Leven van Sinte Christina, de wonderbare. In oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw
(1850)– Broeder Geraert– AuteursrechtvrijIn oud-Dietsche rijmen, naer een perkementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||
Aenteekeningen.Opschrift. Hier begint de Prologus. Deze prologus, in andere hss. gewoonlijk prologhe, fern., d.i. voorwoord, inleiding, heeft twee deelen die tamelijk wel zamengebragt zijn. Het eerste strekt zich uit van regel 1 tot 70 en hoort aen den dichter alleen toe: het bevat zijne aenroeping, zijn voorstel en zijne opdragt. Het ander deel is de eigentlijke prologus van Thomas Cantipratanus, door onzen Geraert slechts vertaeld, zonder meer veranderingen dan diegene welke hij noodig vond om zich in de plaets van Thomas te stellen. Het geheel ontbreekt in de nederduitsche vertaling van Ouwerx. Z. de inleiding.
Regel 1. De Vader die euwelec es sonder begin. Zoo het hs., dat ik voor mij liggen heb, minder nauwkeurig was, zou mijne eerste aenteekening een eerste en welligt een onoplosbare twijfel zijn. Men zou zich immers kunnen vragen of euwelec hier als adject. moet beschouwd worden (vglk. r. 276 en 1600) of als adverb., welk laetste het in den volgenden regel, en ditmael wel als adv., herhaelde | ||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||
euwelec zou kunnen schijnen te bevestigen (vglk. r. 917). Maer dan zou es tevens in zijne zelfstandige beteekenis van bestaen, fr. exister, uit hoofde van den sterkeren klemtoon, eene grootere rust achter zich vereischen, welke de schrijver niet zou nagelaten hebben door een onderscheidingsteeken aen te duiden. Echter moest er voor ons toch altijd een comma staen, daer sonder begin in geen geval deel maekt van het praedicatum des voorg. voorstels, maer slechts de verdere uitlegging er van is. - eeuwelijk ziet bij onzen schrijver zoo wel op de voorgaende(r. 2.), als op de volgende eeuwigheid, doch wel het dikwijlste op de laetste. - Waer deze invocatie, voor zoo veel zij tevens eene geloofsbelijdenis bevat, ontleend is weet iedereen; ik zal dus hier alleen de schier woordelijke overeenkomst doen opmerken van dit begin met dat van Maerlants Sp. Hist. en bij dezen te gelijk eene kleine verbetering voorstellen: God es begin (l. tbegin), dat niene began,
daer alle beginne in ende an
hare beginne [in] hebben ontfaen, enz.
Hij die de rest van dat eerste Cap. met het tweede wil lezen, zal gewis aen Maerlant den prijs der kunst boven Geraert niet toekennen. Even zoo min aen den dichter van den Lek. Spieg., I, 1, 1 en vlgde. 2. daer, d.i. waer, in wien; zie r. 4. - sijn in; dergelijke verschuivingen van 't voorzetsel achter het werkw. waren bij de Ouden zeer gemeen. Vglk. r. 6, 82, enz. 3. dbegin voor tbegin; de zachtere d staet hier in plaets van de hardere t, eensdeels omdat zij zich aen de b (begin) aensluit, die ook zacht is, anderdeels omdat Geraert in 't algemeen eene zachtere uitspraek volgt. Hierover als mede over alles wat de spelling van 't hs. aengaet, zie men de Inleiding. Vglk. r. 41. - Wat de verkorting dbegin of tbegin zelve betreft, deze is niet op te lossen in het begin, gelijk men het pleegt te doen, maer in dat begin. Onze oude schrijvers kenden nog geen onzijdig artikel het; hun onzijdig artikel was dat, en dbegin, tbegin of, wil men, 'tbegin, staet bij hen altijd voor dat begin, en zoo ook ict Latijn, r. 27, voor ic dat Latijn, enz.; vglk. r. 45, ind cloester en r. 51, in dat cloester. Het (bij onzen schrijver immer et geschreven, zonder aspiratie) is overal bij de Ouden een pron. person., welk men later (op 't eind van de XVe eeuw), omdat het eenerlei inkorting leed niet het lidw., | ||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||
met het zelve zoo verward heeft, dat dit laetste allengs daerdoor is verdrongen geworden. Voorbb. van 't pron. pers. kan men zien in de aent. op r. 45. Daer het als regimen op verre de meeste plaetsen ingekort plag te worden, als r. 9, hi vermacht algader en r. 31, 38, 39, ict; r. 40 62 sijt voor ic het (of dat), si het (of dat), zoo kan het dikwijls twijfelachtig schijnen of het pronom. person., dan of het demonstr. gemeend zij; maer waer geene inkorting is, staet bestendig dat en niet het. - van den beginne; van vereischt altijd den dativ. na zich. 4. dien, dativ.; onze oude tael kende geen wie, wat, wiens, wier, wien, in een relatieven of eerder relatief-demonstratieven zin, gelijk wij al deze vormen (wat alleen in zeker gevallen uitgezonderd; Weiland, Spr. §. 115.) thans bezigen. Ook geen waer noch wanneer. Men vindt daervoor overal die, dat, dies of diens, daer (r. 6) en doen of toen (r. 97, 1063). De anderen waren alleen als zuiver interrogatieve (wie heeft gezongen? waer is hij? wanneer komt hij?) of als relatief-interrogatieve uitdrukkingen (ik weet niet, zeg mij, ik twijfel wie, waer, wanneer, enz.) gebruikelijk; in 't laetste geval mogten zij zelfs nog op geen uitgedrukt subst. betrekkelijk zijn: toon mij de plaets, waer, enz. zal men niet ligt vinden. Zie hier echter eenige voorbb. welke misschien iemand als uitnemingen zou kunnen beschouwen; ik kies ze alleen uit de Heim. d. Heim. Eerst vs. 1141: Serpenten crupen en̄ winden,
waer si onthouden mogen tlijf.
Een ander hs. heeft daer; maer 't behoeft niet veranderd te worden: het relatief of indirect-interrogatieve ligt in een soort van ellipsis, die uit den aerd zelven van crupen en winden voortvloeyt: zoekende waer si, enz. Vs. 1600: En̄ dies hoort hier een bispel,
wat up ene stont ghevel (geviel),
hangt wat niet af van bispel, maer onmiddelijk van hoort, dat tweemael gedacht moet worden; in 't Lat. letterlijk, niet: audi exemplum, quod accidit, maer quid acciderit, als of er stond: wat dat geviel. Dit heeft men, schoon niet volstrekt op de zelfde wijze, vs. 1825: Hi gheve elken man
wat dat sijn es metten rechte,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||
waer zelfs een ander hs. wat so heeft; doch hier van elders. Vs. 1954 wisselt wie dat met die af: En̄ noch es * mine ghelove mede, (ook var. * mine)!
wie dat es buten mine ghelovichede....
dat ic hem wel moet met ghewoud
nemen sijn goed en̄ sijn leven;
de var. geeft: die es buten, enz. Maer omtrent het bestaen van wie dat, wie so, wat dat, enz., kan geen twijfel wezen, even zoo min als omtrent welk, b.v., vs. 869: Die Grieken entie Latine
in welker boeken dat men vint, enz.
Het is nogtans niet gemeen. Een ander en laetste geval waer men wat in plaets van dat aentreft, biedt zich aen, wanneer het antecedens al of alles is, b.v., in 't zelfde boek, vs. 2044: Diet al saghe wel ter curen
wat ware in sinen creaturen;
alwaer ditmael de twee hss. overeenkomen. De reden daervan hangt geheel van al af, dewijl wat alleen het onbestemde kon uitdrukken. Zie over dit soort van woorden Grimm, D. Gr., I, bl. 195, enz. 5. approprieert, bastaerdwoord, toeeigent. Het adj. proper komt mede zoo, r. 1321, in de beteek. van eigen voor. Het was bij de Ouden zeer gemeen van voor het Burgondische tijdvak, en Kiliaen schijnt deszelfs burgerregt te erkennen. Vglk. D. Doctr, II, vs. 1523: Die alle dinghen wille keren
te sijns selfs baten properlike,
es onnutte op erderike;
Het es recht dat hi sneeft,
want hi luttel vriende heeft.
- verclere, optativus, verklare, verlichte; kleer voor klaer is thans nog de Truiersche uitspraek. - mijn sinne is hier, niet tegenstaende de aenteek. van Huyd. op Stoke, I, bl. 1, de acc. plur. in de beteek. van verstand, al is het niet te ontkennen dat het eene overdragtelijke spreekwijs is en dat ten andere het enkelv. in die beteek. gebruikelijker is. Z. r. 1705 en Gloss. Wat zou Huyd. wel gezeid hebben van de Middhd. voorbb. bij Grimm, IV, bl. 257: Daz sint sinne, daz heiz ich guote sinne; daz sint unsinne, enz., naest daz heiz ich sin, enz.? Vglk. verder over 't w. zin prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 212 en 234. De laetste plaets teeken ik hier alleen aen om | ||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
te vragen of uit de dubbele lezing van vs. 267: in hare sinne en in haren gewinne niet eene derde zamen te stellen ware: in haren gesinne, niet voor 't oude gesinde, stoet, gevolg, maer van 't collect. gezin voor gepeins, het zinnen of bezinnen, en dan zou het niet ongerijmder zijn indien er mede voor verdect (var. bedect) verwect geschreven stond. Maer gewinne past niet kwalijk ter vertaling van generat, en in den tekst is nog meer onthutseld. 6. daer ic ben inne, d.i. daer ic in ben, dat ik aengevangen heb en waer ik meê bezig ben. Het schijnt een latinismus te wezen: Horat., Sat. I, 9, 2, totus in illis; ten zij, tegenstrijdig met het geen pleegt te geschieden, het oude in het latere aen verbeeldt; want wij zeggen nu aen iets zijn, aen zijn werk zijn, zoo wel als aen zijn werk gaen; doch ook, met het lidw., in 't werk stellen, als mede in 't werk zijn. Gansch verschillig daervan is in inne werden, d.i. gewaer worden, merken, enz. Z. Clignett, Teuth., Voorr., bl. XLII; Ferguut, Gloss., enz. 7. dat hangt af van verclere en is zoo veel als zoodat of opdat. Vglk. r. 15 en Lek. Sp., II, prol. op 't eind: God latene so volbrenghen mi
datter sijn lof en sijn ere in si;
waer men tevens de uitdrukking: datter... sijn ere in si, met r. 6 hier boven vglken kan. - moegh, d.i. moge, subj.; vglk. r. 63. - spreken is hier zingen, dichten; vglk. Lat. dicere. Men kan daerbij aen onze oude sprekers, de dietsche Trouvères en Troubadours van de middeleeuwen, denken. - hen; dit is bij onzen Schrijver de bestendige vorm van het meervoud in dativ. mascul. en ook femin. (r. 1130); doch in acc. voor het masc. alleen; in het enkelv. is de dativ. masc. in sing, hem of heme, en de acc. hem, zoo wel reflexief als anders. - te eren en r. 28 teren, om de maet; eren is de dat. sing., daer te en tot of tote dien naemval vereischen. 8. want, met verschuiving van 't wkw. (afhankelijke orde, Bilderd., Spraakl., bl. 321. B.) oudtijds zeer gemeen, omdat; vglk. r. 39. - minsche, Limburgsche uitspr., mensche. - konnen leeren, vglk. Melis St., I, vs. 35: Hem bid ic, die noeit en began.....
dat hi mi dat moete leren,
dat ic de waerheit so verclare,
dat men weten moete dat ware.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
Men kan voor 't overige zeggen, dat al onze oude gedichten, zoo wat de gedachten als wat de uitdrukkingen betreft, nagenoeg op de zelfde wijze aenvangen. 9. De vader, hi....; r. 10, de zone, hi....; r. 11, de h. geest, hi...., enz. Deze soort van losstaende nom. (absolutus) was voor de Ouden eene vrijheid die hun niet alleen gemakkelijk vallen moest, maer ook menigmael ter bekwamer uitdrukking van de gedachte, zoo in 't edele als in 't gemeenzame, hoogst dienstig was. Van Heelu heft zijn gedicht met eene dergelijke wending zeer statig aen:
Vrouwe Margrite van Inghelant,
die seker hevet van Brabant
tsHertoghen Jans sone Jan,
want si dietsce tale nien can,
daerbi willic haer eene ghichte
sinden van dietschen ghedichte.
Vs. 544 aldaer, schijnt hij zelf de kracht van die hervatting te willen aenstippen: Ic corte beide redene en̄ woort:
die raet hier af, hi ginc voort;
d.i., opdat ic het kort make, de zaek werd voortgezet. Vglk. nog bij den zelfden schrijver vs. 108, 622, 660, enz., en Huyd. op St., I, bl. 226. In ons gedicht, r. 208, 231, 324, 367, 425, 581, 852, 1273, 1297, 1325, 1427, 1495, 1547, 1642-46, 1812, enz. Ook omgekeerd met het pronom. voorop, zoo dat het subst. als appositie ter bepaling en verklaring dient: r. 481, si, de maghet; 552, hi, dese quade man; 663, si, de werde K.; als nog 670, 859-60, 884, 1072, 1115, 1241, 1250, 1328, 1353, 1450, 1503, 1681, 1719, 1830, enz. Z. Grimm, IV, bl. 416; 418, 12; 419, 13, a. - hi vermaght al gader, d.i. hij vermagh het. Vglk r. 581, die Here, die als heeft macht. In Karel d. Gr., fragm. II, vs. 3298, heeft men nog een voorb. van 't eerste: God die alle dinc vermach;
en in de D. Doctr., I, vs. 803, van het tweede: Want God die alle dinc gheeft,
en̄ alles dinghes macht heeft,
waer zelfs in een der varr.: en̄ van allen macht heeft.
- al gader, elders al te gader of te gader (gadre) en zelfs al tenen gader. Dit laetste heeft men in de IVe Bijlage op Reinaert (uitg. v. | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
Willems), vs. 90, waerdoor de substantivische aerd van gader buiten twijfel gesteld wordt. Het hangt oogenschijnlijk met ons wkw. gaderen, vergaderen, met gade en zelfs met gat, in zijn oude beteek. van deur, te zamen. Het Limburgsche gader (gaêr), bij Kiliaen gadder, in 't Hoogd. Gatter, d.i. hek, is, zoo niet het zelfde woord, althans van gelijken oorsprong. Ons subst. vergadering is er regtstreeks van afgeleid en beiden moeten eenerlei beteek. gehad hebben, ten zij men, op aenleiding, b.v., van alle gadre, r. 1335, aen gader den meer persoonelijken zin van gezel hechte. Dit mogt zich zelfs daer door laten bevestigen, dat gader zonder te of ten minste al daer voor, niet gebruikelijk is. Vglk. zamen en te zamen en r. 1412 te hope. Dezen behoorden te gelijk tot den ouden hoogd. tongval, maer van te gader vind ik er geen spoor. Vglk. Grimm, III, bl. 147 en 149 en Graff, Sprachsch., IV, bl. 143-44 en 175-76. 10. die wijsheit; die is wel geen demonstr. hier, maer toch niet enkelijk de wijsheit; het duidt iets meer gekends, iets voortreffelijks aen, gelijk het Lat. soms zijn ille aenwendt: Ut quondam ille leo. Ik heb reeds in de Inleid. aengemerkt dat onze schrijver de en die doorgaens onderscheidt. - dies vader. Wat dies betreft, geldt hier de zelfde aenmerk., ook toepasselijk op r. 211, dies sacraments; 269, dies veghviers; 715, dies lichaems ons Heren, en nog r. 1103, 1493-94, 1695, 1818, 1908 en bij v. Heelu, vs. 3179: onder dies hemels troene.
Nog iets over dies bij r. 15. - Vader is hier de echte oude genit., wordende dit woord, als mede broeder, immer in dien naemval zonder s geschreven, wanneer het art. of een bezitt. voornaemw. daer bij stond. Z. Huyd. op Stoke, I, bl. 158 en Proeve, II, bl. 194 en 199; Grimm, IV, bl. 462 en vlgde en mijn Verslag, bl. 519. 11. de heileghe geest. In 't hs. staet: de helegeest, wat ik misschien beter niet veranderd had; doch ik vreesde dat sommige lezers er aenstoot in mogten vinden, en meende dat het genoeg was zoo ik de anderen er van verwittigde. Het een en het ander past in het vers, wat de maet betreft, maer de helegeest, door de verscheidenheid van beweging die er uit ontstond, en het weglaten des voorslags strookte beter met het gevoel dat uit te drukken was. Het is ten andere de Truier uitspraek en die van de meeste Limburgers, wanneer zij op de sylben niet aenhouden; en de onderdrukte i van de eerste sylb (hele voor heile) strekt tot bewijs dat het woord opzet- | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
telijk zoo zaemgetrokken werd: elders staet het overal heileghe geschreven. De redenen waerom ik er den afschrijver niet laet tusschen komen, heb ik in de Inleiding uiteengelegd, die men raedplegen kan voor alles wat de spelling betreft. 12. bidt, hs. bid, wat limburgsche uitspraek en bovendien attractie is. - Werdelec, d.i., gelijk in de Dietsche Doctr., I, 583: Opdat (indien) die bede es oerberlike.
13. Sonder, dat ik lang verkeerdelijk met Bilderd. voor den imperat. van 't wkw. sonderen hield (z. N. Versch. II. bl. 52. Grimm, III, bl. 260-61 en Graff, Sprachsch., VI, bl. 48, zullen ons, hoewel niet met gewisheid den oorsprong en de vorming van 't woord, althans Bilderdijks misslag doen erkennen.), vereischt noodzakelijk den acc. In de beteekenis van behalve neemt het, waer de zin het toelaet, gewoonelijk nog alleene achter zich. Zie reg. 206, en vglk. Rein. vs. 50: sonder vos Reinaerde alleene,
waer de uitgaven kwalijk Reinaert behouden hebben. - twifel, dikwijls tuivel geschreven, komt van twe, twi, two, enz., twee, het zelfde als in 't Latijn en in 't Grieksch duo, δοιώ, waervan dubito en δοιάζω, gelijk van ambo, ambigo. Voor 't wkw. twivelen vindt men ook wel eens twien geschreven, zoo als in de Sproke van Beatrijs, v. 313, Hoe mach u aen mi twien?
d.i. hoe kunt gij aen mij twijfelen? en dus ook v. 764. Ik twijfel echter zelf of de aenteek. van den h. Jonckbloet op die plaets geheel en al juist zij, wanneer hij dit twien en dus ook twivelen van 't vraegwoordje twi, (hoe, Duitsch en Ouddietsch wie, Limb. wij = wi, Eng. how en why en, uit kracht der voorgezette t, d.i. te, tot, meer naer het doel vragend en gelijk aen ons causale waerom) afleidt, als ware het twi zeggen of waerom vragen. Zoo versta ik het twijfelen niet, en verder plijt voor mij de analogie van 't Gr. en 't Lat., daer het bekend is dat alle talen, in het afleiden, meer of min de zelfde orde van gedachten gevolgd zijn. Bild., naer wien hij ons verder verwijst (Verscheid. IV, 20.), zou gewis omgekeerd twi van twien, als er de imperat. van zijnde (verdeel d.i. spreek duidelijk), afgeleid hebben, zoo het hem in de gedachte gekomen ware deze woorden met elkander te vergelijken. Over de spelling van 't woord verglk. mijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
Verslag, bl. 412. - al te male, al was genoeg, maer te male (mael, d.i. keer, tijd) doet er zeker gedachte van gelijktijdigheid en volledigheid bij. Het staet voor te eenen male, ons teenemael, en kan, gelijk dit, ook afzonderlijk gebruikt worden, zoo als reg. 1883, in 't opschrift, enz. Vglk. mede reg. 9, al gader. - al kan hier geen adv. wezen, ten zij men het geheel: altemale voor ééne adverbiale zegging wilde nemen, wat niet geraedzaem schijnt. 14. Hem bid ic; de Ouden bezigden met het wkw. bidden den dativus. Karel d. Gr., fragm. II, vs. 4603: Here, her Garijn, ic bidde u dat,
en̄ uwen maghen alghemene,
dat ghi mi dit gheeft alrene.
