| |
| |
| |
Voorreden.
Verscheiden' Vermaarde Mannen hebben op verscheiden tyd en wyze, en met verscheiden oogmerk, den oorsprong der Beeldenspraak, of het eerste gebruik der Zinnebeelden, uit de Aloudheid opgedoken. Onder dezelve, meen ik, dat zy niet mistasten, die vaststellen, dat het gebruik van deze Kunstoefening by den Egiptenaaren wel voornamelyk heeft plaats gehad, dog dat men haare geboorte niet by deeze Volkeren, maar in vroegren tyd zoeken moet. Zy, die dit gevoelen, bewyzen niet alléén, dat de Chaldeeuwen, die den Egiptenaaren, zo niet in Oudheid overtreffen, ten minsten evenaaren, reeds gewoon zyn geweest door Zinnebeelden te onderwyzen; maar zy voegen daarby, dat, schoon men ook de Egiptische Priesteren de uitvinding hunner Beeldspraakige Letteren of Tekens toeërkent, dit nog niet bewyst, dat het gebruik der Zinnebeelden door hun uitgevonden is; vermits de Goddelyke Geschienisse, door den meerverlichten Mozes beschreven, leert, dat de bron der Zinnebeeldige Geleerdheid reeds in de leere der Aartsvaderen te vinden is, en dat van daar haare wateren tot andere Volkeren zyn voortgevloeid. Ja! Zy gaan nog verder, en klimmen zelfs op tot het aanbiddelyk Opperwezen, dat genoegzaam in de eerste ontdekking, die het van den weg des heils aan het afgevallen Menschdom gedaan heeft zig van Zinnebeeldige Spreekwyzen bediende. Het is myn oogmerk niet, om het een en 't ander uit de heilige Gedenkschriften te bewyzen. Alléén merk ik hierby aan, dat, gelyk dus de oorsprong der Zinnebeelden uit God is, zy dierhalven ook tot God gebragt, dat is ter verheerlyking van zynen Naam, moesten aangewend worden.
Behoorde in 't gemeen, naar het zeggen van een' voornamen Dichter, de Poëzy, gedost in een kleed van starren, om haaren hemelschen oorsprong, en met lauweren om den schedel, om haare
| |
| |
onsterflykheid te verbeelden, geen ander doelwit te hebben, dan God groot te maaken; ik neem dat vooral dit gedeelte dier edele Kunstoefening, tot zulk een betaamelyk einde moet gebruikt worden; vooral zeg ik, om dat, wanneer men zyne Zinnebeelden aen een ydele Waerld wydt, men zeer ligt niet alléén het oor door een dartel gezang maar ook het oog door een ergerend gezigt mishaagen of verleiden zal.
Dat de Zinnebeelden mede onder die werken behooren die te gelyk stichten en vermaaken, is reeds van uitmuntende Verstanden aangetoond. ‘Met wat eene vermogende kracht (zegt zeker Schryver) wordt onze pligt niet op ons harte gedrukt, wanneer redelooze dieren, ja! levenlooze dingen en stomme beelden zelfs ons leeren, welke Deugden wy moeten najaagen, en welke Ondeugden schuwen!’
Leerzaame Zinnebeelden zyn (naar 't oordeel van den Zededichter K. Bruin) heldere Spiegels, daar yder zyn' pligt in beschouwen kan, dierbaare vrugten vol geestelyk voedsel, en kostelyke Paarlen, die 't gemoed versieren. En wie zal een oogenblik aan de Nuttigheid der Zinnebeelden twyffelen, die, met schuldige hoogachting de heilige Schriften inziende, bevindt, dat de gewyde Schrijvers zig daar van telkens ter leerlinge overtuiginge, bestraffinge en vertroostinge van Stervelingen bedienen.
