Dicht- en zedekundige zinnebeelden en bespiegelingen
(1770)–Johan Pieter Broeckhoff– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Lastering.Indien gy gesmadigd wordt om den naame Christi, zo zyt gy zalig: want de Geest der heerlykheid, ende (de Geest) Gods rust op u: wat haar aangaat hy wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat hy wordt verheerlykt. Hoe schynt de Lastering op de Onnozelheid gebeten!
Zy grypt een schreiend Kind by 't hair, ontdekt haar' aart,
En toont door haar gezigt wat drift haar heeft bezeten.
Haar Toorts ontsteekt een vuur, dat ramp en tweedragt baart
Ga naar voetnoot*Het dier, dat, naar men zegt, den mensch doodt door zyne oogen,
Kan ons haar eigenschap en bittre vrugt betoogen.
Wat vierige Slangen heeten Izraël zo fel in de woestyne, als de Boosheid van die venynige tongen Gods volk nog weet te steeken in de verdrietige woestyne dezer Waereld? elke Lastertong strekt een zwaard of moordpyl om het bloed der onnozelsten — geen lichaams bloed, maar het bloed hunner eere te vergieten. | |
[pagina 82]
| |
'K Schets een Ondier woest van aart,
Schoon het dreigt met klaauw-en-tanden,
En nog God' nog Menschen spaart
Daar het woedt in Kerk en Landen
'k Durf in myn Bespiegeling,
Zyn gevloekt bestaan ontdekken:
't Monster brull', terwyl ik zing,
't Zal te meer myn' Zanglust wekken.
Dat het op myn Dichtvermaak,
Vry zyn gal uit wraakzugt braak!
Lastering in de Hel geboren,
Gy, door Haat en Nyd gevoed,
Poogt der Menschen rust te stooren,
Daar gy eeuwig onheil broedt.
Vyandin van 't Alvermogen,
Snoode Schendster van zyn Wet
Naaste Bloedvriendin der Logen,
Die de blanke Deugd besmet:
En verblind voor 't licht der Reden,
Tracht d'Aartslastraar na te treeden.
| |
[pagina 83]
| |
Zult gy 't ongenaakbaar Licht,
ô Rampzalige! genaaken;
En de Godheid, in 't gezigt
Lastren, en haar deugden wraaken?
Mag een heillooze Onderdaan
Aan zyn' Vorst zyn' moedwil toonen?
Of, zal 't nietig Stof bestaan
De Oppermajesteit te hoonen,
Als het, trots op eigen magt,
Zelfs als God wil zyn geacht?
Durft gy zulk een gruwel waagen?
Vrees dien Wreeker van zyn eer!
De Aarde, môe van u te draagen,
Wacht op 't wenken van haar' Heer,
Om ter straffe u in te zwelgen:
Of de ontroerde Hemel zal
Door zyn' donder u verdelgen.
Faroos dood, Herodes val,
Sanheribs verslagen' benden
Dreigen u de zwaarste elenden.
| |
[pagina 84]
| |
Lochent uw misleid verstand,
't Aanzyn van een Opperezen,
Wiens alom ontdekte hand
Engelen en Menschen vreezen?
Zou door 't blind geval alleen
Aarde, Lugt, en Vuur, en Stroomen,
Zo veel duizend Wonderheên,
Met den Mensch zyn voortgeomen?
En zou alles, naar uw waan,
Zonder Gods beleid bestaan?
Zult gy zo de Magt onteeren
Die 't Heeläl geschapen heeft?
Kan het Schepsel u niet leeren,
Dat de ontkende Godheid leeft?
Poogt gy haar 't gebied te ontwringen?
Lastert gy 't Alwys Bestuur?
Schrikt, ontmenschte Stervelingen!
God is een verteerend vuur!
Nooit heeft vyand, ongewroken,
Roekloos naar zyn Kroon gestoken.
| |
[pagina 85]
| |
Gy die stout d'Aartsheiland hoont,
Wraakt zyn Leer en wonderdaaden,
Of zyn Godheid niet verschoont,
En zyn' Zoenprys durft versmaaden:
Gy zult, meer dan 't Joodsch geslacht,
Dat de onkunde kon verblinden,
Toen 't hem lastrend heeft veracht:
Zyne gramschap ondervinden,
Als die Rechter van 't Heeläl
U ter vierschaar daagen zal.
Snoode! die door lasteringen
De onbevlekte Deugd besmet,
En op 's hemels Gunstelingen
Zelfs uw tygerklaauwen zet:
Als gy durft hun Godvrugt wraaken,
En hunn' vroomen wandel schendt.
God zal voor zyn Kindren waaken,
Die hun blanke oprechtheid kent:
En hun licht zal helder schynen,
Als uw nevel moet verdwynen.
| |
[pagina 86]
| |
Waagt gy 't om de Onnozelheid
Door uw aadertong te schaaden:
Als gy uw vergift verspreidt
Op haar schuldelooze daaden,
Of haar woorden loos verkeert,
En, van liefde en trouw verwilderd,
Haaren goeden Naam onteert,
En haar beeltnis haatlyk schildert?
De Almagt die u hoort en ziet,
Duldt die vuile lastring niet
Durft gy ook uw pen gebruiken,
En door uw begaafde hand,
De eer van uwen Naasten fnuiken?
Maakt ge (ô onuitwischbre Schand,)
In uw snoode lasterschriften,
Zelfs de schoone Poëzy
Dienstbaar aan uw booze driften?
Doet gy haar in slaaverny
Van de schandlykste ondeugd treeden?
Schent gy haar bekoorlykheden?
| |
[pagina 87]
| |
Gy, onwaardig deze Kunst,
Zult, al leeft gy door uw zangen,
Op uw werk des Hoogsten gunst
Nog der Braaven roem erlangen.
Neen! dus schendt ge uw Dichtlauwrier.
En uw arbeid, hoe verheven,
(Daar gy door geen heilig vier
Maar door 't helsche wordt gedreven)
Strekt en Boozen tot vermaak,
En verdient des Hemels wraak.
Gy die uw gehoor voelt streelen,
Als men 's Naasten eer bevlekt,
Gy zult in de straffen deelen,
Die de Lastraar naar zig trekt;
Vond hy minder luistrende ooren,
Wierd zyn lastren meer gehaat,
Hy zou eer zyn smaadzugt smooren,
En zyn tong deed minder kwaad.
Die geen lastren durft beletten
Zal zig zelf 'er mêe besmetten.
| |
[pagina 88]
| |
Godgezinden! die den hoon
Vaak verdraagt van Lastermonden,
Nooit wordt uwe gloriekroon
Door hun vuil geklap geschonden
Laat hun lastren, uw gemoed
Zal geen smaad met smaad vergelden,
Neen! wanneer hun boosheid woedt,
Kunt ge, onder 't hevig schelden,
Voor hun, als 't een Kristen past,
Bidden naar uw Meesters last.
Zo uw hart u niet beschuldigt,
Smaakt ge een ongestoorde vreugd,
Schoon de hoon vermenigvuldigt.
Jozefs kuisheid, Davids deugd
Ja! vorst Jezus heilig leven,
Wierd veracht, beschimpt, bespot.
Zoek die leidzaam naar te streeven,
Zalig zyt gy in uw lot!
Als de Lastraar, by zyn sterven,
't Ryk der heerlykheid moet derven.
|
|