Vglk. r. 47 het eind van de aent. -geweghe, subj., d.i. wege, bestiere, niet van wegen, in den zin van wagen, in de waegschael zetten, als verder beteekenende regelen, in 't Lat. moderari; maer nauwer verwant met weg, schoon in beiden oorspronkelijk het zelfde begrip van beweging, ligt. Kiliaen: Weghen, deducere... dirigere in viam. Vglk. de plaets van M. Stoke door v. Hasselt aengehaeld (III, 256.): Grave Willem was onblide,
ala de hem waer en wiste weghen,
d.i. als niet wetende waer heen zich wenden. Vglk. ook Barlaam en Josaphat, IVe fragm., vs. 12, met de aentt. bl. 85, alsmede mijne aent. op r. 1692. Het voorzetsel ge, dat wij thans alleen nog voluitgeschreven in het partic. pass. van de meeste verba bezigen, behielden de Ouden door geheel de verbuiging. Vglk. reg. 48 gebidden. voor bidden; 203, gevlieghen; 1153, gevolghen, enz.; z. verder het Gloss. - mijn tale. De Ouden behielden of onderdrukten naer welgevallen en naer de vereischten van de maet de slot-e der adject. van 't vrouw. gesl. in nom. en acc. van het enkelv. en in het meerv. Het vers, dat gansch dactylisch is: hem bid ic | dat hi ge | weghe mijn | tale,
kon met mijne niet bestaen. Vglk. r. 33, een eersam ionfrouw; 155, die werdelec Kerstine, enz. 15. Vglk. r. 7, dat ic moegh spr.; dus wordt mede in subjunct. de e onderdrukt; vlgk. r. 63. - dies is hier en in den vlgdn. r. geen lidw. meer, maer een voornw. en zoo veel als om dies (dier saken) wille, d.i. waerom, waerdoor, als genit. van oorzaek. Vglk. echter | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
Grimm, D. Gr., I, bl. 793, in 't midden, waer veel te verbeteren is. Z. ook r. 10. Voor wiens, masc., vindt men het r. 882: ieman...
dies mesdaet dat had geweest so groet;
en 1409: een andren Greve, dies ic nien las
in latine wie hi was.
waer men tevens wie aenmerken zal in zijne relatief-interrogatieve beteekenis. Vglk. r. 4. Het meerv. dier, genitivus, heeft men r. 738 en nog eens 922: maer aen de Joden deed si oec dat,
dier alte veel doen was ind stat.
Wat het vrouwelijke dier betreft reg. 20, daervoor had het hs. dies, 'tgeen ik gemeend heb te moeten verbeteren, schoon het mede zoo in 't Leven van S. Lutgardis verbogen scheen. Daer las ik, B. II, c. 34: Daer hi vant een heilegher ionfrouwen
lichame werdelec ligghende binnen,
dies name dat hi nien const gekinnen;
maer het vervolg deed mij zien, dat dies aldaer van lichame gezeid wordt en niet van ionfrouwe: Doen bat hi Sinte Lutgarden, dat si
onsen Here bade, dat hi
vertonen woude van den lichame
hoe dat was wijlneer sijn name,
en̄ van wat verdienten hi ware....
Zie overigens den relat. genit. sing. fem. dier r. 770, en hij staet mede in 't Lev. v. S. Lutgardis, waer de Dichter van onze Christina zegt:
Dier leven dat ic oec heb bescreven,
met de zelfde woorden als hier. Over het demonstr. zal onder r. 54 gesproken worden. Van den dat. dier hael ik een enkel voorbeeld aen uit het Lev. v. S. Lutg., B. II, c. 25: dees selve nonne dier dit gesciede
plach te vertellene voer de liede;
en verwijs verder voor dien naemv. en voor den acc. naer het Gloss. 16. geloeft si, d.i. geprezen, geëerd worde, subj. In 't vervolg van tijd zijn wezen en zijn in de vorming van het passief der wkw. door worden vervangen en, men mag het immers reeds zoo heten, verdrongen geworden. De Ouden zeiden liever ik ben geloofd, | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
ik was geloofd, enz. Echter kondigt zich het later gebruik zelfs bij onzen Geraert door eenige zeldzame voorbeelden reeds aen, zoo als reg. 18. Vglk Grimm, IV, blz. 12-19. - maghet, z. het Gloss. - vri, eigentlijk vrij, en bij uitstrekking van beteekenis, edel, aenzienelijk, vermogend, waermeê nog meer zedelijke beteekenissen verbonden zijn. Z. Willems op v. Heelu, vs. 764, waer hij verwijst naer Bild. Nieuwe Versch., I, bl. 138; IV, bl. 17 en Grimm's Rechtsalt., bl. 281. Dikwijls staet het in gezelschap van een ander adject. en meestal zelfstandiger wijze: die edele vrie van Brabant, d.i. de Hertog, v. Heelu, 1322; menich hoghe vrie, ibid. 7132; en als appositie, zoo als bij De Clerk, II, 5335: Van den hemde dat Marie
moeder en̄ maghet droech, die vrie.
Doch ook als gewoon adj., maer bijna immer gelijk de Ouden het met alle attributiva van lof of blaem pleegden te doen, achter het subst. aengevoegd: die heren vrie, De Clerk, III, 1040; dese prince vrie, ibid. IV, 729. Bij v. Heelu, vs. 764, staet het substantivé, maer de plaets schijnt mij bedorven. Den hoogen vrie geeft aenstoot, omdat men vrien verwacht, en ik herinner mij niet ooyt gelezen te hebben, dat eene vrouw iemand nam, d.i. met hem huwde, zonder dat het woord man (tot man) daer bij stond. Z. Lek. Sp., B. II, c. 2, vs. 22, hoe de ...... goede vrouwe Anne
hadde deen na dander drie manne...
Doe Joachim doot was
nam si eenen man hiet Cleophas, enz.
en Maerl., Sp. Hist., III, bl. 339: Een vrouwe was, hiet Meilane,...
die hevet eenen man genomen;
Brab. Yeesten, B. VI, vs. 508: Van Brabant vrou Johanne,
die genomen hadde te manne
van Henegauwe en Hollant den grave, enz.
Verder is ook de overgang tot het volgende verkeerd en de constructie al te gebrekkig, door het invoeren van een nieuw subjectum. Zie hier de plaets: vs. 760.[regelnummer]
Want daer quam tusschen [na] een bant
die vrientscap moeste toebringhen;
want daer na nam cortelinghe(n)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
Jonc van Brabant, ioncfrouwe Marie
tsHertoghen suster, den hoeghen vrie
765.[regelnummer]
den coninc Philips van Vranckerike:
dese maecte hi eerlike
ghetroude coninghinne
van Vranckerike....
Dat zij de vrouw van haren man en, daer deze koning was, koningin werd, daer heb ik niets tegen, maer dat moest zoo niet gezeid worden. De wending, dese maekte hi, enz., doet mij vermoeden dat, ook in 't voorgaende, hi, d.i. Philips, als subjectum gestaen heeft en dat v. Heelu geschreven had: Want daer na nam cortelinghen
Jonc van Brabant ioncfrouwe Marien
tsHertoghen suster, des hoeghen vrien,
die coninc Philips van Vranckerike:
dese maecte hi, ens.;
zoo dat Philips Maria neme en koningin make, en dat die hoeghe vrie, de Hertog zij. Anders hangt het kwalijk te zamen. Wat des hoeghen vrien aengaet, vglk. Lek. Sp., II, 40, 70, door den heer M. De Vries te regt in zijn teksths. naer zijne twee andere hss. verbeterd: in die ere Cristus, des vrien,
waer anders ook den vrien stond. Vglk. mede de Prologhe van 't Iste B. vs. 49: In den name Gods, des vrien
en̄ onser vrouwen, sinte Marien.
Men merke insgelijks het voorb. dat wij hebben bij onzen Geraert twee versen lager: de vrie, die edele maghet S.K., waer de verwisseling van de en die eene andere reden kan hebben dan de maet en de welluidendheid, en de vrie misschien alweer als subst. staet, niet als attributivum tot maghet betrekkelijk. Want dikwijls vint men het zoo alleen, als bij de Clerk, II, 434: Hoe groot dat teerste was die vrie, enz.;
insgelijks Ferguut, vs. 3898: Doe hilt al stille die vrie.
Aengaende het verschil tusschen vri en vrie zal ik alleen dit aenmerken, dat vri de onverbogen, vrie de verbogen nominat. is, en dat onze Schrijver het achter zijn subst. geplaetste attributivum gewoonelijk onverbogen laet; ook wel soms vóór het subst., doch hieromtrent en 't geen daer nog toe behoort, kan ik alleen verzenden naer | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
Grimm., D. Gr., IV, bl. 468, en vlgde. De plaetsen waer maghet vri in ons gedicht het rijm te hulp komt, zijn, r. 16. 96. 186. 336. 485. 854. 902. 1128. 1328. 1528. 1540. 1573. 1647. 1700. Dat vri van alle verhevene personen, ook van vrouwen, kan gezeid worden blijkt uit de aengehaelde voorbeelden en is ook reeds door meer anderen aengeteekend. Op de hoedanigheden werd het ook toegepast, als in dine mildheit vri, Heim. d. Heim., vs. 532, door prof. Clarisse niet voorbijgezien. Vglk. mede Bild., N.T. e. D. Versch., IV, bl. 170. Het oude vri is bovendien het zelfde woord met ons vrij, voorwaer, Engl. very, en verwant, ja, met vrijen, vriend, vrede, vro, enz.; maer dat het zich ook voordoe in den zin van lief, en vrie voor liefde, gelijk de heer Siegenbeek (Taalk. Bedenkingen, bl. 25-26) en W.C. Ackersdijck (N. Wkn. d. M. v. Leid., I, bl. 251) het verzekeren, is voor mij tot hiertoe nog zeer twijfelachtig. 18. moet, d.i. moge; vglk. r. 60. 61, enz. Bij aenroepingen, gebeden, wenschen, enz., staet moeten duizendmael voor mogen. Een enkel voorb. uit het Lev. v. Jhs., op 't eind van de prologhe: ‘Mar die alle goede werke volbrengt, hi mote dit oc also volbrenghen te sinen love, datter oc aldeghene af ghebetert moten sijn, diet... selen lesen en̄ ontfaen.’ - Werden is de oude infinit., worden of wordden het meerv. van 't imperf. indic. en subj.; z. het Gloss. - de vrie, de en niet die; z. r. 1 en vglk. 3. 4. 9. 10. 11. 16, enz., met de aent. op dezen laetsten. 19. die edele m. Dit die kan hier met eenigzins aenwijzende kracht op de vrie zien, dat zelfstandig schijnt te staen. Daerom misschien de afwisseling van de en die; die vrie ware daerenboven op zich zelf onaengenaem voor 't gehoor geweest, en dat onze dichter daer op lette, daer zal geen aendachtige lezer lang aen twijfelen. 20. dier, d.i. wier; z. reg. 15. In dier leven dat slaet het woordje dat niet op leven, maer op dier, waer het, in 't oud gebruik, zoo veel als de relatief-conjunctieve partikel van was. Het wijst de afhankelijkheid van de aen te voeren constructie aen en vergezelde daerom zoo wel de pronomina en adverbia relativa, als de eigentlijke conjunctien: roep dien of wien dat gij begeert; lees van die versen welke dat gij verkiest; zeg mij wanneer dat gij komen zult, hoe dat het geschied is, waer dat gij stondt, enz. zoo ook mits dat, | ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
terwijlen dat, nadien, bijaldien, indien dat, om van aengezien dat, is het sake dat, ja van ons omdat, nadat, opdat, enz., niet te spreken. Hier ware meer dan eene onderscheiding te maken; maer het opzoeken der oorzaken van dit alles, ik zeg van het ontstaen en het zigtbaer verdwijnen van dat gebruik; het aenwijzen van de logische en etymologische gronden waer het op steunde; de geschiedenis van dit gedeelte van onze tael (van de conjunctien of, zoo men wil, van 't algemeen verbindingswoordje dat), zulk eene onderneming zou op niet weiniger dan een boekdeel afloopen. Ik moet volstaen met den lezer op het menigvuldig gebruik daervan bij onzen Geraert oplettend te maken. Een ander moge ons een werk over de nederduitsche partikelen geven! - leven, d.i. levensbeschrijving, en zoo ook r. 77 en 1250; meer gewoonelijk vite. Zie M. de Vries, Fragm. van Barl. en Josaph., II, vs. 129. - uten latine, d.i. uit het Latijn; den latine in dativo, zelfstandig, gelijk immer wanneer het artikel, een adj. of pronom. daer bijgevoegd is. Van talen sprekende bezigden anders gewoonelijk de Ouden adverbiale vormen: dietsch leeren, fransch spreken, latijn (versta latijnsch; z. r. 1297.) konnen, gelijk wij nu nog; wat over te zetten is: latinè, gallicè, teuthonicè scire, enz., parler, niet le français, noch zelfs du français, maer français, en Français; en waer in plaets van spreken een ander wkw. staet, moet dit spreken altijd er bij gedacht worden. Deze adverbiale kracht voelt men vooral wanneer het voorzetsel in er bijkomt, met uitlating alweer van het artikel, zoo als hieronder reg. 27: tlatijn in dietsche keren, waer tlatijn nogmaels zelfst. is, en in dietsche, adv.; en 115: die in latine bescreef haer leven; hier is in latine adv.; zoo ook v. Heelu, vs. 3175: in dietsce, in waelsce, in latijn.
Even zoo Lek. Sp., II, 36, 710: In ebreeusch, in griecsch en in latijn
moeste dit daer geschreven sijn;
en Cap. 13, vs. 132: van ebreeusche trac in latine.
Doch Cap. 10, vs. 94: diet ebreeusche in latine screef;
waer de reden zigtbaer van is, zoo wel als van 't geen Cap. 13, vs. 121 staet, waer het lidw. even zoo het bepaelde aenduidt: Weet dat int Latijn
veel meer woorde sijn.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
Insgelijks Cap. 33, 1: Dat Latijn seit, enz. - Aenmerkelijker is het dat, wanneer het woord tale of sprake er bij uitgedrukt is, het artikel niettemin achterblijft. Dus in ons gedicht r. 21, in dietscher spraken; r. 30, die niet wale en verstaen latijnsche tale;
en r. 1305: verstont... wel al latijnsche tale;
van Heelu, vs. 4: want si dietsche tale nien can.
Lek. Sp. II, 35, 11: daer hijt sette in dietscher tale,
enz., immer in partitiven vorm: en langage thyois, en langue thyoise. Over de adverbiale of absolute constr. te raedplegen Grimm, Gr. IV. bl. 891, vergeleken met III, 154-55. 21. maken, opstellen, fr. composer, gr. ποιεῖν. Vglk. reg. 1250: die haer leven maecte in latine;
Rein. vs. 1. Willem die veel boeke maecte. Daervan reg. 1393, makere, d.i. schepper. - Wille (ic), op ander plaetsen ic wil, zonder onderscheid. Vglk. mijn Verslag., bl. 613-14. - in dietscher spraken, dativus; in werd met den dat. of met den acc. verbonden; hetgeen grootendeels afhing van de woorden, het zij dan verba, subst. of adject., waer het mede in verband stond. Lag er de gedachte van rust in opgesloten, zoo bekwam het den dat.; de beweging vereischte den acc. Het is echter noodig op te merken dat het gevoel van dit onderscheid bij onze oude schrijvers, en meer nog bij hunne afschrijvers, niet altijd even levendig gebleven is. De manier, zoo als hier, drukte zich doorgaens door den dativ. uit. 22. sonderlinghe, d.i. voornamelijk. Als adj. is het woord nog gemeen, maer als adv. wordt het hoe langer hoe zeldzamer. Ook is het, wat den uitgang linghe betreft, en voor zoo veel ik mij niet bedrieg (doordien voor sommigen het gebruik misschien nog twijfelachtig is), thans met onderling nog alleen van zijne soort. De Ouden hadden er meer andere van dien vorm, die later den uitgang ings aengenomen hebben: schielings, blindelings, mondelings, plotselings, stom- | ||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
melings, enz. Twee zaken dienen ten opzigte van dien uitgang opgemerkt te worden, 1o dat, neffens de woorden op ling, een nog grooter getal op ing, zonder l, uitgaet; 2o dat beide vormen, schoon niet in gelijke maet, zoo wel adverb. als subst. bevatten (adject., behalve de misbruikte sonderling en onderling, bestaen er niet). Grimm, II, bl. 356-59 en III, blz. 233-238, beschouwt de l in ling en in 't adverbiale linghe (ook wel op zijn Oud- en Middelhoogduitsch lingen) in de meeste woorden als een later inschuifsel; Graff, Sprachsch., II, bl. 10-11, toont zich meer genegen om de suffix l eensdeels als ouder aen te zien, anderdeels als hoofdelement der afleiding, zoodat niet ing met l, maer l met ing bekleed (bekleidet) zij geworden; ling, zegt hij, ‘führt immer die Bedeutung der Annaeherung, Aenlichkeit, Abstammung, Verkleinerung, die im-l liegt, mit sich.’ Ten Kate, II, bl. 84, leidde linghe van het Ang.-Saks, lyng, beeld (imago) af. Mij kwam wel eens voor dat ons linghe in de meeste gevallen, niets anders was dan het fr. lignée (ook ligne), kroost, afstammelingen, geslacht, vandaer soort in 't algemeen; verwant met ons wkw. gelingen (z. Kil.), gelukken, gedijen. Zonderling (sonder-linghe) zou dus zijn van afzonderlijke soort en verder voornaem, voortreffelyk. Eersteling, tweeling, zuigeling, jongeling, leerling (waer neven het subst. fem. leering), enz. schenen die afleiding te bevestigen, als mede al die zamenstellingen met eigennamen van menschen om de plaetsen aen te duiden, waer zij met hun geslacht neêrgezeten waren. Vele daervan zijn nog enkel hoeven, andere zijn gehuchten, dorpen en zelfs steden geworden. De familienamen op -lings, -lincks, -linx, -linckx, behooren ook daer toe, en meer anders; maer ik heb enkelijk willen te kennen geven dat, omtrent den uitgang ling alsmede omtrent ing, nog aen bedenkingen onderworpen is. - Om vereischt den acc. en saken staet vervolgens in 't meerv. - tweerhand onverbogen, om de maet; het kon anders ook, of eerder, het moest tweerhande zijn. Dat hande een subst. fem. is en in genitivo sing. staet, blijkt uit de verbuiging der adj. waer het mede zamengesteld wordt, eener-, tweeër- (kwalijk tweeder), veler-, geener-, menigerhande. De oorspronkelijke beteekenis van hande schijnt die van houding of eigenschap geweest te zijn. Zie daerover, als mede over conne (kunne), slachte, lei en tiere, dat aen onzen tongval alleen eigen is, Grimm, III, bl. 76-80, en Huyd. op St. II, 564. - Saken, d.i. oorzaken, redenen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
op ander plaetsen ook beschuldiging, klagt (lat. causa, accusatio). Lek. Sp. II, 36, 214: Wi hebben te hem waert genoeg zaken:
deerste is, wildijt horen,
hi is in keefsdomme geboren;
dander, enz.