Niet alléén ontmoeten wy die in het Oude Verbond, daar ze vooral in die Boeken, die op een' dichtkundigen trant geschreven zyn, als Davids Goddelyke Harpzangen, Salomons geestryke Spreuken, het Lied der Liederen, dat geheel Zinnebeeldig is, de Geschiedenisse van Jobs Lydzaamheid, en anderen meest voorkomen: maar ook ontdekken wy die in 't Nieuwe Verbond, daar de Opperste Wysheid zelve de gezegende Heiland, boven allen 'er in uitmunt, en 'er, op eene onnavolglyke wyze, in zyne Goddelyke Leerlingen van gebruik maakt. Te recht zingt dierhalven de braave Dichter H. Schim:
| |
| |
De Zienders Gods, de heilige Profeeten,
Versierden zelfs met beeldenspraak Gods blâen.
De Wysheid Gods, van niemand af te meeten,
Scheen mede om dees verniste taal begaan:
Zy zendt ons school by mieren, duiven, slangen,
En scherpt ons in voorzichtigheid en vlyt,
En laat alzins een heilig loofwerk hangen
Van Letteren, Gods Vredekerk gewyd.
Geen wonder dierhalven, dat wakkere Dichters in deeze en voorige Eeuwen, naar 't voorbeeld van Grieken en Romeinen, hunne gaaven tot het ontwerpen van leerzaame en stichtelyke Zinnebeelden aangewend hebben. De Geleerde Beza, die groote Kerkhervormer, deelde zyne Tyd- en Landgenooten een Vierenveertigtal van dezelven mede, die hy, nevens zyne Waare Afbeelding der Doorluchtige Mannen, aan Jakobus den VI. Koning van Schotland, (naderhand Koning van Grootbrittanie, onder den naam van Jakobus den I.) opdroeg. Onder de Nederlanders munte daar al vroeg in uit Hollands groote Raadpensionaris, de Vermaarde Jakob Kats, en de Zedeprinten van den beroemden Konstantyn Huigens, mogen ook onder de Zinnebeeldige Werken geteld worden; insgelyks zou men, wat het Zinnebeeldige betreft, hierby konnen voegen de Minne-Zinnebeelden van den grooten P.C. Hooft. De Dichter Kornelis Zweerts gaf in het begin van deese Eeuw zyn Tafereel van Deugden en Ondeugden, zyn Zede- en Zinnebeelden over Koning Davids Harpzangen, en anderen, in het licht,en de berymde Tafereelen van P. Vlaming, (schoon weinig in getal) zyn kort daar na gevolgd; ik zwyg thans van de Zinnebeelden, door den bovengemelden K. Bruin, van de Zinnebeelden der Tonge, door Mr. Brouerius van Nidek geschreven, en die van anderen nog mogten vervaardigd zyn. Zeeus,Schim en de Bosch, Mannen door het uitgeeven van hun voortrefelyke Dicht-
| |
| |
stukken in Nederland vermaard hebben in laatren tyd den Liefhebberen van diergelyke Kunstoefeningen, eenen onwaardeerbaaren schat van dezelve medegedeeld.
Men verdenke my dierhalven niet, dat ik, hoewel met ongelyke schreden in het spoor dier voortreflyke Voorgangeren stappende, myne minbekwaame Dichtkunde ook beproefd heb, door eenige onderwerpen op zulk eene wyze te behandelen.
Het zal mogelyk aan veelen vreemd en te veel gewaagd schynen, dat een, die niet alleen in Nederland nog geboren nog opgevoed is, maar ook buiten hetzelve de plaatze zyner Wooninge heeft, zig onderwindt in Neêrlansch Dicht te schryven, vooral daar Nederlandsche Dichteren zelf, in aanmerking neemende de Kiesheid onzer Eeuwe, niet zonder schroom hunne Werken in 't licht geeven.
Verwacht niet dat ik deese bedenking, als geheel ongegrond, verwerpen zal; neen! Het is 'er zo verre van daan, dat zy zelfs de oorzaak is geweest, waarvan ik zo dikwils aarzelde, eer ik tot het besluit kon komen van mynen arbeid het licht te doen zien. Menigmaal dacht ik dan by het beschouwen van myn Kunstgebrek:
Had myne Morgenjeugd het onderwys genoten
Van Nêerlands Dichter, die, in taal en zang vermaard,
Hun Kunsttrezooren voor den voedsterling ontsloten,
Misschien was dan myn Werk der Braaven achting waard.
