Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] Najaars-mijmering. De gure najaarsadem blaast, De regen plast, de rukwind raast, Natuur verstijft het bloed in de aadren: Zij buigt het hoofd voor 't baldrend weêr; De hagelslag daalt klettrend neêr En morzelt de afgestormde blaadren. Aanminnig schoon, waar toogt gij heen? Uw purpren bloemgewaad verdween, O Lente, en de aard zag zich onttooijen; Uw zuster spreidt haar schat ten toon, Maar 't feestgewaad werd minder schoon, Toen Ceres 't goudgeel graan ging strooijen. [pagina 141] [p. 141] En nu - 't is weg! verganklijkheid Is over 't groot heelal verspreid, Natuur ontwaakte om in te slapen; De jeugd verwelkt haar op 't gelaat, Zij wikkelt zich in 't doodsgewaad En sterft - zoo heeft haar God geschapen. En sterft? o neen! haar zwangre schoot Wordt nooit gesloten door den dood, Ze ontwikkelt slechts vernieuwden luister. Ze is schoon, omringd van jeugdig groen, Ze is schoon, omkranst met bloemfestoen, Maar schoon is ze ook in boei en kluister. Elk blaadje van haar heerlijk boek Noodt ons tot denkend onderzoek En doet de grootste wondren lezen; 't Zij dat haar adem streelt en kust, 't Zij dat zij sluimrend ligt en rust, Zij toont eene almagt onvolprezen. De gouden zomerzonnestraal Schetst ons die magt met pracht en praal, In stroomen lichts die glansrijk vloeijen; Maar ook der stormen holle stem Verbreidt de majesteit van Hem, Wiens wijze wil d'orkaan doet loeijen. [pagina 142] [p. 142] 't Is somber ruw - verschrikbre kracht Herroept en toont ons d' ouden nacht, Die 't gansch heelal eens hield omgeven; Verwoesting teekent zich een spoor, Ontzetting vloeit onze aadren door, En flaauw slaat d' aderslag van 't leven. De rust vangt aan; die rust is zacht! Schoon alles op uw wenken wacht, Natuur! zij zal uw werk verpoozen. Gij rust, maar spoedig als ge ontwaakt Wordt alles uit zijn boei geslaakt, Gij zegepraalt en - de aard baart rozen. Zoo ligt het graan in de open voor En staat het snerpendst lijden door, Schoon wintervlagen 't overplassen; Maar spoedig tilt het blij het hoofd, Als 't lentelicht het aardrijk stooft, Om schoon en welig op te wassen. Natuur! zoo schetst gij ons het beeld, Waar in de trek van 't leven speelt, Zoo brengt de lente ons puik van geuren, Maar 't tweede jaargetijde naakt, De zomerhitte brandt en blaakt En doet den blos der jeugd verkleuren. [pagina 143] [p. 143] Maar troostvol lacht dan 't voedend graan Den oogst van 't zwervend leven aan, En needrige eenvoud siert die dagen: De herfst biedt ons de rijpe vrucht, Waar naar het rustig harte zucht, Als 't uur des winters is geslagen. O worde 't zomerschoon onttooid! Schoon dan de tijd zijn sneeuwvlok strooit, Des levens stond gaf rijklijk rente, En naakt de duistre winternacht, De rust schudt onze peuluw zacht En 't stervend zaad verbeidt de lente. Schoon dan de storm het stof verwaait, Dat zaad, door God alleen gezaaid, Zal voor den dag des oogstes groeijen; Het wast, den hagelslag ten spijt, 't Trotseert de wrijving van den tijd En tart de stormen die er loeijen. 1825. Vorige Volgende