Z. het Gloss. 23. dierste d.i. de eerste, Limb. - in van den tween staet den tween in dativo daer van met geen anderen naemval verbonden wordt. - tween maekt hier slechts ééne sylb uit. 24. veel; in 't hs. voel, en nog eens zoo reg. 868. Het behoort tot het Rijnlandsch dialekt en komt in meer hss. voor. Bij Kiliaen staet het als Oud-Holl. aengeteekend en v. Hass. na het uit eene Charter van Vlaerdingen aengehaeld te hebben, voegt er bij: in nostroe regionis monumentis passim. In den Spiegel der Volcomenheit, hoe dat een mensche,.. soe voel moegelyck is, enz., gemaeckt door dye Cathuysserē (sic) tot Coellen, ghevisiteert ende gecorrigeert bij den E.H.M. Jan van Baerll prekaer oerdden tot Tsartthoghenbosch, enz. Geprint toe Shertogenbosche (zonder jaertal, doch omtrent 1525) bij (mij) Gheraert van der Hatart, enz., treft men het reeds, zoo als te zien is, op het titelblad aen; echter in het boek zelf staet op de meeste plaetsen veel gedrukt. Van dat voel zou men des noods het fransche foule, kunnen afleiden; doch z. onder r. 197. - lieden, is eene drukfeil, en moet zonder n op 't eind gelezen worden, in den eersten naemv. - engeen omzetting uit negeen, fr. aucun, lat. nec unus, d.i. niet een, gewoonelijk gevolgd van nog een tweede negatieve partikel (ne, en of niet en), zoo als ook hier. Later viel de eene en eindelijk ook de andere weg, zoo dat slechts nog geen overbleef. Het zelfde mag men omtrent alle ontzeggende uitdrukkingen opmerken. Z. reg. 25. 29. 48. 58, en vooral 1275-79. 1294-95. 1324-25. 1924-25. 25. latijn, zelfst., z. reg. 20. - connen, niet kennen, maer kunnen, waer men spreken bij te denken heeft, en daerom laet hij er op volgen: noch en̄ verstaen, wat anders eigentlijk kennen zou mogen heten. Vglk. v. Heelu, vs. 4 boven reeds aengehaeld. Zie echter ook bij Maerl., Sp. H., II, bl. 286: al en consti ghene clergie,
d.i. al was hij ongeleerd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
26. So docht mi. So thans zoo, is eigentlijk een demonstr. van het Goth., het Angelsaks. of het Oudnoordsch overgenomen; z. Grimm, III, bl. 165 en 286, 14, en Graff, Spr., VI, bl. 11-18. Het was eertijds, als particula expletiva (doch slechts in schijn overtollig) van een veelvuldig gebruik. Wanneer wij thans nog zeggen: komt hij, zoo is 't wel, dan voelen wij ligt, dat het als demonstrativum dient om het vooronderstelde bepaeldelijker aen te stippen: komt hij, dan of in dat geval is 't wel. of nog anders: komt hij, d.i. indien hij komt, dat is wel. Met daerom verbonden kan so op deze plaets een pleonasmus schijnen; maer indien men het met het volgende vervoegt: so docht mi welgedaen, dan is so, op die wijze beschouwd, geen adv., geene bloote particula meer, maer het vervangt ons gewooner pronom. pers. het, welk, men lette er wel op, achter gebleven is, want voor ons moest daer anders staen: daerom docht of so docht het mi welg. Z. r. 187 en de andere plaetsen naer welke vervolgens verzonden wordt. Dit gebruik van so getuigt dat het oorspronkelijk gevoel van de eigenschap onzer tael in Geraerts tijd, althans in hem, nog levendig was. - docht mi, is hier, zoo als men 't noemt, impersonale; het is de gewoone constructie; elders vindt men het ook als personale, en het Oudbd. gebruikte het zelfs niet anders. Z. bij Grimm, Gr., IV. bl. 240, een voorbeeld uit Flor. en Blanc., vs. 3068: nu dincti mi bevaen, d.i. nu dunkt gij mij bekommerd; vglk. r. 37. en Maerl., Sp. Hist., III, bl. 267: nu dochte hi hare sittende beneven
d.i. haer docht dat hij neffens haer zat. - mi kan ik niet anders dan voor een' dat. aenzien, schoon Grimm, t.a. pl., bewezen heeft, dat in 't Oudhduitsch de acc. gewoonelijk, en in 't Middelhd. uitsluitelijk heerscht, en daerom den dat. bij sommige nieuwhoogd. schrijvers afkeurt. - Bij welgedaen zal wel te wezen aen te vullen zijn of liever te zullen wezen, want het volgende dat is zoo veel als indien. Die conditionale kracht bekomt het door zijne verbinding met soud. Welgedaen is dus ook geen enkel praeteritum, maer een fut. condition. en het beteekent slechts wenschelijk, goed. Men zal dan op de participale kracht van gedaen niet aenhouden. De constr. is vrij aenmerkelijk. - De e van soude, enz., kon, naer wil, behouden of onderdrukt worden. Hier zou zij de maet gebroken hebben. 27. tlatijn in dietsche, z. reg. 20. - keren, keeren, lat. vertere, | ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
overzetten. De scherplange ee wordt in vele hss. waer zij de sylb sluit gewoonelijk enkel geschreven; vglk. r. 7 en 8, eren: leren; r. 28 teren, enz. 28. De zin is: te eren, tot eer van de goede S. Kerstine en tot troost van diegenen, enz. Maer der goeder S.K. en den genen staen in dat. (commodi), gelijk eren en troeste, die afhangen van 't voorzetsel te. Ik weet niet of reeds iemand aengemerkt heeft dat Sinte altijd onverbogen blijft, als maekte het met den volgenden eigennaem slechts een geheel uit; de voorbeelden daervan zijn zoo menigvuldig, b.v., in de opschriften van elke legende van 't Passionael, dat ik niet eens geaerzeld heb de lezing van 't hs. hier te verbeteren; der goeder Sinter Kerstinen kan niet dan een schrijffout wezen, gelijk uit de aent. op r. 1366 duidelijker zal worden. Dit belet niet dat een weinig verder, r. 67, zeer wel van der goeder heilegher werder K. staet. Over de verbinding van een of meer attributiva bij een zelfde subst. (met of zonder conjunctie); over derzelver plaetsing (voor, achter of met het subst. in 't midden); en over derzelver verbuiging (dan het eerste, dan het tweede, of omgekeerd; dan beide of geen van beiden verbogen), z. Grimm., Gr., IV, 468-507. - wale, wael of wel is enkel dialekt-verschil. Wael is thans limburgsch, doch vindt zich ook hooger in het Oudhduitsch naest wela en wola terug, en is verwant met willen. Z. Grimm, D. Gr., III, 118. II, 28, enz. 32. Al te ernsteleke, d.i. zeer ernstelijk. Het hs. stelt overal alte, in een woord, wat ik soms over 't hoofd gezien heb. Deze schijnbaer overdreven spreekwijs, die in 't middeleeuwsch latijn zoo gemeen was, treft men ook overal aen bij onze ouddietsche schrijvers. Onder ander plaetsen uit ons gedicht heb ik de vlgde. aengeteekend: 405. 550. 765. 858. 922. 1117. 1123. 1313. 1318. 1347. 1446. 1610. 1624. 1627. Reg. 282 en 865 komt er nog een soort van pleonasmus bij: dancleke alte sere, alte ernstelec sere. Vglk. r. 644. 33. Eersam niet slechts eerlijk, maer eerwaerdig (venerabilis); vglk. reg. 72. Hs. ersam, als mede r. 1545, waer eersaem, wat den uitgang betreft, eene misstelling is; - sam wordt gewoonelijk bij de Ouden met korten klinker geschreven. Vglk. 1155 gebroecsam. - ionfrou, voor jong, jonc of jonkvrouw. De verharding van de g tot k deed mede de v in f veranderen, en toen, gelijk doorgaens de eernamen verminkt worden, de c of k weg viel, bleef de f onont | ||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||
beerlijk, want jonvrou is zoo niet uit te spreken. Iedereen kent de verder veranderingen die dat woord ondergaen heeft. - Vroede, d.i. wijze. In den vgden. r. geesteleke, d.i. godvruchtige, vrome, het tegenstelde van wereldlijke. Femine of Femina van Hoije, waerschijnelijk destijds Priorin van 't klooster van Mielen. Ik heb haren naem te vergeefs in alle oude oorkonden opgezocht; maer de familie-naem van Hoeye of, met onderdrukte aenblazing, van Oeye, is in en rond St.-Truiden niet onbekend. Wat haren voornaem aengaet, dien heb ik even zoo weinig op eenige andere plaets ooyt aengetroffen, ten ware ik Femine voor bedorven hield uit (Eu)phemia. Aen eene Winnina zal wel niet te denken zijn. - De onderscheiding van den zin deed mij achter dat woord een hypocolon plaetsen, anders zou de reg. 36: dat ik o.h. bestonde d.p., ook van bat, r. 32, hebben kunnen afhangen; wat mij echter om meer redenen niet aennemelijk scheen. 36-37. De constructie is: Si dunckes mi so wale weert dat ic om haer bestonde de pine, dat ict moet doen want sijs begeert. Het tweede dat hangt af van so wale, het eerste van weert: zij docht mij weert dat ik voor haer dien arbeid ondernam, en zoo wel (weert), dat ik het moest doen, dewijl zij het begeert. Om haren wille dan heb ik het bestaen. - bestonde, impl. subj. van bestaen d.i. durven, ondernemen, onderstaen; vglk. reg. 39. - Si dunckes, d.i. zij docht des of, gelijk wij nu spreken zouden, het; de genit des hangt af van weert, gelijk in den volgdn. regel sijs, d.i. si of zij des, van begeert; want de oude tael verbond zoo wel de verba als de adj. van lof, achting, begeeren, blijdschap, enz., met den tweeden naemval. Veel aenmerkelijker nog is het, dat, bij dergelijke aenleeningen (enclitieke verbindingen) de kenletters van het impf. zeer dikwijls verzwinden: reg. 187, verblides haer, verblijdde des haer; 237, ontfarmes, ontfermde dat; 321, doghese, doogde zij; 735, levese, leefde zij; 832, dankese, dankte zij; 835, nayet, naeyde het; 859, weiket, weikte het; 885, wenese, weende zij; 889, broekese, brookte zij, hoewel juist daer vóór broecte sta; 915, ververesise, maekte zij hen vervaerd; 972, berespese, berispte zij; en dus 1041, offeres; 1109, wonderd hen; 1306, kinnese; 1325, erese; 1332, manese, 1441, richt hi (?); 1504, wonese; 1731, wanese; 1817 seghghenesise; 1939, lerese, enz. Bij andere schrijvers is het eveneens, als bij M. Stoke, I, 116, tonese voor toonde zij, enz. Eene menigte voorbb. haelt Huyd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||
aen, D. II, bl. 110-13. Ik schrijf er slechts dit een uit mijn oud Passionael bij, fo 105, 1: Bernaert seit: Dat Maria vervaert was, dat was van scamelheiden..... En̄ dinghel vermakese doe (stelde haer gerust) en̄ seide: Maria en ontsich die niet, want du hebs gracie voer Gode vonden, enz. Onder deze voorbeelden kan richt hi, 1441, een praes. zijn in plaets van 't impf., maer voor arbeit, 1042, minnet, 1777 en levet, 1778, ware dit moeyelijk aen te nemen. Op deze drij plaetsen echter komt er geen encliticum bij, zoo min als r. 1109 (wonderd hen) en de zin is enkelijk (zij) arbeidde, (gij) mindet), (gij) leefdet. Van den anderen kant vindt men ook, niet tegenstaende het encliticum, vormelijke impf., meestal, wel is waer, van wkwoorden van sterke (oude) verbuiging, als brachten, d.i. bragt hem, 1044; seidse, 1207; hietse, 1356; deedse, 1337; hieltse, 1438; constse, 1513, dorstse, 1516; constes, 1221; consten, 1209, enz., waer niet ligt eene verminking plaets grijpen kon; maer ook van zwakkeren of lateren vorm, b.v. versuchtese, 1792; gevueldense, 1852; sette si, 1650; troestese, 910; vastese, 861 (ten zij men in de twee laetste het niet verdubbelen van de t voor eene dergelijke wijziging wilde aenzien, en dus mede in rustese, 1147, enz.); leerde si, 1941; levede si, 1851; berespte sine, 1387, enz., waervan de laetsten zelfs reeds onder de gekrenkte impf. opgenoemd zijn geworden. Over het verminken van den pluraelvorm bij aenleeningen zal elders gesproken worden; z. ondertusschen Huyd. op M. St., III, 164; Grimm, I, bl. 505 n) en Bild. N. Versch., IV, 170. - De boven aengehaelde vormen dunckes, verblides, enz. mogen met de tweede persoonen sing. impf. du gorddes, wandeles, L. v. Jhs. c. 242; twivelestu, c. 102; du sogs (gij zoogt) c. 73, enz. niet verward worden, schoon daer overigens de zelfde verzwakking van vorm plaets hebbe. 38. want is hier als of dewijl. Vglk r. 8. - Sijs. Behalve eenige der voorbeelden onder den voorgaenden regel aengehaeld, behooren nog tot deze plaets ics, 44; wands, 1104; mens, 1254; in bens niet, 1391; dats, 1568, 1728; achtijs, d.i. acht gij het, 1018, enz. Dit afgesleten des, in een partitieven, doch altijd bepaelden, zin genomen, beantwoordt aen het en der Franschen in spreekwijzen als deze: en voulez-vous? je n'en veux pas, enz. En vouloir à quelqu'un, iemand kwaed willen, en imposer, enz. verschillen van de eersten slechts daer in, dat de woorden, waer en op terugziet (du mal, des mensonges-un bât, eenen korf, lat. clitellas-), wel- | ||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||
staenshalve verzwegen worden. Onze volkstael heeft daer ook nog sporen van behouden. Te Loon: suls hebben à! te weten, slagen; te St. Truiden en te Hasselt: gij zult er van krijgen, d.i. van den stok, enz. 39. Van Heelu zegt insgelijks en nagenoeg met de zelfde bewoording, vs. 12-16: Nu biddic hare op genade...
dat sijt met ootmoede wille ontfaen:
want om hare hebbict bestaen.