Het scheen my dierhalven te vermetel toe, dat ik, wyl de eêlste Kunstbloemen zo weelig in Batoos vryen Tuin bloeiden, met uitheemschen van minder geur en kleur zou te voorschyn komen. Het vonnis dat de Leeurik over het zingen der beide Zwaluwen streek, in de volgeestige Fabel van den alomberoemden Gellert, schrikte my van zulk eene onderneeming af.
Wanneer men 't Veldlied hoort der schelle Nachtegaalen
Dan kan het uw geen' prys behaalen.
| |
| |
In weerwil van dit alles hebbe ik het nogtans gewaagd, om deeze myne Lettervrugten, geen vrugten van eene aankomende Lente, maar eêr van eenen naderende Herfst U, Dichtlievende Leezer! Aantebieden. Myn Leven klom tot zulk eene hoogte, dat het my dacht, zo ik ooit iets van myne Dichtlievende Uitspanningen wilde in de Waereld door den Druk doen verschynen, de tyd daar toe nu geboren was. Ik zal onder de reden, die my tot deeze Uitgaave bewogen hebben, niet bybrengen dat Mannen, in Taal- en Dichtkunst beroemd hebben, vermits, wanneer ik zulke drangreden by anderen vond, my die zo weinig voldoende, als vry van eigen lof, voorkwamen.
Dit blijft inmiddels eene ontegenspreeklyke waarheid, dat yder Mensch, welk een oord de Hemel ook tot zyne geboorte- en woonplaats geschikt heeft, het Talent, dat hy van den Vrymagtigen Uitdeeler zyner gaaven, het zy dan groot of kleen, ontfangen heeft, verpligt is aanteleggen ter verheerlyking van zynen Goddelyken Weldoener, en ten nutte van zynen Naasten; en voor zo verre dit het doelwit myner tegenwoordige onderneeminge is, zal dezelve ten minsten by Dicht- en Deugdlievenden, gerechtvaardigd worden.
Ik durf my ook vleien, dat, welk een gering denkbeeld ik van myne bekwaamheid in de Dichtkunst mag vormen, de Kunstkenneren echter nog wel iets in deeze Bladeren vinden zullen, dat hun niet geheel onaangenaam voorkomen zal. Dit altoos vertrouwe ik, dat de Deugd hier voor waare Deugdbetrachters bekoorelyk en voordeelig, maar de Ondeugd voor snoode Zondaaren verfoeielyk en schaedlyk afgemaald is, op dat 'er zo wel de laatsten als de eersten een wezenlyk nut uit kunnen trekken.
Hier zoude ik nu deeze Voorreden kunnen sluiten, indien ik nog niet iets zo wel van deeze Dicht- en Zedekundige Zinnebeelden en Bespiegelingen zelve, als van haare tegenwoordige Uitgaave, te zeggen had.
| |
| |
Het is aan veelen bekend, dat deze Zinnebeelden en Bespiegelingen niet te gelyk maar by stukken zyn uitgekomen, hieruit is ontstaan dat in eenigen van dezelve op zekere tyden gedoeld wordt, waarin zy in de Waereld verschenen zyn: zo wordt (by voorbeeld) in de Bespiegelingen over het Gebed, blaz. 33. en over de Boetvaardigheid, bladz. 233. van den Nederlandschen Boet- en Bededag, zo ook in de Bespiegelingen over de Dankbaarheid, bladz. 193. en over den Vrede, bladz. 201. van het einde en het begin des Jaars, gesproken, vermits deeze stukken op of omtrent zulk eene plegtige gelegenheid, in het licht traden.
