| |
| |
| |
Op de digtkundige Zinnebeelden en Bespiegelingen, van den heer Johan Pieter Broeckhoff.
Quis nobis haec otia fecit.
Zeg Entrop! ons, door lust gedreven,
Wie is hy, die dit Werk ons biedt?
Waaom by zulk een Vrugt gescholen in 't verchiet?
De Kunst, door hem in top verheven,
Verdiende dat zyn Naam, zyn Wetenschap en Vlyt
Wierd aan het Nageslagt gewyd.
Zo sprak ik, toen ik nog moest raaden,
Was aan den Rhyn geteeld, of aan het kunstryk Y,
Vermits door de afgedrukte Bladen
Des Digters eedle Kunst, die oor en harten trekt,
Maar noit zyn Naam wierd ontdekt.
| |
[Folio ***1r]
[fol. ***1r]
| |
Nu is dat groot geheim ontsloten,
Nu is 't onzeker gissen uit,
't Is Broeckhoff, die ons streelt met zulk een Kunstgeluid,
't Is een van myne Digtgenooten,
't Is hy, aan wie ik ben door Vriendschapsband verpligt,
Die my veel Jaar heeft voorgeligt.
Hier kan elk zyn verpligting leeren,
Hier opent zig een letterschat,
Die Zinnebeeldig 't merg der Zeden zaamenvat,
Men vindt de Deugd hier triumfeeren,
En de Ondeugd met haar stoet geschilderd en gewraakt,
Met verwen door zyn' geest volmaakt.
Hier bloeien Kunst en Wetenschappen,
Geleerdheid wordt 'er aangekweekt,
De Letteroefning, die door zweet en arbeid breekt,
En klimt langs moeielyke trappen,
Maar teffens door haar vlyt veel nut en lof behaalt,
Zien wy het eerst ons afgemaald.
Den Oorlog, d'ondergang der Staaten,
Die Vrede, Kunst, en Boumans zweet,
De Koopmanschap vernielt, van geen ontfermen weet,
Een wis verderf der Onderzaaten,
Zie 'k met de Dwinglandy, Lui- en Schynheiligheid,
Elk naar zyn aart ons uitgebreid.
| |
[Folio ***1v]
[fol. ***1v]
| |
De Haat, door 't Helsche vuur aan 't branden,
De Gierigheid aan 't Goud geboeid,
De Lastering, van Godt en 't vroom gemoed verfoeid,
De Maatigheid, de steun der Landen,
En waare Godsdienst, die voor 't heil der Volkren waakt,
Zyn of geprezen, of gewraakt.
Het Huwelyk, 't geen 't Heeläl moet schraagen,
Vindt ik Digtkundig afgebeeld,
Zyn Last wordt, door het zig door Eendragt vindt gestreeld,
Hoe zwaar ook anders, ligt te dragen,
De Vriendschap, 's levens zout, die harten zaamen knoopt,
Heeft nimmer ramp nog tyd gesloopt.
De noestige Arbeid, stut van 't Leven,
Verstrekt een Zuil van Kerk en Staat
Wat glans een Goede Naam, al raazen Nyd en Haat,
Den Deugdbezitteren kan geeven,
Wat Nut de Lydzaamheid voor Neêrlands Zoonen baart,
Wordt hier door Beeldenspraak verklaard.
Wie maalde ons oit met eedler trekken
Den Vrede, 't hoogst geschenk van Godt,
Wie schets die Hemelgaaf? Wie voelt by haar genot?
Zyn' Geest tot Dankbaarheid niet wekken?
Gewis de Godvrugt zwaait den Wierook bly te moê,
Haar offer 't Alvermogen toe.
| |
[Folio ***2r]
[fol. ***2r]
| |
't Gebed ten Hemel opgezonden,
Dat nedrig Godt om bystandt smeekt,
En met Boetvaardigheid door Lugt en Wolken breekt
Vindt troost en heil in 's Heilands Wonden,
Des Digters eedle Kunst bindt Vleugels aan den Geest,
Hier gaan we op Hemel Man ter feest.
ô Vryheid! Goud kleinoot van 't Leven,
Die Dwinglandy en Boeien wraakt,
Een Volk, dat u bezit, te regt gelukkig maakt,
'k Vindt uwe waarde hier beschreven,
Gy stelt het Godsdienst Ligt op zynen Kandelaar,
En pleit voor Haartstede en Altaar.
Wyk Ontugtkweekster! Pest der Zeden,
Wyk Jeugd betoovrende Ydelheid?
Uw lokaas, uw vergif, dat ten verderve leidt,
Schoon nog van veelen aangebeden,
Wier hart gy boeit door 't Goud, of Weelde, of hoogen Staat,
Vervoer' noit Batoos edel Zaad.