- om haren wille. Het is misschien niet ongepast te doen opmerken hoe onze tael hier de eigenschap van de beteekenis in acht neemt, die in 't geheel niet meer bestaen zou, indien men het adj. possess. in den genit. van 't persoonelijk voornw. veranderde; om hares wille zou volstrekt iets anders, iets gansch objectiefs, beteekenen. Z. mijn Verslag, bl. 446-47. Integendeel is te haren opzigte, in plaets van ten opzigte van haer, eene onnauwkeurige uitdrukking. Het Fransch zegt à cause d'elle, pour l'amour d'elle, maer zou met het woord volonté even eens als wij par sa volonté moeten zeggen. Het latijnsche causa of gratia en het grieksche χάριν worden zoo wel met het possess. als met het person. gebruikt. Over het zeer duistere om mijnent wille kan men Bild., Aenm. op Huyd. Proeve, bl. 94 met mijn Verslag vergelijken, t.a. pl. en met de noot op bl. 504. - ict d.i. ik het; de acc. zal wel afhangen van het wkw. doen of een ander van dien aerd dat bij bestaen moet aengevuld worden. 40. ontfaen, eene zeer gewoone syncope voor ontvangen (ontf.), door onderdrukking van de ligtere ng. Z. r. 820. Dergelijke inkortingen zijn gaen voor gangen, dwaen voor dwagen, slaen voor slagen, plien voor plegen, aentien voor aentijgen, enz.; en met onderdrukking der tandletter d, raen voor raden, bloen voor bloeden, bevroen voor bevroeden, verraen, bespien, vlien, gescien, enz. 41. datd, voor dattet of dat dat (dat het) allersnelst uitgesproken dat't of datt, gewoonelijk met eene enkele t geschreven. Onze dichter volgt de zachtere Limb. uitspraek, die op het laetst van een woord geerne de t door de d vervangt. Vglk. onder andere plaetsen datd 537, 889, 900, 1113, 1426, enz; en meer voluit dat dad, 739, 1656, en zelfs omgekeerd dad dat, 955. Wat meer is, op deze laetste plaets had de afschrijver eerst eene t geplaetst, welke hij opzettelijk in eene d veranderd heeft. Het zelfde is ook geschied | ||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
reg. 538, waer bij verdoling datd voor dad gedrukt staet. Deze verbeteringen door den afschrijver zelven aen zijn hs. toegebragt, hebben hare reden, zoo niet in de maet, althans in de uitspraek. Over andere verzachtingen van t tot d, als in wed of weed, 1915; waecd, hs., 1916; maecde, 1396; verrotden, 649; verweed, 1205, in 't opschr., z. de Inleiding. - danclec, dankelijk, is het gratum van de Latijnen, en het kan in ons neêrduitscht door geen ander woord vertaeld worden. Ik durf het onzen lexicographen aenbevelen, het is opnemens weerd. 43. voer mi... levende en̄ doet, d.i. gedurend mijn leven en na mijne dood of, gelijk de heer Willems welligt liever zou spreken, en na mijn leven. Z. r. 1058.; de constructie lijkt naer een latinismus, Levende en̄ doet, schoon in betrekking staende met mi, kan als eene absolute uitdrukking aengezien worden. Hier staen de adj. onverbogen, welligt omdat er het partic. praes. van zijn of wezen kan bijgedacht worden; de nog oudere tael zou misschien voer mi levenden en̄ doden gezeid bebben. - doet, dood; oe in plaets van de scherplange oo is, waer zij op eenen medeklinker slaet, de gewoone spelling van ons hs. 44. ics d.i. ic des; de gen. hangt af van (ic heb) noet d.i. nood, en volgens het hedendaegsch gebruik, noodig, van noode; maer de Ouden zeiden zoo wel met het subst. nood hebben, fr. avoir besoin, als wij thans nog nood (gebrek) lijden. Zie meer daerover bij Prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 189-93. In mijn oud Passionael (hs. op perk.) vind ik daervoor, fo 144, col. 3, te doen hebben: Want al voer Xp̄c op als in enen cloet van eenre wolken, nochtan en dede hi dat niet, omdat hi der wolken dienst te doen hadde, enz., d.i., van doen. Thans zeggen wij ook met iets te doen hebben, doch in een anderen zin. Vglk. 't fr. avoir affaire de qq. ch. en à quelqu'un. - Sekerleke, adv., zekerlijk, elders ook sekerlec, en dus alle adv. met of zonder e. 45. Te verbinden: en̄ want (dewijl) si ind cloester es..... daer ionfr. in sijn, enz. - ind, d.i. in dat, voor ons in het (vglk. r. 51); want het is misschien goed te herhalen, dat bij de ouddietsche schrijvers het neutrum van 't lidwoord immer dat is. Bij onzen Geraert althans is er zulk geen het te vinden. Waer het - en dan nog et (sic, zonder h) geschreven - voorkomt, is het een onzijdig pronomen van den derden persoon (voor zoo veel iets zoo geheel onbepaelds persoon heten moge) gelijk il bij de Franschen in il | ||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||
pleut, en het staet enkelijk bij de zoogezeide onpersoonelijke werkwoorden. In ons gedicht treft men het op weinige plaetsen aen: r. 360, et was te vergeefs, et was verloren; 546, want et dochte; 629, want et geviel; 695, Et geviel en̄ et geschach; 759, Et geviel, en zoo nog eens 767. Merken wij nu daerbij nog aen, dat ons hs. nimmer in 't begin van eenig ander woord de aspiratie (h) onderdrukt, zoo zullen wij minder verwonderd zijn van bij Grimm te lezen, dat ons artikel het door misverstand allengskens uit de zoo gemeene aenleeningen met aphérèse van dat, d.i., uit -t, 't en -et, met het neutrum van 't pron. person. verward, ontstaen is. Z.D. Gramm. IV, bl. 371-72, vglken met bl. 225. Wat echter het overhellen der t (in ons gedicht meestal d,) naer het volgende subst. betreft, ‘nach metrischer rücksicht,’ gelijk hij meent, daerin kan ik den geleerden Duitscher zoo niet bijstemmen. Dat hangt van verscheidene, en zeer verschillige oorzaken af, die zonder eene groote gemeenschap met onze uitspraek niet ligt om vatten zijn. Ik denk dit punt wel eens opzettelijk te kunnen behandelen, en wijs, behalve 't geen onder r. 3 aengeteekend staet, slechts nog twee bijzonderheden aen, namelijk dat wij, in 't uitspreken, op het voorzetsel en het daermeê verknochte lidwoord veel meer aenhouden, dan hij en Hoffmann het schijnen te vermoeden, wanneer zij, b.v., in tgraf, op tlant, enz. spellen; en dat wij echter, uit hoofde alweer der uitspraek, nimmer bijt vier, nat graf, nat spel, voor bij tvier, na tgraf, na tspel, zouden durven schrijven. Dit hangt af van het min of meer uitbreiden van de vokael en van de gansche geschapenheid van 't voorzetsel. Het zelfde geldt ook bij andere woorden, als soet kint, voor so of soe kint, gaet kint halen voor ga tk. h., enz., al vindt men, b.v., Heim. d. Heim., vs. 125 wie soot doet en elders meer dergelijks. De bijzondere beteekenis van het een of het ander woord heeft daer geenen invloed op, maer tusschen pronomen en lidwoord, tusschen praepos. en conjunct. en volgens dat de slotletter daervan een klinker of een medeklinker is, volgens de kwantiteit, is er een groot onderscheid te maken. 47. te biddene; de onbepaelde wijs der werkwoorden, met het voorafgaende voorzetsel te, of om juister te spreken, het gerundium, ging, in dativo, altijd op e uit. Be plaetsen van onzen tekst die hiertoe behooren zijn, Io het gerund. na werkwoorden: α.) na pleghen, r. 775, plach te gane; 1135, te spelene pleghen; 1375, pleghen te doene; 1495, te sundeghene plach; 1685, plach si te gane; | ||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
1755, te ligghene pleghen; 1922, dat men te gevene plach. Reg. 770 staet in 't hs.: dier si (l. hi) te niemanne te hebbē (sic) en plach,
waer men het achterlaten der verbuigings-e of wel aen de verkorting toeschrijven kan, of wel, liever, aen de maet, zoo dat het slechts eene elisie zij. Het zelfde biedt zich nog aen r. 1882: daer word te langhe te spreken af.
Het zal in 't vervolg uit meer plaetsen blijken, dat vele woorden in ons hs. naer de maet gespeld zijn, als gorsam voor gehorsam, haern voor haren, enz. β.) na beginnen, r. 401, begonst te doene; 644, begonsten te vloyene; 653, begonstense te wenene; 1881, begonst te sprekene; 1570, begonsten te slane; γ.) na geven, r. 621, gaven haer tetene; 876, God gaf te verstane; 1818, te verstane gaven; δ.) na ander wkw., r. 369, dat hi el hadde te doene; 1023, gewerdeghde te lidene; 1236 - te sturtene; 1484, te doene behoert; 1667, te sprekene sitten (met iemand); 1891, versten penitencie te doene; ε.) met eene soort van ellipsis, r. 261-62, ic leg u twe dinc vore, ocht te blivene, ocht weder te kerene; en 1420, hi sal doen an di sijn hant di te verradene. IIo Na een adj., r. 233, te groet te vertellene; 930, te bekerene te hem bereet; 1274, wonderleke te horene; 1669, als si was te doene gewone; 1715, te doene gereet; 1882, daer word te langhe te spreken af; 1888, te lidene was gereet. IIIo Na een subst. r. 47, de macht hebben te biddene; 901, datd wonder was te scouwene, d.i. een wonder of wonderlijke zaek; 1678, daerse groet geringhe hadde te sine. IVo Vergezeld van om, r. 406, om te backene broet gereed. Dit om is door mij aengevuld, de geheele rand van 't hs. weggesneden zijnde tot tegen de t van 't volgende voorzetsel. Ik had te kiezen tusschen en̄ en om, die beiden even goed en alleen door de ruimte en den zin toegelaten werden. Om te is, men moet het bekennen, niet zeer gemeen in onze oude hs., zoo dat Grimm, Gr. IV, bl. 113, na gezeid te hebben dat hij het hoogd. um zu bij Luther nog niet wist aen te wijzen, te verstaen gaf dat het aen onze oude tael even zoo vreemd was, en alleen het enkele om stelen, zonder te, uit Rein. 1832, bijbragt. Maer onze Gerard zelf scheen mij, wat die ongebruikelijkheid betrof, volkomen gerust te willen stellen met er mij, r. 726 en 1560, twee voorbeelden van onder de oogen te leggen. Het eerste is: ....... om Gode,
en̄ om te houdene sijn gebode;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
het ander: Daer volgden si haer in der kerken
om te siene wat si soud werken.
De plaetsen schenen mij genoegzaem gelijk, ik verkoos dus om, en gedeeltelijk ook om de reden dat het minder gemeen was. Eerst later is bij mij zeker twijfel ontstaen, door de vergelijking van de drij overige hier boven aengehaelde plaetsen, waer hij 't zelfde woord gereed (eenmael bereet) met te alleen gebruikt heeft. Wat daer ook van zij, de voorbeelden van om te zijn niet uitermaten zeldzaem. Z. Heim. d. H., vs. 1139, Var. om te vinden; Barl. en Josaphat, fragm. II, vs. 43: om te sceydene en vs. 136: om te scalkene; maer ook daer staet ghereet zonder om, met te alleen, vs. 49: Dic in dolen scapes maniere,
ghereet te slinden den wreeden diere,
hevestu mi behouden ende bevolen
mitten scapen die niet en dolen;
waer men bovendien in te slinden den onverbogen infinit. en, wat oneindig zeldzamer is, een onverkennelijke passive beteekenis heeft. In de fragm. door Bergman uitg. (W.d.M. v. Leiden, III, IIe st. bl. 240), staet even zoo: die weerdich te kussen waert. De onverbogen infin. met te is niet slechts aen zeker hss. eigen (gelijk, b.v., in de fragm. van Barl. en Jos. de e schier overal ontbreekt, I, vs. 34, 65, 170; III. vs. 98, 118, 162; IV, vs. 181, en alleen op de twee boven aengehaelde plaetsen en op eene derde, II, vs. 63: te comene, uitgedrukt is), maer dit valt mede dikwijls voor in 't rijm, waer het onmogelijk is dezelve aen te vullen. Zoo b.v., op de plaets uit de Heim. d. Heim. aengebragt en in 't zelfde fragm. van Bergman, vs. 5: Van Marien heb ic gescit
hoe si begerde Gode gereit
te cussen en an hor te drucken,
dar wi salicheit ute plucken
souden.....
Ik doe hier nog uit Melis St., II, bl. 18, een laetste voorb. bij van ghereet met het gerund. zonder om en in een passiven zin: Want als een lant in tween hem sceet,
so ist te winnen ghereet;
waer ik te winnen voor te winnene minder aen de afschrijvers dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
aen den drukker wijt. Het ware der moeyte weerd na te zien of het zoo in al de hss. stond. Vo Zonder te, maer vergezeld door 't voorzetsel met (abl. instr.), r 1195: So seel wi hem (God) loven en̄ danken suen,
met lesene, met singhene, in allen manieren;
en 1207: So seidse met doghene en̄ met smerten,
waer ik smerten alleen als echt subst. aenzie. Deze laetste regel zou ondertusschen nog voor andere aenmerkingen vatbaer zijn, zoo wel als r. 1649: met smekene en̄ suetechheden
so sette sine weder te vreden.
Z. Grimm., D. Gr. IV, 260. Eindelijk VIo de infin. als subst., met voorgaende praepos. en artikel, verbogen en gevolgd van een genit. Reg. 1695: worden onreine
in den sturtene dies saeds...
en 1859, in haren levene, enz. D. Doctr. II, 3777, staet dus metten hoerne, door de var. D. met horen beter uitgelegd dan in 't Gloss. (oor!). Men vergelijke aldaer v. 119: ... van hoerne ende van siene;
dit pleght dagelijcs te ghesciene;
hetgeen tevens van ons No Vo een nieuw geval oplevert. Vglk. Lek. Sp., B. II, c. 35, vs. 63, varr.: met enen siene, met enen worde.
Over ander bijzonderheden als sonder merren, enz., z. r. 280. Over den infinit. na de hulpwerkw. als pleghen, beghinnen, scinen (Barl. en Jos. IV, vs. 139) enz., z. Grimm, ter eerst a. pl. en mijn Verslag, blz. 608, boven aen. - voer enen man, is een acc., zoo wel als mi, r. 43; voer (voor) vereischt dien naemval, maer de persoon, tot wien men zijn gebed wendt, staet in dativo, als hem r. 12 en 14; haer, r. 40, enz. Tot bewijs strekke nog v. Heelu, v. 12-13: Nu biddic hare op ghenade
der edelre vrouwen Margrieten, enz.,
waer men op ghenade bidden in 't voorbijgaen aenmerken kan; elders zal men nog door aentreffen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
48. Die selve, om de maet, anders even zoo gewoonelijk self. - Waerschijnelijk lieten hem de bezigheden van zijn beroep, de biecht- en de predikstoel, weinig tijds over. Dat hij daerbij dien om te dichten hebbe weten te vinden, zal hem ongetwijfeld door den lezer ook wel vergeven worden. 49. Dies, d.i., wat dit betreft (te weten, dat zij voor hem bidden zullen) dit vertrouw ik toe aen God. Getruwen is dus met betrouwen aenbevelen, en dies een genit. objectivus. Misschien zou men dit dies ook tot den naest voorg. regel kunnen betrekken: dat ik niet wel bidden kan, dit aengaende berust ik of verlaet ik mij op God. De const. blijft de zelfde. Tot opheldering kan dienen D. Doctr. I, 577: Als ghi aen Gode doet u ghebede,
soe seldi hopen boven al
dat hi u bede horen sal,
en̄ ghetrouicen hem can dien,
dat u die bede sal ghescien;
alsi oec sal sekerlike
op dat (indien) die bede is orberlike.
Bij Kil. heet het reeds oud. Karel d. Gr., fragm. I, vs. 531 (bedorven?), staet het voor toevertrouwen; vs. 1748, voor toekennen (iemand deugd getr.); maer fragm. II, vs. 33, is getrouwic adject.: Dat heimelijc getrouwic(h) was.
51. die in dat cl. begeven sijn, d.i. zich begeven hebben. - dat is hier zuiver lidw. - begeven, eigentlijk ontgaen, ontwijken, verlaten, altijd met eene (uitgedrukte of verzwegene) betrekking tot de plaets van waer (unde). In dat cloester begeven, te weten, uit de wereld. Anders regeert het den acc., die r. 323 aen te vullen blijft: maer die den sinen niet af en geet,
noch en begeeft, die hemelsche vader, enz;
d.i. noch hen en begeeft. Zoo ook de moed, de adem begaf hem, enz. Bij van Heelu, vs. 584: Dus wert hem gout
na sine doot, vore dat caf
van ertrike, dat hi hier begaf.
Hem wert gout, d.i. hij kreeg goud (figuerlijk; W. maekte er te onregt een participium van.) voor het aerdsche kaf dat hij verliet. Zoo nog Belg. Mus. I, bl. 329 en meermaels aldaer. Van de pronominale (reflexieve) constr. (zich begeven) ware het te lang | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
hier te spreken; ik doe alleen opmerken, dat het Fransch ook hierin met onze tael ditmael overeenkomt, dat in partic. praet. pass. het reflexivum wegblijven kan: in 't klooster begeven, retiré dans un couvent; naer huis..., retiré, rendu chez moi, gelijk met meer andere niet pronominale intrans.: uit de gevangenis ontkomen; échappé de prison; of met dubbele verhouding: uit de hand, in de lucht ontvlogen, échappé de la main, dans l'air, enz.; vglk r. 277, onberaden. Wat verder de beteek. van begeven betreft, zie nog prof. Clarisse, Heim. d. Heim. vs. 492; Huydec. op St., B.X., vs. 1097; Willems op Rein., vs. 369, vergeleken met 378, alsmede 1501. 52. mijn vriende, d.i. mijne verwanten, magen, bloedvrienden, en dus zal, in den volg. reg., mine vrient eigentlijk zijn wat wij thans gewoonelijk door vrienden verstaen. Dat oudtijds vrient, in het meervoud vriende, had, doch ook dikwijls onverbogen bleef, is bekend. Hier staen de twee vormen achter elkaer, en zoo zal men, r. 196, 544, 616; nog drijmael vriende (z. verder het Gloss.), en 1949, voor de tweede mael, het onverb. vrient vinden, met het zelfde verschil van beteekenis. Ook herinner ik mij niet ooyt het onverb. meerv. vrient voor bloedverwanten aengetroffen te hebben, maer altoos vriende, ten zij men het misschien in de oude formula vrient en̄ maghe, daervoor nemen wilde, zonder acht te slaen dat men even zoo wel man en̄ maghe zeide en zelfs, als bij Strikkerus, VII, 15, door Huyd. aengehaeld op M. St., B. II, 6: Freunt, Man und Mage?
In dativo komt noodzakelijk met sinen vrienden en̄ maghen bestendig verbogen voor, en men versta ook niet dat ik zeggen wille dat het verbogen vriende in beide beteekenissen niet even gebruikelijk was; ik meen dit alleen van 't meerv. vrient. In Der Minnen Loep staet het immers ook nog zoo, vs. 446: Adieu, mijn stadt, vrunt ende maghe!
Eene derde reden waerom ik het eerste door magen en het tweede door vrienden uitleg, is, dat het veel natuerlijker schijnt te zeggen: daer zijn mijn magen binnen en mijne zuster en meer ander van mijne vrienden, dan omgekeerd het meest omvattende woord en tevens het onbepaeldsle vooruit te schikken, om met een noodzakelijk veel enger te besluiten. Bijaldien er stond: daer heb ik vrienden binnen, zou er misschien eene logische reden kunnen bestaen om te twijfelen; maer mijn vriende sijn daer binnen wijst nood- | ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
wendig op een klein getal van bepaelde persoonen, b.v., neven of nichten; waer dan op volgt: zelfs mijne zuster en meer andere lieden die mij lief zijn (en̄ ander mine vrient). Men zal dus ook het woordje ander tot het naest voorgaende suster alleen niet betrekken, maer te gelijk tot vrienden: daer zijn mijn bloedverwanten, mijne zuster en meer andere van mijne vrienden in. - Met de constr., ander mine vrient, vglk. r. 129, ander haer werke; 630, ander haer lede. Dit plaetsen van het possess. tusschen een pron. indefin., demonstr. of numerale on het subst., was eertijds niet ongemeen. In het begin van 't L. v. Jhs. door Meijer uitgegeven komt er nog een adj. bij: Eens tijds so bat mi een mijn lieve vrint. Zie met een meer voorbeelden bij Griram, D. Gr. IV. bl. 418 en 428; met ander vind ik er door hem geen aengeteekend. Ik moet denken dat er hem geen onder de oogen gevallen zijn, want anders zou hij misschien, bl. 456, in ander iemen het eerste dezer twee woorden voor geen genit. gehouden hebben die van het tweede afhange. Vglk. nogtans ook bl. 739, waer men zich bij het overzien der voorbeelden genegen voelt te vragen of, in weerwil van nieman goeder, dat zoo dikwijls voorkomt, die vormen op er geen comparativen, laet ik zeggen latinismen (doctior aliquis, enz.) mogen zijn; althans of er tusschen de zeggingen met en zonder omzetting geen onderscheid te maken ware? 54. die dies dicwile hebben verdient, met den zelfden tweeden naemval, zegt ook Stoke, B.V., vs. 1170: En̄ korteliken daer naer
dedemen daghen siue vriende,
daer hi jeghens goeds verdiende;
en schier met de zelfde woorden de schrijver van Seneka's Leren (Blommaert, Oudvl. Ged. I, bl. 73, v. 18): Hi screef enen sinen vrient
dies (die des) jeghen hem dicke hadde verdient.
