,
Blyft de naam dier Bybeltolken,
Niet geacht by dankbre Volken?
| |
| |
Zo ziet hy, die 't Vaderland
Nog door raad tot hulp mag strekken,
Of het door zyn dappre hand,
Voor 't geweld des Vyands dekken,
Zo ziet hy, die, onbevreest,
Palstaat onder lyfsgevaaren,
En, bezield door eedler geest,
Strydt voor haardsteên en altaaren,
Ook zyn' Naam, in 't duurzaam goud,
's Lands gedenkrol toevertrouwd.
Heerlyk klinkt de Naam der Vadren,
Vadren, die voor 't algemeen,
Zonder zelfbelang, vergadren,
Trouw en Burgerliefde schynen;
Die, door overmagt nog list,
't Recht der Burgren ondermynen,
Vadren die, vervreemd van twist,
Van hunn' pligt in vreê zig kwyten,
En met roem hun dagen slyten.
| |
| |
Glansryk blinkt der zulken Naam,
Die, daar ze in Gods tempel lichten,
Wakker, maatig en bekwaam,
Om te leeren, en te stichten,
Onberipslyk, zagt van aart,
En bescheiden zig gedraagen;
Die, wat ook hun ampt bezwaart,
Onvermoeid, niet ligt verslaagen
Niet gesteld op schat of eer,
Zielen winnen voor hunn' Heer.
Hy die in zyn' braaven handel,
Toont een eerelyk gemoed,
En wiens onbesmette wandel
Blykt, in voor-en-tegenspoed:
Hy, die langs gepaste wegen,
Heeft een goeden Naam verkregen,
Mag die op een' hoogren prys
Dan 't Perusch Metaal waarderen,
Waarom dwaazen dwaazen eeren.
| |
| |
Dog de Naam een's Kristen straalt
Met den grootsten glans en klaarheid,
Daar geen aardsche Naam by haalt;
Die dien Eernaam draagt in waarheid,
En met recht een Kristen heet,
Is een Priester in Gods wooning,
En een rykgezalfde Koning;
's Heeren Knecht, en Vriend, en Zoon,
Erfgenaam van 's Hemels Kroon!
Dat 's de Roem van alle Naamen!
Naam, die nimmer zal vergaan
Die den Vyand kon beschaamen,
Dwaaslyk dacht dien uit te roeïen.
Naam die, vol geheimenis,
Eeuwig in Gods Kerk zal bloeïen,
Daar zyn oorsprong Godlyk is.
Naam, die heerlyk en uitsteekend,
Staat in 't boek des Lams getekend.
|
|