In den aanvang deezer Bespiegelingen liet ik dezelve op éénerlei Dichtaat voortrollen, en ik zoude daar mede ten einde toe vervolgd hebben, indien niet eenigen myner Vrienden my vertoond hadden, dat het meer voldoen zou, indien ik daarin eene verandering maakte. Ik heb vervolgens daaromtrent niet alléén aan de begeerte van deezen voldaan, maar ook te gelyk aan anderen trachten genoegen te geeven, die oordeelen, dat men de Onderwerpen, die tegen elkanderen overstaan, op elkanderen moest laaten volgen, op dat, door het groot onderscheid tusschen die beiden, aanstonds de heerlykheid der Deugd, en afgryslykheid der Ondeugd, te klaaren elk in de oogen mogt vallen. Van achteren heb ik van deeze verandering zo weinig erouw gehad, dat ik integendeel wel enschte dat zulks van den beginne reeds geschied was.
De Beeltenissen, die dit Werk versieren, en de voorgestelde Deugd, Ondeugd enz. afbeelden, zyn meest ontleend it het Groot Natuur- en Zedekundig Waereldtoneel of Woordenboek van Egiptische, Grieksche en Romeinsche Zinnebeelden, door Cezar Ripa, Zaratino, Kastellini enz. en in zuiver Nederduitsch overgeschreven door den uitmuntenden Dichter H.K. Poot, echter zo, dat ik hier, vooral in de laatste Bespiegelingen, niet altoos het voorz. Werk stiptelyk gevolgd
| |
| |
heb, maar daar nu en dan zo ver ben afgedaan, als ik meende dat het Onderwerp, dat ik bezingen wilde, vereischte. Deeze afwyking heeft voornaamelyk plaats gehad wanneer het Beeld iets van den Heidensche Godsdienst ontleende, dat met den Kristelyken niet wel overéén te brengen was, en het zou my zelfs niet onaangenaam zyn geweest, indien zulks overal was in acht genomen.
Het kon naauwelyks anders weezen, of men moest in zulk een geval van Tafereelen ook Onderwerpen aantreffen, die reeds door het Dichtpenseel van vermaarde Dichtkundigen geschilderd zyn. Anderen hebben zulks reeds in diergelyke gevallen voor my ondervonden. Ik merk hier by alleen aan met den geroemden en van my zeer geachte Heere B. de Bosch: ‘Dat dezelfde Stoffen wel eens op eene andere wyze konden behandeld, en die daar door eene nieuwe fraaiheid bygezet worden: vaststellende, dat dezelven, door haare rykheid, zelden zo zyn afgezongen, of daar is voor anderen nog wel eene naleezinge overgebleven.’ Ik heb echter nooit, op eene verbodene wyze, de Sikkel in den vollen Oogst myner voortreffelyke Voorgangeren geslaagen: schoon ik niet ontkennen wil, dat, by het doorwandelen hunner vrugtdraagende Velden, my misschien een enkel airtje of halm, als aan de hand is blyven hangen, (het geen ook volgens de wetten geoorloofd is,) waarvan ik hier (alhoewel onweetend) als van eigen vrugten, gebruik kan gemaakt hebben.
Het smart my waarlyk, dat deze myn Eersteling niet met minder Drukfeilen in het licht treedt. Indien myne Woonplaats niet zo verre van de Drukpers afgescheiden was geweest, zeker zoude ik meer tyd en vlyt hebben kunnen aanwenden, om alles naauwkeurig na te zien. Laat dit by U eenige verschooninge vinden, en ik durf my die van bescheiden Leezers ook belooven. Alle feilen hebbe ik ondertusschen, zo veel my eenigzins doenelyk was, opgezogt, aangetekend, en achter dit Werk met haare verbeteringen aangewezen; zo 'er echter eenige myne oogen ontglipt mogten zyn, ik vertrouw dat Kundigen die onder 't leezen zelf zullen verbeteren. Ik had ook wel
| |
| |
gewenscht dat, onder het Drukken, wat meer acht op het zetlen der zinsnydende tekenen gegeven was. Behalven dit moet ik nog zeggen, dat ik oordeelde dat de Letter Z, die, volgens de aanmerkingen der beide groote Taalkenners, Moonen en Nyloë, een zacht geluid geeft, het meest moest voor een zelfklinker gebruikt worden, vermits zy geen medeklinker meer dan de w achter zig duldt: uit dien hoofde schreef ik schepsel, voedsel, zweemzel, dekzel, blikzem en schynzel, maar daarna begrypende, dat, in deeze en diergelyke woorden, de scherpe klank van de s moet gehoord worden, heb ik dit veranderd en daarna schepsel, voedsel enz. geschreven; te meer wyl ik zie dat de meeste Taalkundigen, my hier in voorgaan. Zo hebbe ik ook eerst het woord thans met een h gespeld, maar oordeelende dat men deeze Letter, als overtollig, kon nalaaten, schreef ik in 't vervolg tans.