Men kan het voor een genitiv. partitiv. houden, gelijk in 't Fransch faire du bien à qq. voor wie dit dieper onderzoeken wil, verwijs ik alweer naer Grimm, D. Gr. IV, bl. 646 en vlgde. - Dies is dan zulks, gelijk wij ons hedendaegs nog met den genit. uitdrukken. De constr. is: die zulks (jegens mij) dikwijls verdiend hebben, dat ik hun met het goed dat ik bezit (met haven) niet en kan vergelden; vervolgens meer dan hij terruggeven kon. - dicwile, elders ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||
dic of dicke, nu dikwils of dikwijls. Dicke en dic zijn eenvoudig het onzijdige adject., gelijk het meestedeel van onze niet zamengestelde bijwoorden. Dicwile, eigentlijk dicke wile, is dat zelfde adj. met het subst. fem. wile, wijl (tijd, stond, z. Kil.) in acc. verbonden. Ons dikwijls is er de genit. van, naer den mannelijken uitgang verwrongen, wat meer andere adv. te beurt gevallen is. Vglk. Bild. Spraakl., bl. 233, waer nog het meerv. dikwijlen (dat.? acc.?) aengestipt wordt. In Rein. staet vs. 2 dicken, alsmede vs. 7073, waer het rijmt met versticken (de comma na dit woord moet met het punctum achter den volg. regel verwisseld worden); ook in Flor. en Bl. komt het volgens Hoffm. drijmael voor. Grimm, Gr. III, 95, wijst het bij Maerl. aen en zou er geerne een' dat. plur. in zien. Kiliaen kent het niet, zoo min als Plantijn, maer geeft in deszelfs plaets een dickent op. Het een en het ander wordt door prof. Clarisse, Heim. d. Heim., bl. 306, door meer voorbeelden gestaefd, welk alles niet beletten kan dat dikkent mij bedorven tael, en dicken, schoon op zich zelf goed, op de meeste plaetsen te verbeteren schijnt. De Limburgers zeggen dek en dekwils en te St Truiden heeft men zelfs een superl. dekster wijlen, in 't fr. le plus souvent, welk een dativ. en gewis een oude vorm is. Dik beantwoordt niet alleen aen het crassus, maer ook aen het creber en densus der Latijnen, d.i. aen ons digt en aen dru bij de Franschen. 55. Dat is het relat. (wat, welk), geen conj. - met haven, dat. plur. Have, alle goed (geld, vee, meubels, voorraed, enz.) dat men tot zijn gebruik heeft. Z. Kil. en vglk. Rein. 563. - nien, d.i. ne (niet) en; in de zamentrekking valt iet geheel uit, of om klaerder te spreken, nien is uit ne-en zaemgesteld, gelijk niet uit ne-iet; het een is het μὴ οὐ of οὐ μή, het ander het οὔ τι of μή τι der Grieken. De Limburgers kennen geen niet, maer zeggen altijd ne in onafhank. (indicative, imperat., infin.) en nèn d.i. neën, nien in afhankelijke (conjunct., optat.) voorstellen: ich koom ne, ich zal ne komen, ik ben ne gecomen; maer van den anderen kant ich zeg da'ch (dat ik) nen of neën of nien koom; da'ch nen zal komen. Dit laetste echter kan ook enkelijk ne hebben, en zoo staet het met alle auxiliaria: ich zeg da ich ne zal, ne moet, ne wil, ne can komen of nien zal, enz.; maer bevindt zich bij eene omzetting de negatie onmiddelijk vóór den inf. of het part., dan kan er alleen ne staen: ich zeg da ich ne komen zal, ne gekomen ben; en dit namen ook onze Ouden in acht. De reden daervan is dat dan de negatie nog eens bij het | ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
volgende auxilare kon wederhaeld worden: ik zeg dat ik ne komen en zal, ne gekomen en ben. Thans verstaet men eenigzins ook waerom in eenvoudige voorstellen geen nen of nien, maer slechts de enkele negatie ne gebruikt wordt. - Vergelden, d.i. teruggeven, betalen; vglk. r. 1106. en z. ghelden en verghelden bij Kil., die ook verschulden voor dit laetste opgeeft, maer hij bleef er ons een voorbeeld van schuldig. Heim. d. Heim., vs. 2047, heeft men de zonderlinge uitdrukking Gods gheboden vergelden, voor nakomen, volbrengen, indien het zeker is dat wel vergouden als partic., tot den volgenden regel niet behoort: Doe dat ten opzichte van dezen jood, wel vergolden blijken. 56. Daer om so bid ic Gode. Om dit so, oorspronkelijk een pronom., uit te leggen, ware tot het Gothische op te klimmen, z. Grimm. D. Gr. III, 164, 286, enz. Het staet immer tusschen twee voorstellen, want ook hier moet daer om voor een voorstel gelden: dewijl dit zoo is, zoo, d.i. om die reden, op die wijze, fr. ainsi, bid ik God. Bij onderstellingen kan het door dan vervangen worden; het een ziet meer naer de oorzaek en de wijze, het ander naer den tijd en de gelegenheid. Bij ons, voor wien dat gevoel meer verduisterd is, kunnen zij na enkel adv. niet meer geplaetst worden, maer willen een vormelijk voorstel voor zich hebben. - Gode den melden (dativ.) is eene omzetting die bij de Ouden zeer gemeen is; den milden God legt minder nadruk op het adj., omdat het attributum in het subst. zoo veel als versmelt, terwijl het door de omzetting zoo veel als tot een predikaet, en door het lidwoord eenigszins tot een substantivum opgebeurd wordt. Vglk. 983, God de goede en, in 't algemeen, over de plaetsing der adj., z. boven, reg. 28. - melde voor milde vindt men zelfs buiten het rijm, als bij v. Heelu, vs. 117: Coene en̄ hovesch, melde en̄ weert
en̄ in allen lande seere vermeert (vermaerd),
waer de vier eerste adj. zeer kunstig met elkander in eene dubbele tegenstelling komen, zijnde hovesch en melde ieder tegen de twéé andere overgesteld: de koenheid sloot bij hem noch de heuschheid noch de mildheid (goedheid, en zoo ook bij onzen Schrijver), noch deze twee de weerdigheid (statigheid) uit. In 't subst. melde, zeker moeskruid, heeft de e zelfs de overhand gekregen. Reg. 327, den welden bossche. 57. d.a.d. vermach wel, d.i. wel, volstrekt zonder twijfel, ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
mag, schoon voor ons de beteekenis van dat adv. zoo verzwakt is, dat het slechts nog eene particula expletiva schijnt of, gelijk het Grieksche ἄν, de gedachte als eene bloote onderstelling voordraegt. Hier zou er bij kunnen gedacht worden: wanneer hij het wil (vglk. r. 8); elders is het concessief, als r. 367. - De plaets van de adv. was minder streng bepaeld oudtijds dan nu; en de dichters bijzonderlijk namen hier in zoo veel te meer vrijheid, als het rijmen met veel adv. gemakkelijker was. Vglk. r. 477, gequetst so sunderlinghe sere; 591, van herten sere; 616, lieten af niet; 865, si vlau alte ernstelec sere; 1059, te voren langhe; 1285, minder vele; 1266, sloet die doren alle rene; 1651, over een ure niet lanc; 1667, si woud sitten niet; 1688, te voren eer; 1708, dien en liet si achter niet; 1942, meer vele, d.i., veel menigvuldiger, rijker, enz. Ik voeg daer nog bij, 1034, besworen toe; 1725, te male al, en het woord sonderlinghe op meer plaetsen. 58. en̄ ic anders en heb niet el, gelijk bij v. Heelu, 895: en̄ sochte hi nie niet el;
maer in onzen regel is, indien ik zoo spreken mag, anders ook nog wat. Daer el en ander het zelfde beteekenen - niet oorspronkelijk; el stamt af van het Goth. alis (lat. alius), waervan de gen. adverbialis elies (lat. alias) in het Oudhd. en elles in het Agls. (Eng. else) reeds de e aennamen, en waer ook het woord elende of ellende (ballingschap) uit voortkomt; terwijl ander in 't Goth. en Oudhd. andar (lat. alter, de tweede, de andere), in 't Oudsaks. othar, in 't Angls. other en in 't middhd., gelijk bij ons, ander was. - Dit later zamenloopen van beide beteekenissen deed het een (el) wegvallen, zoodra ander door het nieuw ontwikkelde tweede in de rij der ordinael-getallen vervangen werd. Doch voor onze ouddietsche schrijvers waren beide woorden en het gevoel van beider oorspronkelijke beteekenis nog levendig, zoo dat bij hen anders niet el op verre na zoo geen aenstoot kon geven, gelijk wanneer wij anders niet anders zeggen zouden; wat nogtans de eenigste wijze is op welke wij hun anders niet el woordelijk vertoonen kunnen. Ons anders is van drijderlei aerd, dan eens adv. de wijze uitdrukkende (spreek of doe dit anders), dan weêr adj., in genit., ofschoon zeldzaem gebruikt of door anderen vervangen, soms ook onverbogen, ander (eens anders lands zeden, eens anders mans vrouw); eindelijk die zelfde genit. van 't adj. zelfstandig gebruikt (vertel ons wat anders, ik weet | ||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||
niet anders). Zoo ik in 't laetste voorbeeld, in plaets van niet anders, niets anders geschreven had, wat, volgens het tegenwoordig gebruik onzer tael, voor 't minste zoo goed was, dan had dik anders spraekkundig ook als een adject. kunnen (niet moeten) beschouwd worden, overeenkomende met het subst. niets, gelijk men het van niets goeds ook zou kunnen zeggen. Verstaen wij het echter zoo niet, en nemen wij beide woordjes zelfstandig in genitivo, zoo dat anders van niets afhange, gelijk in wat anders, veel anders te vertellen weten, van wat en veel, die daer substantivisch staen. Hier moet ik verwittigen dat al het zelfde mede aengaende niet zou gelden, dat oorspronkelijk ook een subst. en, hoe nietig ook, zelfs uit drij gothische woorden zaemgesteld is (z. Grimm, Gr. III, bl. 52, enz.), maer dat ik het tot zoo verre, in tegenstelling met niets, als eene eenvoudige negatie behandeld heb, zoo als het thans in onze tael, door het uitdringen van 't oude ne of en, geworden is. Dit nopens het voorgaende aengemerkt zijnde, zal er geene verwarring meer ontstaen, zoo ik thans van niet als zelfstandig spreken ga. Wat het in 't begin was, kan men bij Grimm zoeken t.a. pl., mij is het genoeg dat het zaemgesteld zij uit ne en iet, en dat iet een subst. zij: ne iet of niet is er dus ook een. Dat onze synthetische genit. zeer dikwijls vóór het woord staet dat hem beheerscht (Gods almogendheid), is even zoo bekend. Nu vind ik bij Grimm, ibid. bl. 62, dat in 't Middhduitsch ihtes iht, in 't Lat. aliquid, het zelfde was als ons ouddietsch iets iet, dat Huyd. op M. Stoke III, bl. 462 door eenigszins uitlegt. Deze had het opgemerkt in de oude vert. van Boëthius fo 28 a, waeruit hij deze woorden aenhaelt: sonder metter tweester yets yet gheminghelt tzijne; letterlijk: zonder met de tweede iets iet gemengeld te zijn. Dit is wel naer den zin eenigszins of, met de negatie die in zonder ligt, in 't geheel niet, maer alweer letterlijk is het zonder iet van iet gemengd te zijn; dus niets niet of niet van niet (rien de rien) gemengd. Hoe vreemd dit alles iemand voorkomen moge, ook dit niets niet treft men meermalen in die oude vertaling aen. Huyd., ter a. pl., brengt er deze spreuk van St. Ambrosius uit bij, fo 10 d: een yghelic sal weten, dat de viant zonder tghehinghen Gods niets niet vermach, d.i. dat de duivel zonder het toelaten van God van geene dingen, hoegenaemd, geen ding machtig is te doen, niets van niets, gelijk wij zeggen zouden, sedert dat niet opgehouden heeft voor ons een subst. te zijn; maer | ||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
de Ouden gevoelden nog, dat niets de genit. van niet was, en zij zeiden niet van niet of met verbuiging en omzetting niets niet (nihili nihilum). Zal ik nu met Schmeller (Bayerische Mundart., II, 674) en Grimm, III, bl. 68, nog daerbijvoegen dat ons substantief niets zelf uit dat niets niet, door onderdrukking van het tweede ontstaen is? Ik heb liever het voor een partitiven genit. te houden, die door misbruik algemeen geworden is, schoon dit overeen uitkomt, daer het iet dat bij alle partitiva in 't gevoel en als latent werkt, door de daerbijkomende negatie toch immer niet worden moet. Van nithes nith bewijst Grimm in 't Middhd. het gebruik door meerdere voorbeelden; hij haelt een nichs net van 1419, en uit de Bremische volksspraek niks nig aen: ik zal er om te sluiten ons Truiersch en Hasselsch niks ne, niks en en zelfs niks nen (waer de derde negatie meer aen 't wkw. vastkleeft) bijdoen. Het uitsluitelijk Truiersche nikskes ne, in't schertsen, is geparodieerd Duitsch. Eindelijk het subst. niets (sic) is niet ouder dan de XVe eeuw. Hoe langer ik mij met niets en niet opgehouden heb, hoe korter moet en kan ook nu de uitlegging van anders el wezen. Wat den vorm en de spraekkundige reden betreft, is alles van het een op het ander toepasselijk. Ons anders is oorspronkelijk de onzijd. genit. van ander. Het kan, zoo als gezeid is, adv., adj. of subst. zijn. Ik beschouw het thans alleen als subst., en den genit. neem ik, gelijk van iets en niets, partitivè, met dit enkel verschil, dat anders altijd het woord, waerdoor het beheerscht wordt, bij zich heeft: iet (of gelijk men tegenwoordig spreekt, iets) anders; niet (niets) anders; wat anders; meer, weinig anders, enz., gelijk iet goeds, iet schoons, iet wonders, enz., of - en die vrijheid heeft het vooral met de pronominalia gemeen - met omzetting: anders iet, of niet, anders wat, anders meer, enz., gelijk niets meer (niets niet meer) of, om tot de zaek te komen, gelijk iets iet, niets niet. Uiterlijk volkomen hier mede gelijk zou alleen de perissologie anders ander zijn; maer zoo men den aerd van beide woorden wel inziet, zal men gewaer worden dat die verbinding niet mogelijk was. Indien men iets iet gezeid heeft, dat kwam, geheel toevallig, doordien dat iet, mag ik mij zoo uitdrukken, het algemeen behulpwoord ter uitdrukking van alle partitive begrippen was: het stond bij zich zelf, gelijk het bij alle overige woorden (iet wonders, enz.) stond; het geen met ander het geval niet was. Ik wil mij daer niet dieper inlaten, maer de logische grond van dit verschil zal wel zijn, | ||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||
dat iet en niet absolute uitdrukkingen zijn en dat ander relatief is, en dat, om anders ander te kunnen zeggen, eene dubbele betrekking zou noodig zijn die zelden bestaen kan. Van iet kan ik eenvoudig iet afdoen, ik kan er iet bijdoen, ik kan er iet aen veranderen; maer om van ander ander af te doen, om er ander bij te doen, en dus zeker ook om aen ander ander te veranderen, is er eene tweedubbele verhouding noodig. Ik verander iet aen iet, wanneer ik, bij v., in eenen regel (1) een woord uitschrap (2); om ander aen ander te veranderen, moet ik in den eenen regel (1) dit woord (2), in den anderen (3) dat ander (4) veranderen. Dit waren dus twee verschillige veranderingen aen twee verschillige zaken gedaen; en dat is te zeer gecomplikeerd om zoo, abstrakt, zonder onduidelijkheid uitgedrukt te kunnen worden. Niettemin heeft het onze Geraert weten uit te drukken, edoch met zekere wijziging die noodig was, al ware het alleen geweest om het slepende en wanluidende van het herhaelde ander te vermijden. In plaets van ander heeft hij el gezeid: ic en heb anders niet el dan roc, habijt, enz. Het primitief onderscheid van beteekenis tusschen ander en el heb ik boven reeds aengewezen. Dit doet hier al veel; woorden van verschillige beteekenis schikken zich natuerlijker onder elkander dan twee de zelfde woorden en begrippen. Wat zegt hij dan? Anders, d.i. van iets anders, van andere dingen, of nog eigentlijker, van eene tweede soort van dingen, heb ik niet el, d.i. niet anders, geen ander ding, in 't Latijn letterlijk, nihil aliud, dan rok, habijt, enz. Zoo iemand genegen ware anders, als adv. uit te leggen, in den zin van van den anderen kant, fr. d'un autre côté, d'autre part, dit staet hem vrij, voor mij echter blijft het een subst. Doch waer zijn thans de tweevoudige verhouding en de termen die tegen elkander overstaen? Het eerste woord, anders, ziet op zijn gedicht: van andere zaken, te weten als dit gedicht, heb ik niet el (niets anders) dan roc, enz.; el wordt dus door middel van dan tot het volgende roc, enz., betrokken en het is als of daer stond: behalve mijne gedichten, of van al wat niet mijne gedichten is, heb ik alleen dit, roc, habijt, enz. Daer deze aenteek. reeds maer al te ver uitgeloopen is, zal ik alleen nog doen aenmerken dat Geraert ook anders niet els of met weglating van dit laetste, anders niet, of eindelijk, met weglating van anders, niet el of niet els had kunnen zeggen. Z. het Gloss. De constructie van dit vers en van den geheelen volzin, r. 56-65, | ||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||
is hoogst aenmerkelijk; zij getuigt dat de schrijver zijne tael volkomen machtig was. Hij kwam van te zeggen dat zijne vrienden hem weldaden bewezen hadden die voor hem onbetaelbaer waren; thans gaet hij dus voort: Daerom (omdat ik hun zoo veel verschuldigd ben) en̄ omdat (dit is uit het voorgaende daerox te herhalen) ic anders en heb niet el, dan roc, abijt, enz., so bid ic Gode, die mild en almachtig is, dat hi mijn worde so geweghen moghe, dat dit gedichte den Nonnen van Mielen moghe troestelec wezen... en̄ dat ic haer dáér mede toch (al kan ik het niet anders, ten minste) in enegher manieren moegh troest en̄ vrede doen, ic brueder G., een minderbroeder! Wien zulk eene tael, zoo vol, zoo rond, zoo eenvoudig en tevens zoo kunstig, geen verwondering inboezemt, weet niet wat van schoon schrijven is! 59. dan roc, abijt en̄ solen en̄ corde. Ziedaer het geheel gewaed van een' minderbroeder (z. 65) in eenen regel afgeschilderd; de brevier alleen ontbreekt. - dan, zie daerover Bild., N. Versch. I, 50; II, 188, enz., met wien ik thans niet genegen ben te twisten. - roc is hier, in tegenstelling met abijt, het onderkleed (fr. tunique, van 't Lat. tunica), dat bij de Minderbroeders van de zelfde kleur en even zoo uit eene wollen stof was als het habijt; roc is anders gewoonlijk een overkleed, zoo wel van mannen als van vrouwen. Z. r. 821 en vglk. het eerste fragm. der dietsche vertaling (want voor een oorspronkelijk opstel mag het niet gehouden worden) van het Niebelungen-lied, door mijn geleerden vriend, profr. Serrure te Gent ontdekt, waer Zegevrijt aldus afgeschilderd staet: Boven alle sine cledre | hadde hi enen roc ane,
wel gemaect na heme, | van swarten cordewane.