'k Zwyg van de Waarheid, en de Logen,
Den nutten Land- of Akkerbouw,
Geloove, Liefde en Hoop, aan 's Hemels wil getrouw,
Tafreelen vol van Kunstvermogen,
Zo levendig geschetst, dat elk, die Digtkunst mint,
Daar aan met lust zyn zegel bindt.
| |
[Folio ***2v]
[fol. ***2v]
| |
'k Zie eigen Rook hier meer behaagen
In 't Land, waar in we zyn gekweekt,
Dan 't zagte koestrend Vuur, dat ons een Vreemde ontsteekt,
Al dreigen Ramp en Oorlogsplaagen,
Een waare Patriot spaart, hoe het Monster woedt,
Voor 't Vaderland zyn Goed nog Bloed.
Een Muitend Graauw mag woedent raazen
Dat door een driftig Onverstand
's Lands Vaderen versmaad, de Vryheid overmant,
En 't Vuur van Tweedragt aan helpt blaazen,
Wanneer het handvest regt, nog pligt, nog eed verschoont,
't Wordt elk ten afschrik ons vertoond.
Niets is ondraaglyker in de oogen
Van Godt dan Hovaardy en Waan,
Vaak ziet men voor zyn' Val de trotsche Hoogmoed gaan,
De Nedrigheid baart 's Volks vermogen
Zy, met de Kuisheid, dat bekoorelyk Juweel,
Praalt op dit Zedentafereel.
De Wanhoop, met haar yslykheden,
Staat hier gebrandmerkt voor elks oog,
Gy schildert ons van haar een levendig vertoog,
Zy wordt vervolgt met wisse schreden,
Terwyl de stille Rust van 't onbesmet Gemoed
Blyft ongestoord, schoon de Afgrond woedt.
| |
[Folio ***3r]
[fol. ***3r]
| |
Verdraagzaamheid laat zig hier hooren
In 't eêlste Goud der Poëzy,
Verbant Vervolging uit der Menschen Heerschappy,
Om 't Heil van Land nog Volk te stooren,
De Digtkunst toont ons welk een voordeel de Eenzaamheid
Voor 't peizend Onderzoek bereidt.
Zo lang als de Armoede in uw Muuren
Gekleed, gedrenkt wordt en gespyst,
En gy, ô Nederland! Verdrukten hulp bewyst,
Zo lang zult ge ook uw Heil zien duuren,
Mildaadigheid is Godt een Wellust in het oog,
En troont zyn' Zegen van omhoog.
De Dronkenschap op ronde voeten,
Beroofd van Oordeel en van Geest,
Verzuimt haar tydlyk Heil, herschept zig in een Beest,
En moet met schand haar dwaasheid boeten,
Zy, en Godloosheid, die en Ziel en Lighaam kwetst,
Zien hier haar schrikbeeld afgeschetst.
Zo leert Voorzigtigheid ons waaken,
Die elk haar nutte Lessen geeft,
Hy, die naar haaren Raad zig schikt, en werkt, en leeft,
Vindt uitkomst zelfs in duistre zaaken,
Zy strekt met Lydzaamheid, die 't heil geduldig wagt,
Tot nut van 't Menschelyk Geslagt.
| |
[Folio ***3v]
[fol. ***3v]
| |
ô Morgenstond! ô Levenwekker!
Die Mensch, en Vee, en 't Pluimgediert'
Vervrolykt, Bloem en Loof met Zilvren Dauw versiert,
Van 's Hemels Wondren grootste ontdekker,
Ge ontsluit door 't Ligt der Zon de Werken van Godts magt,
Begraven in den donk'ren Nagt.
Hier praalt de Jeugd in Sterkte en Luister,
Wyl de Ouderdom zyn Zwakheid meldt,
Die door vermindering van Geest en Kragt ontsteld,
Ten Grave daalt in 't aaklig duister,
Een Krezus stoft op goud, op waereldsche eere en pragt,
Daar d'armen Irus elk veragt.
Vergangklykheid kan 't al ontbinden,
Zy, die het Staal en Marmer slyt,
(Gelukkig, die daar in zig heeft der Deugd gewyd,)
Ziet zig door de Eeuwigheid verslinden,
Voor Hemel en voor Hel, voor Vreugd en Straf bereid,
ô Naare! ô Zalige Eeuwigheid.
Zou u myn Zang al 't werk afmaalen,
Dat Broekhoffs Kunst aan Neêrland schonk,
En als een eêl gesteente in kenners oogen blonk,
'k Zou in dien ruimen oogst verdwaalen,
't Vereischt een' Man, een' Held, door Kunst vermaard alom,
Geen Pen, verzwakt door Ouderdom.
| |
[Folio ***4r]
[fol. ***4r]
| |
Hy stigt elk in zyn Kunstgezangen,
Van Deugd en Ondeugd een volmaakte Schildery,
Waard' in den Tempel optehangen
Der Wysheid, en bestiert, in voor- en tegenspoed,
Door 't ligt der reden elks gemoed.
Leert hier, ô Neêrlands eedle Zoonen!
Uw pligt, van vlyt ontaart, nog deugd,
Treedt dezen Lusthof in, een spiegel voor de Jeugd,
Hy zal den Weg tot Heil u toonen;
'k Zie Entrop door zyn Kunst, op hoogen leest geschoeit,
Uw inst, en 's Digters roem gegroeit.
A.H.A.Z
Onder de Zinspreuk
Gaudent Sudoribus Artes.
|
|