Ik meen reden gehad te hebben, waarom ik deeze Bespiegelingen tot hier toe, zonder myn Naam daar voor uit te drukken, in de Waereld gezonden heb, en ik kan nog niet zien, dat ik nu beter doe, vermits ik tans, op raad myner Vrienden, dien aan het hoofd van dit Werk plaatze. Indien ik bespeur dat deeze myne Zinnebeelden en Bespiegelingen in Nederland gunstig worden opgenomen, zal my zulks kunnen aanzetten, om andere stukken, die reeds by my aangevangen zyn, te voltooien, en in 't licht te geven. Ik ben niet ongevoelig genoeg, om niets aangenaams te ondervinden, wanneer ik verneemen mag, dat Dichtkundigen myn' arbeid met genoegen lezen. Maar niemand achte my ook zo verwaand, dat ik de billike berispingen van dezelven zou wraaken, vermits ik mogelyk meer dan anderen de onvolmaaktheden van myn Werk zie. Poogt iemand uit eene onedele smaadzugt ook het goede, dat daarin gevonden wordt, te beknibbelen, hy zal zigzelven het meest nadeel toebrengen, maar my in myne rust weinig stooren.
Niets zal my echter meer vermaaken, dan wanneer myn Leezer door myne Zangen, ter betrachtinge van waare Deugd en onge-
| |
| |
veinsde Godzaligheid, opgewekt, en aldus de Allerhoogste, door middel van myn werk, nog mag verheerlykt worden.
Indien dog zulk een einde dan redelyke Schepselen, en vooral den Kristen zo betaamelyk en nodig, niet in de oefening der Dichtkunde bedoeld, maar die hemelsche gaave veel meer tot oneere van haaren Goddelyken Geever, en ter voedinge van Waereldsche Ydelheid besteed wordt, zo blyft de Dichter by al den lof, die hem van anderen mogt gegeeven worden, verachtelyk in de oogen van God, een schadelyk Lid der menschelyke Maatschappy, en ongelukkig voor zigzelven.
't Past een Kristen, dat zyn werk
Van een Kristen kan vertoonen:
Mist zyn Kunst dit Hoofdsieraad,
Poogt zyn Dicht de Deugd te hoonen,
't Strekt, schoon hem de Lauren kroonen,
Dan het Kristendom tot smaad.
Zie daar Leezer! Dit is het dat ik nodig oordeelde u vooraf te moeten berichten. Gebruik mynen arbeid ten uwen nutte, terwyl ik deezen Voorreden met de volgende Dichtregels sluite:
Stap nu myn Dichtzaal in, en zie op haar Tafrelen
Den aart en 't lot der Deugd en Ondeugd afgemaald,
En als de blanke Deugd by u den prys behaalt,
Laat dan haar schoon zo 't oog, en oor, en harte streelen,
Dat haar bevallig Beeld in uwen wandel straalt.
| |
| |
Zie de Ondeugd, maar verfoei haar haatelyke trekken,
Op dat haar Beeltenis nooit in uw daaden schyn':
Zo zal myn Poëzy me een stil genoegen wekken,
Zo mag ze God' ter eere en u ten nutte strekken,
Wat loon kan grooter voor een' Kristen Dichter zyn?
|
|