Het woord is waerschijnelijk verwant met het oude roeken, d.i. zich (iets) aentrekken, Lat. curare, met berokkenen, ja met broek, d.i. be-roek of bijkleed, en met het fr. sarrau (sarrok, krijgsmantel, of is het eenerlei met saro, sarawi, wapenrusting?). Een diminutief van rok of rokken, waer de Franschen rocquet en rochet van gemaekt hebben, is rokkelijn (rokkeling) d.i. roksken; een rokken of spinrok is ook niets anders. Bij vele Limburgers wordt rok alleen van de onderste helft van een vrouwen kleedsel gezeid, wat de Franschen met een alweer aen onzen taelstam ontleend woord juppon noemen. - abijt, van 't fransche habit en dit van 't lat. habitus, het kleedsel aen elken stand eigen en waeraen men een persoon onderkennen | ||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||
kan. Hier de bruine wollen moniksrok met zijne kap. - Taalk. Magaz. I, II, bl. 176: Ic en neme ute clerc no moneke,
ridders, porters no canoneke;
so wat abite dat si dragen.
Solen, anders sandalen geheten, van 't lat. solea, waer de Franschen hun soulier van hebben. De minderbroeders droegen geen schoenen, maer hadden slechts een lederen lap of houten plankje onder de voeten, met riemen of koordjes daerop vast gemaekt. Zoo ook Beatrijs, die ze verwisselt, in de Sproke door Dr Jonckbloet uitgegeven, vs. 280, tegen: Twee scoen cordewane,
die hare vele bat stonden
dan scoen die waren ghebonden.
- koorde, die de minderbroeders op hun habijt om het lijf droegen, waer van zij den naem van koordeliers, fr. cordeliers, gekregen hebben. 60. so is hier een adv. demonstr. en bekomt door zijn verplaetsing een veel sterkeren toon. 61. geweghen, z. reg. 14. - moet, reg. 18. - troestelec, vglk. danclec, reg. 41. 62. den ionfrouwen van Mielen. Mielen was een vrouwen-klooster en later eene abtdij van den regel van St. Benedictus, kort bij St. Truiden gelegen. Zie meer daerover onder reg. 1841. - ionfrouwen schijnt hier en reg. 33 niet domicella, in middeleeuwsch Latijn, jonge adelijke maegd, het vrouwelijke van domicellus, jonkheer, te zijn, maer domna, welk het vrouwelijke is van domnus, waermeé de Benedictijnen hunne prelaten en ook elkander bejegenden. Z. Regula S. Benedicti c. 68, als mede de Constit. Casin. op dat hoofdst.: Ex nostra consuetudine, ad differentiam mendicantium, monachos nostros appellamus domnos. En Joannes de Janua bij Du Cange: domnus et domna, per syncopen, convenit claustralibus, dominus, domina mundanis. Te weten dominus, heer, in 't Fransch monseigneur of messire, werd alleen gezeid van ridders; voor alle andere edellieden, hoe groot en magtig ook, voor aleer zij ridder geslagen waren, gebruikte men slechts het woord domicellus, jonkheer, demoisel; ook monsieur, wanneer zij van zeer hooge | ||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||
geboorte waren, doch deze titel ging dan niet voorop, maer volgde op den doopnaem: Jean monsieur de Cleves, Charles monsieur de Bourbon; en dus mede in het Latijn van dien tijd. Zoo was het ook met der vrouwen eernamen: De dochter van een' hiet jonkvrouw, demoiselle, en zijne vrouw werd dan alleen ver (mevrouw), in 't Fransch madame, genoemd, wanneer hij in de ridderschap opgenomen was. Dit bleef echter altijd zoo streng niet onderhouden. On peut dire, zegt Brantôme, Vies des Grands Capit. etc., I. p. 16, qu'il y a aujourd'hui plus de chevaliers tels quels, et de dames leurs femmes, que jadis n'y avait d'escuyers et de demoiselles, tant est grand l'abus parmy la chevalerie. De vrouwen van hooge ambtenaren met bestendige titels vindt men mede al vroeg veren geheten, welken eernaem moeder Eva, S. Anna, de H. Maegd en andere HH. vrouwen, ja de heidensche godinnen ver Venus, enz.) bij onze oude dichters ook dragen. Zie Huyd. op Stoke II, bl. 148 en III. bl. 358. Vooral F. Burman, Eenige Aenmerk. de Nederd. tael aengaende, bl. 224, vlgde., en Nieuwe Aenm. bl. 236-270. Het is vervolgens eene soort van Catachresis wanneer reg. 155 de niet adelijke Christina, die even zoo min eene kloostervrouw was, dien titel bekomt. Maer zij was edel in de oogen van die haer mystiek leven bewonderden en daerom heet ze te gelijkertijd die werdelec en op ander plaetsen uitdrukkelijk die edele. Jonkvrouw gold echter ook eenvoudig voor maegd en zelfs voor dienstmaegd, indien wij Kiliaen gelooven. - als sijt lesen, d.i. wanneer zij dat zullen lezen. Als is verkort uit alse, welk zelf verzwakt is uit also, d.i. geheel zoo; het drukte dus eigentlijk de voorwaerde uit, maer werd tot den tijd overgebragt. 63. en̄ ic hen, d.i. en dat ic haer. De zelfde ellipsis van dat z. reg. 1902. - hen voor haer in dat. plur. staet nog reg. 69, 545 en 1130; reg. 1145 kan het mede zoo genomen worden. In 't Lev. van Jhs. cap. 234: so quamen twee engle bi hen (den vrouwen) staen. Doe ververden hen die vrouwen... en̄ die engle spraken hen ane; en zoo nog eens in 't vlgde cap. Ook in Ferguut vindt men het vs. 3825, en twee regels verder zelfs hem, in de zelfde betrekking, d.i., van jongvrouwen gezeid (niet van Ferguut). Zie hier de plaets: Ferguut was wel te gemake
metten joncfrouwen; al hare sprake,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||
en̄ dat si deden sat hen wel.
Si hadden bliscap ende spel.
Die ridder hi begonste hem vragen, enz.
Huydec., die dat vrouwelijke hen (M. Stoke I, bl. 98) aengeteekend had, schijnt op het volgende hem geen acht gegeven te hebben. Hij teekende in 't algemeen aen, dat in Ferguut geen onderscheid tusschen hem en hen gemaekt wordt, doch verstond dit, naer allen schijn, van 't mannelijke. Wat de plaets betreft, fo 5 a (vs. 723), waer jeghen hen in sing. voor jeghen hem zou gestaen hebben, daer heeft Visscher, niettegenstaende dat het rijmt met herbergen, hem laten drukken. Het is Grimm niet ontgaen dat hen de echte oude vrouwelijke dativus plur. van 't pers. voornw. is, zoo dat hij het zelfs in onze hedendaegsche tael zou willen behouden zien, Gramm I, bl. 788. Dit is de zaek een weinig te ver drijven, bij zoo veel andere onregelmatige vormen die sedert eeuwen onder onze pronom. opgenomen zijn. Z. mijn Verslag, bl. 511 vlgde, of liever zie bij hem zelven. Maer bij het volk is en blijft het toch zoo, althans in Limburg en in Brabant. Indien gij mijne zusters ziet, geeft haer dit geld, zal men daer nooyt hooren, en met het possess. zou het insgelijks hun en niet haer heten: geeft hun of hen hun geld; haer (heur) dient uitsluitelijk voor het enkelv. In deze declinatie zijn bij Grimm onnauwkeurigheden ingeslopen, daer hij voor 't mann. in 't meerv. en voor 't vrouw, in beide getallen den acc. si, en voor 't onzijd. meerv. soe stelt, zonder van hen of haer of van het aenleenende -se, waervoor hij misschien gemeend heeft si te mogen schrijven, eenig gewag te maken. De zelfde fout wordt in zijne ‘Neuniederl. decl.’ herhaeld. Ik denk dat de acc. sie van het Hoogd. hem misleid lieeft. Z.D. Gramm. I, bl. 787. Bij de boven aengeteekende voorbeelden van hem voor haer (plur.) voege men noch Lek. Spiegel, I, 1, 6-7: dat hi hems (haers, te w., der creaturen) behoefde yet,
maer om dat hi hem (den creaturen) woude
sine gifte en̄ sine vroude... geven, enz.
Zoo staet het nog tweemael, eens reflexief in acc. plur., Taalk. Magaz. van De Jager, III, bl. 175: Dus so eest metten vrouwen some tijt,
die die bant van huwelike
hout en̄ bint so nauwelike.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||
dat si haers en mogen gewoudeu,
en hem ane enen moeten houden,
die daghe die si bede leven.
Die vriheit, die hem es ontbleven,
soudsi, bider minnen rade,
gerne vromen, hadsijs stade,
met enen andren, wien lief of leet, enz.
- doch, pronominael adv., en, zoo als Grimm van het grieksche ἂν zegt, dat hij met het Goth. oorwoord Þáu vergelijkt (Gr. III. 176), van eene onbepaelde, halfvragende beteekenis. Op vele plaetsen zou het door een wensch ik, hoop ik, ja door den imperat. van 't wkw. doogen, die ook oudtijds doch was, kunnen vervangen worden. Ons toch is er de versterking van, ofschoon het ons den zelfden dienst doet, terwijl doch slechts nog als conjunctie overgebleven is. De Ouden kenden geen toch en in Kiliaens tijd was het verschil van beteekenis nog niet vastgesteld. Zoo ging het ook met doen of liever doe, waervoor Kiliaen nog geen versterkt toen kende, hoewel dit sedert het oudere en zachtere doen geheel verdrongen heeft. Grimm, Gr. III, bl. 170, noemt het een ‘schwer zu erklärenden form’ en meent dat de t daer ingekomen is ‘um es vom verbo doen, facere, zu unterscheiden.’ Vglk. nog Gr. I, blz. 487. De eenige reden daervan is geweest zijne versterking en menigvuldiger aenwending als demonstrativum, toen men eens moede werd van altijd in dien tide te zeggen. Wat de n betreft deze zal wel, hoe laet ook, uit dat zelfde gevoel ontstaen zijn, dat haer reeds van in de vroegste tijden in dan, zoo wel als in 't Latijn de m in cum, tum, enz. plaetste; zij duide dan in die woorden eene accusatievische betrekking aen, of zij behoore tot de geheime ontwikkeling van de adverbiale afleidingen. - doen.... troest en̄ vrede. Deze uitdrukking mag niet bevreemden, wanneer men het uitgestrekt gebruik van 't wkw. doen bij de Ouden nagaet. Zoo zeiden zij een gestille doen, toren doen, wederkeer doen, wijsheit doen, enz., welke voorbb. gezamentlijk uit Reinaert genomen zijn. In 't Middhd. en hooger op was het even eens; den brien tuon (pap koken), daz criuze tuon (een kruis maken), Ernst tuon, minne tuon, nôt tuon, eina schrift, eina sprâcha tuon, vers duon (verzen maken), enz. Zoo zeggen wij nog: de keuken, den winkel, de markt doen, school doen; de Franschen: faire la chambre, la cuisine, enz. Meer zulke spreekwijzen zijn door profr. Clarisse verzameld, Heim. d. H. bl. 341; een grooter getal nog bij Grimm, D. Gr. IV bl. 94 en 594. Vrede doen meen ik | ||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||
ook gelezen te hebben voor 't geen Rein. vs. 188 soendinc aengaen heet, in 't later Latijn pacem agere, zonder dat ik de plaets thans zou weten aen te wijzen. 64. in enegher manieren, dativ. sing. - Het is niet mogelijk eene tael uit te denken die meer van alle aenmatiging verwijderd zij, dan deze regels van onzen dichter. 65. brueder Geraert, z. de Inleiding. 66. indien dat. Daer bij in dien noodwendig een subst. aen te vullen blijft (tide of tiden), was in 't begin het volgende dat even zoo noodzakelijk, zoo lang de zin van die uitdrukking nog duidelijk begrepen werd; en zoo lang ook was het eigentlijk nog geene conjunctie. Indien dat gij het mij verzekert, zoo zal ik het gelooven, d.i. zoo, in dien oogenblik, enz. dat gij het mij verzekert, zal ik het g., wat even zoo wel wanneer en dewijl heten kan, volgens dat men het bijgebragte als oorzaek of als voorwaerde beschouwt. Wij hebben, hier gelijk elders, meer en meer abstraherende, eindelijk ook het relat. dat weggeworpen, en zoo werd de eens prepositionale uitdrukking zelve in eene betrekkelijke particula herschapen. Van indien dat, in eene geheel causale beteek., zijn de voorbb. zeer gemeen; ik schrijf er hier een enkel bij uit Karel d. Gr., Fragm. II, vs. 1097: Maer indien (d.i. dewijl) dat nu dus steet,
en̄ ghi wanen mogt gercet,
gesciede margen enege scade,
dat dat quame bi minen rade,
so willic gerne houdenden vrede...
Verschillig daer van is indien in den Esopet Fab. XXX, vs. 17, waer Clignett nog andere voorbb. bijdoet. 68. dichte is hier de indicat., gelijk reg. 49 ic getruwe; de e in de verbuiging van den eersten persoon van 't praes. viel zelden weg, behalve bij de hulpwkw. (vglk. regel. 58 ic heb; 63, ic moegh, enz), of waer eene aenleening of elisie plaets vond, als reg. 14 en 40 bid ic, enz. - Dichten hiet bij de Ouden iets in rijm brengen en met meer of min gekozen uitdrukkingen versieren; ook werd er, behalve het rijm eene zekere maet vereischt, maer de keus van de stof, de uitvinding en al het overige dat voor ons de ware poezij uitmaekt, kwam daerbij weinig in aenmerking. | ||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||
68. gichte, d.i. gifte. Veel woorden werden oudtijds onverschillig met ft of cht geschreven: lucht, luft; sticht, stift; gracht, graft; schricht, schrift; kocht, koft; kracht, kraft; zacht, zaft; en zelfs waer ft tusschen twee sylben verdeeld wordt, als ochte, voor ofte, achter en after, stichten, stiften, vichtiene, bij M. Stoke IIde B. vs. 31, voor vijftiene. Z. Aldaer Huyd. aent., als ook op Xde B. vs. 341. Zoo heeft men Heim. d. Heim. vs. 1793 vichte met de var. vijfste, maer eigentlijk voor vijfte. Ook waer f en ch alleen, zonder de t staen; zoo rijmt bij Bild., N. Versch. I. bl. 173 (fragm. vs. 70-71), graf op lach, wat hij te recht voor een bewijs houdt van ‘de oude mollige uitspraak van de f, die onze taal kenteekent!... immers onze verba toonen dat wij geene harde f kennen.’ Vglk. mijn Verslag, bl. 405. Grimm die ons leert (I, bl. 465 en 493) dat de Oudsaksische tael, het Vriesch, het Noordsch, nog geen voorbeelden opleveren van deze verwisseling van ft met ht (cht), maer wel het Middhd. en vooral het Middnederd., meent dat ze in deze talen en dus mede in de onze grootendeels door het rijm ingevoerd en begunstigd geworden is; als of het rijm zelf de uitspraek niet volgen moest. ‘Het is bekend, zegt Huyd., t.a. pl., dat in sommige woorden de klank van ch en f onverschillig gehoord, en daer om ook tweeszins uitgedrukt wordt.’ en hij voegt er bij dat over gracht en graft ‘sommigen zelfs gekeven hebben.’ De verwantschap van neef en nicht kan ook niet miskend worden; ik geloof echter daerom niet dat zij die nichte schreven ooyt nifte uitgesproken hebben, noch dat in eenig ander woord de uitspraek beider vormen in een zelfde streek volkomen de zelfde geweest zij. Zij rijmden op elkander, maer het waren toch gewis minder nauwkeurige rijmen. Dit schijnt mij door de verschillige spelling genoegzaem bewezen, die bij onze dichters dikwijls, bij de nederduitsche gewoonelijk en, bedrieg ik mij niet, bij de middhduitsche altijd bewaerd is gebleven: krefte op geslechte rijmend, blijft krefte. Ik besluit van den anderen kant uit deze laetste opmerking, dat er onzen dichteren meer aen het rijm moest gelegen zijn dan men het ons wil doen gelooven, daer zij mede voor de oogen meenden te moeten rijmen, meer althans dan hunne duitsche stambroeders het deden. Laet ik daer bijvoegen dat zij ook vrijer en onder meer dialekten kiezen mochten. In lachter, voor ons tegenwoordig laster, ziet men ook cht met st afwisselen. 69. die ic hen gesinden can; hen, aen de nonnen van Mielen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||
Z. reg. 7, en, nopens gesinden, vglk. reg. 14. Verder v. Heelu. v. 5: daer bi willic haer ene gichte
sinden van dietschen gedichte...
van haren sweer, den Hertoghe,
sindic haer daer bi beschreven, enz.
Een gedicht aen iemand zenden was het aen hem opdragen, wat de Latijnen insgelijks door mittere uitdrukten; het bidden op genade, dat men 't met ootmoede, minnelec, enz. wilde ontfaen; het Accipe pacato, Caesar Germanice, vultu,
van Ovidius, werd ook zelden daerbij vergeten. Dan schijnen de woorden sin of sinne, met of zonder een epitheton (plomp, ruut enz.) leeren, dorperheit, enz., mede tot de vereischten van een prologus behoord te hebben. Prof. Clarisse toont zich genegen, in zijne Aenteek. op de Heim. der Heim., om de drij regels (7, 8, 9, van dat gedicht): en̄ noch helpt mi alsic gheve.
Nu ontfaet dit lieve Neve,
van mi Jacoppe van Merlant,
voor een inschuifsel aen te zien. Had de geleerde uitgever acht gegeven op het verband tusschen deze en de naeste regels, vooral op de twee voorgaende: Noit mi gheven ne vernoiede
van dat ut minen sinne vloiede,
hij zou gevoeld hebben dat de overgang, de sprong, van dit mi en mine tot: en̄ noch helpt elken dat hi ghevet,
ik zeg, tot elken, zeer ongeschikt is. De opklimming door en̄ noch, d.i. en zelfs, wat meer is (quin etiam), aengekondigd, bestaet niet meer, en wat er dan nog volgt: daer hi bi met eren levet,
hoe ook uitgelegd - daer bi zal toch wel altijd een relativum moeten blijven - maekt het alles nog meer disparaet. De 9de regel: verstaet deze wort hier tehant,
is een nieuw exordium ex abrupto; eene apostrophe, die wel tot den lezer gerigt moet zijn, doch waer deze zich niet het minste aen verwacht, en die even zoo weinig dient om het volgende aen te | ||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
voeren, - een inschuifsel, zoo er ooyt een geweest is. Met de lezing van de var. komt alles op zijn plaets, zonder dat de logika of de spraekkunst er iets in af te wijzen hebben. Na in 't algemeen voorgesteld te hebben, dat geven eerder winnen is dan verliezen, bevestigt hij dit niet onaerdig door zijn eigen ondervinding: nooyt maekten hem de verzen, laet ons zeggen, de lessen, die hij gaf, een duit armer. Doch hij spreekt ernstig; hij gaf wat hij geven kon (vglk. vs. 1), gelijk onze Geraert, wat hij had, de vruchten van zijn verstand, en deze biedt hij thans ook zijnen neve aen: Nu ontfaet dit lieve Neve!
Men ziet hoe geven en ontfaen op elkander volgen. Wat zou, inderdaed, zonder dit laetste, van de opdragt geworden zijn? Het behoorde, zoo als wij eerst zeiden, tot de formaliteiten en het moest er inkomen. De voorgaende regels, die slechts eene dichterlijke amplificatie zijn van het anders even zoo onontbeerlijke: U wil ik ene gichte
Sinden van dietschen ghedichte, enz.
dienen alleenelijk om het behoorlijk daer te brengen. Het vers: en̄ noch helpt mi alsic gheve,
komt mij voor eene herinnering te zijn van zeker wel bekende verzen van Ennius of liever van de plaets waer Cic. (Offic. I, 16, 51), die verzen op de milddadigheid en de onderlinge diensten waertoe wij gehouden zijn, toepast: Quasi lumen de suo lumine accendat
Nihilominus ipsi lucet, quum illi accenderit.
De gevolgtrekking daervan is: ut, quidquid sine detrimento commodari possit, tribuatur vel ignoto; en zoo zal dan ook Maerlant, ik zeg de dichter van de Heim. d. Heim., hier moeten verstaen worden: nooyt en was het mij leet te geven van 't geen mijn verstand voortbragt; al wat ic geef helpt mij nog, d.i. staet mij nog ten dienst, komt mij nog te stade, even als te voren. Hij bevestigt dus alleenelijk hetgeen hij eerst algemeener gezeid had: Wat dat men gheeft, dats dat men vindt.
Deze regel echter is niet van Cic., maer van Martialis ontleend, Epigr. V. 43: Callidus effracta nummos fur auferet arca;
...............
Extra fortunam est quiquid donatur amicis,
Quas dederis solas semper habebis opes.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
Verglk. bij Seneca de Benef., VI, 3, de woorden welke de poëet Rabirius aen M. Antonius in den mond legt: Hoc habeo quodcumque dedi; en Seneca zelven: Quaeris quomodo illa tua facias? donando; waerop Lipsius nog het schoone antwoord van Alphonsus, koning van Aragonien, aenhaelt. Wanneer dus Bild., in den laetstvermelden regel van Maerlant, wint voorstelt in plaets van vint, miskent hij den oorsprong van die gedachte die reeds eenigzins eene spreuk geworden was, en hij drijft ze tevens verder dan de waerheid, verder ook dan Seneca zelf, zoo men dezen wel verstaet, daer men niet gezegd kan worden te winnen het geen men reeds bezat, gelijk men het terugvinden kan. Het geheel Epigr. van Mart. is ook bij Cats te lezen, Sinne en Minne-beelden, XXVI, onder de spreuk Danti non decedit. Vglk. eindelijk nog M. Stoke, B. X, vs. 1066: Altoes penset om de doghet
en̄ ghevet als ghi gheven moghet, enz.
Maer allen stellen er, zoo als 't blijkt, zekere voorwaerden bij, die het alleweghe gheven van Maerlant, al maekt men er nog geen al ewech geven van, schijnt uit te sluiten; doch hij komt daerop terug vs. 69 en vlgde, waer Melis zelf misschien het oog op geslagen had. 70. Met dit vers begint het tweede gedeelte van de prologhe, waer onze Geraert slechts de vertaelder van is. Z. de Inleiding en vglk. de aent. op reg. 1. Daer ik mij van tijd tot tijd op den latijnschen tekst van Th. Cantipratanus zal moeten beroepen, gelijk reeds bij reg. 81 het geval zal wezen, meen ik dat het den lezer niet onaengenaem kan zijn, zoo ik hem ook het begin daervan mededeel. Ik herinner hem tevens dat de verkorting: Codd. de varianten aenduidt der twee handschriften, die ik vergeleken heb met den gedrukten tekst der Bollandisten. Soms zal ik kortheidshalve deze var. tusschen haekjes midden in den gewoonen tekst plaetsen. Zie dan hier hoe 't Latijn van Cantipratanus aenvangt: Incipit prologus in vita beatae Christinae in Oppido S. Trudonis [Codd. na Christinae alleen dit: Virginis cognomento mirabilis]. Memorabilis Christi virginis Christinae vitam scribere disponentes, illud in exordio sermonis primitus inseramus, quod venerabilis Jacobus Achonensis episcopus, postea Romanae curiae cardinalis, in vita beatae Mariae de Oignies [Codd. Oyngnes] de ipsa Christina per haec verba commemorat. ‘Vidi, inquit, aliam (Christinam | ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
intellige) circa quam tam mirabiliter operatus est Dominus, quod cum diu mortua jacuisset antequam in terra sepeliretur [anima ad corpus revertente; Codd. hebben die woorden niet] revixit et a Domino obtinuit ut in [hoc; Codd. hebben dat niet] seculo vivens, in corpore purgatorium sustineret [De Boll. vervoegen kwalijk: vivens in corpore;]. Unde longo tempore ita mirabiliter a domino afflicta est, ut quandoque se volutaret in ignem [Codd. igne], quandoque in hyeme in aqua glaciali diu moraretur: quandoque etiam sepulchra mortuorum intrare cogebatur [Codd. ut q. in sep. m.i. cogebatur; daer zal wel eerst et gestaen hebben, dat andere hss. door vergissing vóór het tweede quandoque aenbragten]. Tandem in tanta pace peracta penitentia et tantam a Domino [Codd. peracta pen. vixit et t. a D.] gratiam promeruit, ut multotiens rapta in spiritu animas defunctorum usque in purgatorium [vel per purgatorium; Codd. hebben dat niet] sine aliqua sui laesione [Codd. laesione sui] usque ad superna regna conduceret.’ Haec igitur [Codd. ergo] ut diximus, praefatus venerabilis Jacobus episcopus de ea commemorat. Ego autem [reliqua; Codd. hebben dat niet] indignus F. Praedicatorum ordinis [Codd. omgekeerd: ord. proed.] ob aedificationem legentium et specialiter Christi laudem [haec; Codd. hebben dat niet] licet imperito sermone descripsi, certus utique [Cod. B. itaque] relatione narrantium. Nec immerito certum me dixerim, cum tot plane testes habeam in pluribus quae descripsi, quot tunc temporis in Oppido S. Trudonis uti ratione potuerunt. Neque enim haec in angulo gesta sunt, sed plane in populis; nec tantum temporis transiit, quod ea absorbuit et sepelivit oblivio, cum non eo amplius quam anni octo sint, quod haec scripsi [Codd. quod haec descripsi] post mortem ejus. Alia vero quae nemo hominum scire potuit nisi ipsa, ab illis proprie audivi, qui ea ab ore illius [se; Codd. hebben 't niet] percepisse testati sunt. Et noverit quicumque legit haec, talibus [me; Codd. hebben dit me niet] testibus credidisse, qui nequaquam a centro veritatis etiam pro amputandis capitibus deviarent. Fatemur quidem et verum est, [narrationem nostram; Codd. kennen dat niet] omnem hominis intellectum excedere, utpote quae secundum cursum naturae fieri nequaquam possent, cum tamen sint possibilia creatori, etc. De acht regels die er thans in 't Latijn nog volgen, en waer Cantipr. zich nog eens op het gezag van den Bisschop Jacobus beroept, en dan zijn plan en de orde opgeeft, die hij in zijn verhael onder- | ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
houden zal, heeft Geraert achtergelaten. Hij zal gedacht hebben dat het eene Cantipratanus geheel eigen was, die zeker min of meer benauwd moet geweest zijn, toen hij het eerste zoo veel wonders op 't papier bragt; en, wat de propositie en de verdeeling van de stof betreft, zal hij misschien gezien hebben, dat ze niet zeer nauwkeurig en nog veel minder dichterlijk was. Trouwens ‘in primis quemadmodum nutrita sit, postmodum educata, atque inde cetera illius gesta... exequamur, is eene alleszins gebrekkige verdeeling. Ik heb in de Inleiding gezeid dat de verzen van Geraert schier overal eene letterlijke vertaling zijn van de latijnsche proza. Die weet wat verschil er bestaet tusschen eene regtstreeksche, directe, rede en eene zijdelingsche of indirecte, zal ligt begrijpen dat ik zulks in 't bijzonder van den prologus niet kan gemeend hebben. Echter eens gewaerschuwd, en mits op te merken dat Geraert hier niet enkelijk vertaelt, maer uit zijnen naem verhaelt wat anderen vóór hem gezeid hadden, mag men, zoo men wil, daer reeds eene proef van nemen op dit begin door de vergelijking van de twee texten. Bedrieg ik mij niet, zoo zal men met mij den ouddietschen schrijver een groot talent en eene meer dan gewoone geoefendheid in 't rijmen toekennenGa naar voetnoot(1). 72. enen bescop, een eersamen man staet in dativo. Men merke dus op de tweede plaets, een voor eenen, doch zonder aenstoot, uit hoofde van het verbogen adj., en de onderdrukte e van 't subst. ‘Das dative casus-e bleibt immer,’ zegt Grimm, Gr. I, 688. Zullen wij dan hier een eersam̄en man (sic hs.) als uitroeping en als onafhankelijk tusschen haekjes plaetsen moeten? ik geloof het niet. Zie r. 399. Van Heelu, vs. 102, herhaelt op de zelfde wijze het demonstr.: Dese Hertoghe, dese edele man,
waer zonder twijfel eerst dees edele gestaen heeft. | ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
73. die bescop toet Achoenen was. Hij bedoelt Jacob van Vitry (Jacobus de Vitriaco), dien hij even zoo wel had kunnen noemen, gelijk Cantipratanus het gedaen had, als hij thans het woord bescop onnoodig herhaelt. Maer dan was er meer te veranderen: Ic sal u seggen... van Jacoppe, een eersamen man, enz., zou zonderling geklonken hebben, en de vooraen geplaetste eigennaem eens der nonnen vermoedelijk onbekenden schrijvers zou bij dezen minder aenbeveling en gezag gehad hebben dan de titel van Bisschop. - Jacques de Vitrij werd te Argenteuil bij Parijs gèboren. Na eenigen tijd in zijn vaderstad het priesterambt bekleed te hebben, vervoegde hij zich bij de reguliere Kanoniken van Ognies, in 't bisdom van Namen. Vandaer dreef hem zijn ijver naer 't Zuiden van Vrankerijk, om de Albigensers, en later naer Palestinen, om de Sarrazijnen te bestrijden. Hij werd in dit laetste land tot bisschop ingesteld van Achonen, gelijk onze schrijver zegt, d.i. van Acre, in de fragm. van Reinout v. Montalb. Ackers geheten, vroeger Ptolemaïs. De paus Gregorius de negende, Cave zegt Honorius de derde, riep hem naer Rome, noemde hem cardinael en bisschop van Tusculum (Frascati) en zond hem nog eens tegen die van Albi de kruisvaert prediken. Hij stierf te Rome in 't jaer 1244, doch zijn lijk werd naer 't klooster van Ognies, in Brabant, vervoerd en aldaer begraven. Hij schreef 1o Eene geschiedenis van het Oosten en van het Westen, in III boeken; 2o Een' brief uit het Oosten aen zijne vrienden en een anderen tot den Paus gerigt over de belegering en inneming der stad Damiette; 3o Sermoonen op de Evang. en de Epistels; 4o eindelijk het leven van S. Maria van Oignies, waer de plaets, die ik hier boven overgeschreven heb, uit ontleend is. De Vitriaco was, voor zijnen tijd, een tamelijk goede schrijver, maer al te zeer genegen tot overdreven uitdrukkingen. - toet is tot, elders tote. z. Gloss. 74. als ic in latine las; in 't Latijn van Cantipr. Het zelfde vers staet ook in 't Lev. van S. Lutgardis, c. 35, en wordt bij meer andere schrijvers gevonden. 75. na, adv., daerna, z. Gloss. en hier achter vs. 154. 76. alsus, het zelfde als also (bij v. Heelu ook alse, vs. 159; doch 148 alsoe, 221, alsoo) en aldus, zaemgesteld uit al, adv., en onze drijvoudige demonstr. partikel so, sus en dus. Het Goth. en Noord. kennen de twee laetste vormen niet; sus is Hoogd., dus, Angels. De vermoeding van Grimm, Gr. III, bl. 196, dat het eene | ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
(sus) oorspronkelijk relatief geweest zij, schijnt alleszins gegrond; doch hij bedriegt zich wanneer hij, bl. 92, Aent., in de spreekwijze nû sus, nû so (bij ons ook: sus en so, sus of so = zoo-zoo), sus door aliter en so door ita vertaelt. Waerom niet omgekeerd? Doch het verschil van beteek. ontstaet alleen uit de tegenstelling, gelijk in zoo of zoo en meer anderen van dien aerd. - Al, z. het Gloss. Na alsus moest hier een komma staen. 76, opdat, d.i. indien, volgens dat, mits dat, voorwaerdelijk; dikwijls updat. Voor ons opdat (afin que) zeiden de Ouden niet zelden omdat. Vglk. alle Glossaria en Bild., Versch. III, 63, met de noot. - opdat ict versta, Lek. Spieg., B. II, c. 35. vs. 9: Uten boeke, als ic versta,
dat men heet Scolastica.
Vglk. nog aldaer c. 36, v. 117; doch c. 42, vs. 5: Hoert hier die selve groete (dat Ave Maria)
in dietsche, so ict best versta,
vereischen de laetste woorden eene geheel andere uitlegging; so is zoo als, en verstaen beteekent kunnen. 77. in Sinte Marien van Oingnies leven. Marien is de verbogen genit. van Maria; sint en sinte blijven, zoo als reeds gezeid is, door alle naemvallen onveranderd. - Van Oingnies; Maria was te Nivelle, in Brabant, geboren, maer bragt de laetste jaren van haer leven te Oignies over, dat een uertje van Nivelle ligt. Zij stierf in 't jaer 1213, drij-, volgens sommigen, zes-en-derlig jaren oud. Hare reliquien werden bij de reguliere kanoniken van O.L.V. van Oignies in eene zilveren kas bewaerdt. In eenige kerken van Vlaenderen eert men Maria van Oignies met een bijzonder officie. Behalve hare levensbeschrijving door Jacob van Vitrij (Acta SS., Bolland., 23 jun.), heeft men nog die van Th. Cantipratanus (bij Surius, zelfden dag). Zie ook Alban Butler, vies des SS. T. IXe, Louvain, 1830, en, over haer Mysticismus, Görres, Christliche mystik, B. II, bl. 405, 531, 565; III, 488, enz. - leven, d.i. levensgeschiedenis, gewoonelijker vite, zoo als reg. 151. Dat leven ook levenswijs beteekent zal 't wel onnoodig zijn te zeggen, en van vite hebben Dr. M. de Vries op Barlaäm en Josaphat, fr. II. v. 129 (Taalk. Mag. IV, bl. 75) en prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 310, dit genoeg-zaem bewezen. De plaets zelve van Maerlant (vs. 705-716) is vernuftig uitgelegd, doch schijnt nog voor verbeteringen vatbaer. De gissing | ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
van Bilderd. op den laetsten regel: verstaese voor verstatse, is of wel eene (niet verbeterde) drukfeil, of kwalijk in zijn hs. gelezen. Bild. kan niet anders dan verstacse geschreven hebben, en ik meen met hem dat Maerlant ook zoo geschreven had. Steken was bij onze Ouden Stooten, niet slechts met iets scherps, maer in de volle beteekenis van dat woord, ook waer het somtijds door werpen zou kunnen vervangen worden, als in den Lek. Sp., B. II. c. 25. vs. 11: Daer si dus speelden over een,
ghevielt dat der kinder een
een ander van dien solre stac,
so dat viel ende den hals brac.
Aldaer c. 26, vs. 9: Quam een kint dat so stac
Jhesus stope, dat hi brac.
Z. nog c. 29, vs. 17 en 21: Joseph stact uut ende stact in,
maer en halp hem meer noch min....
hoe hijt stac of hoe hijt nam.
Doe werd Joseph een luttel gram;
waer stact uut bijzonder aenmerkelijk is. Ik zal mij wel wachten van hier tract (trok het) uut voor te slaen, gelijk ik deed (Verslag, bl. 254) in Ferguut, vs. 1437: Si stac ane haer hemde sidijn;
ik keur veeleer die gissing thans af. Vglk. Maerl., Sp. H., II, bl. 283: Hi stac hem goede clederen an.
In den Troj. Oorl. (jonkheer Ph. Blomm., Oudvl. Ged., bl. 34) vs. 2856: Menighen hebben sire afgesteken,
die daer doot bleef ofte mat,
d.i. afgestooten, van de verschansing afgeworpen, enz., gelijk in het tweede frag. door Prof. Clarisse in het Taalk. Mag. geplaetst, D. III, bl. 194, vs. 260: Die u hoefdelike (den graet) af sal steken,
en aldaer zeer wel uitgeleid: ‘die u hals over hoofd den trap zal afsmijten.’ Kiliaen schijnt zich van die beteekenis geen rekening gegeven te hebben, schoon hij de spreekwijzen: den horen steken | ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
(stooten, blazen), de schuld op iemand steken (stooten) aenhaelt, waer zij onverkennelijk is. Doch v. Hasselt teekende haer aen, en verwees tevens naer Huyd., I, bl. 121 (120). Men voege er bij III, bl. 158, en Maerl., Sp. H., I, bl. 11: God stacse uten Paradise, enz. Dit alles was geschreven toen ik op de Aenteek. viel van de Hoogll. Siegenbeek en Clarisse, welke het laetste gedeelte van mijne aenmerking grootendeels overtollig maekt. Zal ik daerom met het spijtige pereant qui ante nos nostra dixerunt! van den meester van St. Hieronymus die regels doorhalen? Neen voorwaer, en ik sla liever nog eene andere verbetering voor: dat wij daer in 't vervolg vivant! lezen, opdat wij, ieder op zijne beurt, mede niet eens door een scherpzigtigeren naneef gevloekt worden. 79. gedinct hi Kerstinen. De heldere uitspraek van in voor en die thans minder in Limburg zelf dan op de grenzen van Brabant (Zout-Leeuw, Thienen, enz.) gehoord wordt, is in dit gedicht de heerschende. Zie hier de meeste woorden waer ze in voorkomt: minsche, inghel, ingelsche, kinnen, bekinnen, onbekint, enz.; inde (einde), linden en lindenen, swimmen, scincken, gesint (gezonden), enz. De plaetsen geeft het Gloss. op. - Eene dergelijke verdunning van o in u heeft men bij onzen Schr., vóór de n, in vergrunden, zunden, sundelec, sundech, sunderleke, sunderlinghe, gesunde (gezondheid), vunte; voor r, in scursen, sturt, sturten; voor m, in crumde. In hulen en gebruken, cappruen, vuesten, enz., staet u en ue voor ons ui. Verder in den tweeklank oe meestal waer de Duitschers den umlaut hebben: genuechte, gevuelden, drueve, droefheid, duet (doet), grueten, vueren (voeren), opgevuert, suect, overvluedech, ocsuen, beruerde, suete, suetheiden, vuedde, gevueght, uffenen, enz. Hij schrijft ook gruwelec; doch van den anderen kant nouwe voor nieuwe, rijmende met mouwe, en hier en daer ook wel een der voorgaende woorden met de gewoone spelling. In het opschr. vóór reg. 307 staet gevůed in plaets van gevoed, met een kleine o boven de u, gelijk men dergelijke woorden dikwijls in de rijnlandsche en oude Hoogd. hss. geschreven vindt. Wat van al die vormen Limburgsch is, zal te zijner plaetse aengewezen worden. - iemands gedenken, want Kerstinen is een genit., voor melding maken van iemand, is de echte oude constructie. 80. oppenbaer; dit is overal de spelling van onzen G., en van meest al de oude boeken; het sterk betoonde baer heeft dus langen | ||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
tijd de korte o beschut, terwijl zij in openen, enz., al vroeg lang geworden was. 81. waer moeghdi een ander Kerstine verstaen, daer, enz. Aen al wie meent, zoo als ik, dat men iets niet begrepen heeft, zoo lang er eene letter of eene enkele stip overblijft waer men zich niet volkomen rekening weet van te geven, zal deze regel de duisterste van geheel ons gedicht schijnen; voor de anderen, die beter verstaenders zijn en die gewis den grooten hoop uitmaken, zal ik, om niet belagchelijk te schijnen met mijne verlegenheid, eerst moeten beginnen met hem duister te maken. Dat zal niet moeyelijk wezen, zoo zij slechts weten wat declineren en construeeren of, op het ergste genomen, wat gemeenen zin hebben is. Eerst dan van declineren. De eigennaem Kerstine of Kerstina, heeft, gelijk alle vrouwelijke eigennamen, alleenelijk twee verbuigingen, die van den nominat., zoo als ik het daer gesteld heb, e of a onverschillig; en in genit., dat., acc., en: Kerstinen. Huyd. op M. Stoke, I, bl. 72: en was van ‘ouds de regelmaatige uitgang der vrouw. eigennaamen in de geboogen Naamvallen.’ Z. mede Grimm, Gr. I, bl. 772-73. Wat de constructie of syntaxis betreft, is het klaer dat verstaen, verbum transitiv., den accus. na zich wil, en dat Kerstine dus in acc. moet staen, daer wij nogtans komen van te zien dat het een nominativus-vorm is. Ziedaer de eerste zwarigheid; daer staet Kerstine en het moest Kerstinen zijn; daer ontbreekt een entje! Een enkel schrapje boven de e kon het verhelpen; maer dat staet er nu ook niet, en ik bleef er in steken. Ik kon, wel is waer, mij er uithaspelen met den afschrijver van onachtzaemheid te beschuldigen en, praesumpta voluntate, de n of het schreefje aen te vullen. Ja, maer ik kende de nauwkeurigheid van het hs., en even zoo weinig dorst ik Geraert eene fout optijgen. Niettemin het zou er van gekomen zijn - want, zoo wel als zij die ligter te vreden zijn, wil men toch eindelijk eens verstaen hebben wat men leest en vooral wat men laet drukken - maer ook alweer daermeê was ik weinig gevorderd. Aen de vereischten van de spraekkunst was voldaen, maer de logika, of gelijk ik zoo even zei, de gemeene zin, wilde het nog niet doorlaten. Ik begreep ditmael niet hoe iemand kon vragen, waer men een ander Christina verstaen (denken? zich verbeelden?) mogt, en tevens regtstreeks voortgaen met te zeggen: daer God so wonderlec gewracht heeft aen,
dat si lach doed een lange stont,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
als meneghen minsche wel was cont;
en̄........ nochtan
wart si levende.....
Deze voortzetting scheen ter nauwernood plaets te kunnen grijpen zoo er in den eersten regel gestaen had: waer moeghdi een ander dan Kerstinen verstaen;
maer dat zelfs vond ik er niet, en dan had die regel nog als eene parenthèse aengezien en op de rekening, niet van Jacob de Vitriaco, maer van den vertaelder gebragt moeten worden. Dan moest waer door hoe uitgelegd worden en de zin ware geweest: Hij spreekt van haer, van Christina, dus openbaer (want hoe kan men het van eene andere dan van Chr. verstaen?) ‘daer God so wonderlec’, enz.; zoo dat slechts de laetste woorden, afgebroken, stoffelijk, zonder spraekkundig verband met het voorgaende, uit de Vitriaco aengehaeld waren. Dergelijke citaten doen wij soms in onze verhandelingen, enz., maer dat kon Geraert in de gedachte niet komen. De parenthèse is in 't latijn; maer ik twijfel of Geraert ze daer gezien heeft. Ik denk veel eer dat zij oorzaek geweest is, dat hij het latijn niet verstaen, en dus enkelijk naer eene gissing vertaeld heeft. Schrijven wij het latijn, gelijk het in de hss. staet, zonder teeken van parenthesis of onderscheiding: De ipsa Christina per haec verba commemorat. Vidi, inquit, aliam Christinam intellige circa quam tam mirabiliter, enz., en wij zullen hem ligt vergeven dat hij het niet begrepen heeft. Wat de schrijver zeggen wilde was wel te zien, maer dat was niet genoeg voor den vertaelder. Geraert heeft dan met Cantipratanus en de Vitriaco gedaen om ze te vertalen, wat wij thans met hem zelven doen om hem te verklaren, hij is aen 't gissen gevallen. Wat Kerstine voor ons is, dat was voor hem intellige: om het met de rest in verband te brengen, ontbrak er hem een esje achter. Dit eens daer bijgedacht, was het even zoo natuerlijk dat hij vbi voor vidi dacht te mogen lezen of zelfs meende te lezen, en zoo kwam van het boven aengehaelde latijn, dat hem onvertaelbaer scheen, deze nieuwe tekst: Ubi aliam Christinam intelliges? circa quam, enz., die alle moeyelijkheid wegnam... voor hem, maer, gelijk men gezien heeft, niet voor ons. Hij heeft die woorden, naer zijn gewoonte, letterlijk in zijn Dietsch overgebragt: waer moeghdi een ander Kerstine verstaen?
daer... aen, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||
Kerstine heeft hij alleenelijk niet verbogen. Als ik daer de reden van zocht, vermoedde ik wel eens dat het misschien hier geen eigennaem, maer de acc. fem. van het adject. Kerstijn, Kerstinen was, als of hij mede Christianam, eene Kerstine (Kristen) trouw, gelezen had, in welk geval de verbuiging goed was. Dit liet zich echter met de rest niet overeenbrengen, en na thans zoo lang en langer nog daerover nagedacht te hebben, als ik hier aen 't schrijven geweest ben, kan ik eindelijk nog niets anders besluiten dan dat het of wel toch eene fout, het zij van den schrijver, het zij van den afschrijver, is, of wel eene vrijheid, door de metonymische uitdrukking en het anacoluthon, dat in de constructie ligt, veroorloofd. Inderdaed een ander Kerstine is eene tweede Christina: waer kunt gij eene tweede Christina uitdenken? vraegt hij; d.i., niet eene tweede vrouw van dien naem, maer eene tweede vrouw zoo wonderlijk. Kerstine houdt dus op een eigennaem te zijn, en het is niets anders meer dan een gemeen naemwoord. Het anacoluthon of ongevolgelijke bestaet hierin, dat het relativum daer... aen, d.i., aen welke, op de geheele zegging: een ander Kerstine, slaet, en dat hij nogtans voortgaet met van zijne Kerstina alleen te spreken en zelfs, na vier regels, in eens eene demonstrative constructie aenwendt, of wil men het zoo, van eene conjunctive constr. (so dat si, enz.) in eene regtstreeksche vervalt (en̄ nochtan wart si let., enz.). Deze aenteek. zou voor menigen lezer veel korter mogen wezen; doch het zij mij toegestaen van tijd tot tijd, wanneer het streng noodige gezeid is, er nog iets bij te doen den genen te troeste, die niet wale
en verstaen latijnsche tale.
82. so wonderlec, in 't Latijn tam mirabiliter. De Bolland. twijfelden omtrent dit tam gevolgd van quod; niets was in de middeleeuwen gemeender, en het so van onzen Geraert zet het een nieuw gezag bij. - gewracht, part. van werken, niet van wroeghen, gelijk Prof. Visscher (op Ferguut) zegt, dat geheel iets anders beteekent, maer door metathesis voor gewarcht. Lev. v. Jhs, c. 2: Dit werc heft God ane mi gewarcht. Dat zelfde boek schrijft insgelijks in impf. overal warchte, schoon het anders wrochte was. - aen, daer aen, d.i., ten opzigte van welke of met welke, God zoo wonderlijk gehandeld heeft. Aen staet bij de Ouden dikwijls voor in, op, enz.; zie het aeng. voorb. uit het Lev. v. Jhs. - Werken schijnt voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||
wonderdaden, in betrekking tot God, de eigene uitdrukking geweest te zijn. 84. was cont, was bekend. Het adj. cont of kond heb ik, tot op dezen dag, nooyt verbogen of zelfs attributivè gebruikt gezien. De comparativ. conder staet in de Sproke van Beatrijs, en werd door den heer Jonckbloet opgemerkt. Daertoe behooren als subst. conde en condschap. 85. nochtan, zaemgesteld uit noch, d.i. nog, en dan, is de oude en dus de ware spelling, die tot het Oudsaks. (nohthan) en zelfs het Goth. (naúhdan) opklimt. - anima ad corpus revertente stond ook in Geraerts hs. niet. Z. hier voren, bl. 47, bovenaen. 86. gewan, d.i. bekwam, van gewinnen voor winnen. 87. op ertrike, dat is op aerdrijk. Men merke de uitlating van het lidwoord, als bij namen van landen; zoo ook in hemelrike en zelfs reg. 235, in ertrike. Zie het Gloss. In 't Lev. v. Jhs. verdient bijzonder aengeteekend te worden si selen ertriks gheweldech sijn, Cap. 35, en Cap. 94: also es hemelrike. - hier schijnt de vertaling te zijn van hoc (seculo), al staet het op ander plaetsen ook nog zoo neven ertrike. Z. reg. 91, enz., vooral 1521. 90. getraihijnt, en reg. 916 traihinen (trayinen). Op beide plaetsen is de zin duidelijk: getrahijnt is gepijnigd, in 't Latijn afflicta est. Het woord kwam mij alleen nog in Ferguut voor, schoon niet met de zelfde beteekenis, vers 1243: Die minne es so getrahijnt,
hare scichten sijn so gefenijnt,
wien si scietet, wijf of man,
dat hijs genesen niet en can.
De heer Visscher liet het daer onverklaerd, maer in zeker beoordeeling van zijne uitgaef: Iets over Ferguut, enz., Leyden, H.W. Hazenberg, 1838, wordt het vertaeld: ‘De min is zoo sluw, doorslepen;’ en men leidt het woord af van het fransche trahison, waer men op die plaets natuerlijk het eerste aen denken moest. Het komt van het oudfr. trahiner, traïner, later traigner, traîner, welk zelf van het Lat. trahere (volgens Ménage meer onmiddelijk van traxinare) afstamt en met ons trekken en dragen van ouds verwant is. Traïner (bij zommige Walen thans nog drâner) staet bij Phil. Mouskes, vs. 40: | ||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||
Car avarisse les traïneGa naar voetnoot(1)
et amours ki devient haïne.
en nog eens vs. 27082: Et li rois, ki grant joie en a
partout le païs cemina,
mais de caus fist emprisonner
et plusiors pendre et traïner.
Op de eerste plaets schijnt het gelijkbeteekenend met tourmenter, torturer; op de tweede wordt het door de Reiffenberg vertaeld door écarteler, d.i., vierendeelen, schoon het moeyelijk te begrijpen is hoe, die gehangen waren, nog eens met peerden in vieren getrokken mogten worden. Wel is waer dat, in 't aengehaelde voorbeeld, van verschillige persoonen gesproken wordt, die misschien niet allen de zelfde straf ondergingen, en dat geldt mede van vs. 17901, waer van de moordenaers van Karel den Goeden gezeid wordt: Mais puis furent cil enroet (geradbrackt),
boulit, pendut et traïnet;
maer vs. 25310, waer Phil. Mouskés alleen van den Valschen Boudewijn, spreekt kan zoo niet uitgelegd worden: S'a li jugemens despondu
c'on l'a traïnet et pendu.
Hier hebben wij zoo wel als in de voorg. voorbeelden de twee werkw. traïner en pendre naest elkander, met dit eenig verschil, dat traïnet ditmael voorop gaet. Hij zou dan eerst moeten gevierendeeld geweest zijn, wat nog ongeloovelijker is en tegengesproken wordt door den Romant de Baulduin, dien de Reiff. zelf aenhaelt: En le halle de Lille fut le conte pendus....
Jhenne la contesse.......
.. son père despendre fit-elle pleinement,
dessus une karette le mit-on pauvrement,
et dalez Loz l'abie le fit-on pendre au vent.
In geen van de plaetsen door Du Cange onder de woorden trahere, trahinare, traïnare, traginare (tragmare is kwalijk gelezen geweest), enz. bijgebragt, moet men de beteekenis van vierendeelen, écarteler, | ||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||
als volstrekt noodzakelijk aenzien; terwijl er andere plaetsen zijn, waer die zelfde woorden alleenelijk trekken, slepen, sleuren, of in 't algemeen mishandelen, beschadigen, enz., beteekenen. Ik schrijf er hier slechts eene van bij, de overige kan men bij Du Cange vinden. Muratori, tom. 16, col. 795, uit de Annal. Mediolan.: Fecit traïnari unum per civitatem Mediolani ligatum ad caudam unius equi. Traihinen, traïner, is dus het zelfde als slepen, anders steepen sleipen, dat bij Damhouder (Crim. saeck., Cap. CLII.) onder de verschillige straffen na de galg genoemd wordt, en hoe iemand gesleept en gehangen of gehangen en gesleept kon worden is gemakkelijk om verstaen. Men vergelijke verder traga, traha, traîneau (slede en sleepnet), traînelle, trahine, enz. De verschillige beteekenis die het in Ferguut heeft, moet ons niets meer bevreemden, dan dat van het eene woord trahere de Franschen zoo wel hun trahir als hun traîner afgeleid hebben. Eccard, Legg. Sal., vergelijkt er het duitsche betriegen, Saks. betregen, en betrecken (vogels aenlokken en vangen) meê, en de Limburger zal zoo wel zeggen dat men hem gesleept of getrokken heeft, als dat hij daervoor het werkw. bedriegen zal aenwenden. Niets is gemeender dan de uitdrukkingen: hij weet de menschen te slepen, men heeft ons daer getrokken! in den zin van attraper, en ik zal u slepen of trekken, als drijging, anders aftrekken. Trek, voor bedrog en slag, en sleep, op persoonen toegepast, zoo wel als sloopen, slippen, enz.; ook het fr. tricher, ga ik voorbij, om alleen nog, tot staving van de dubbele beteekenis van trahinen, te doen aenmerken dat insgelijks van trekken ons doortrokken, d.i. sluw afkomt, en daer geslepen en doorslepen de zelfde beteekenis hebben en het fransche, roué ook zoo genomen wordt, dat hoogst waerschijnelijk aen al die metaphoren een zelfde denkbeeld tot grondslag ligt, namelijk van iemand die alles doorgestaen heeft, van alle markten, gelijk men zegt, te huis gekomen is of, wil men, de galg reeds van nabij gezien heeft. Het lat. furcifer en 't fr. pendart wijzen ook daer heen. Geslepen en doorslepen, die eigentlijk niet van slepen maer van slijpen komen, hadden mij aen acutus, fijn, slim, doen denken, en verder aen versutus, versatus in.., tritus, subactus, enz.; maer wat is slijpen anders dan een mes, b.v., over een' steen heen en weêr slepen, en wat was natuerlijker, dan dat men van de eene gelijkenis op de andere, van de slede op den slijpsteen viel, het zij door misverstand, het zij getroffen door het nieuwe en aerdige dier onderschuiving? | ||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||
Zoo leg ik mij uit dat men doorslepen voor doorsleept gezeid heeft. Om doortrokken in den zin van doorweekt, lat. imbutus, fr. imprégné, trempé, te nemen, zie ik geen genoegzamen grond en de overeenkomst van zoo veel verschillige woorden (trahere, traïner, trahijnen, trekken, slepen, rouer, enz.) in de dubbele beteekenis van pijnigen en doortrapt zijn, kan niet toevallig wezen. Doch hoe hangt doortrapt zelf daer mede zamen? Vglk. ook rompu à... Over trahijnen z. verder Dr Halbertsma's Lett. Naoogst, I, bl. 93-95, waer ik nog dees drij plaetsen uit ontleen. Kinderen van Limborch: ic sal u soe doen treijinen
en̄ minen broeder aen u wreken;
en andermael: laet hi oec met herten pinen
Her (Eer?) wine altemale treijinen;
en uit Walewijn: Hi sal den ridder helpen trahinen, enz.
92. So dat si haer warp sulcwile int vier;
sulcwile... bleef si oec onder
dijs....
sulcwile is somtijds (quandoque) en, herhaeld, het zelfde als nu eens - dan weêr. Het eerste sulcwile schijnt hier, door zijne plaetsing, het verbum warp mede tot het volgende lid van den volzin te zullen betrekken, als of er, na sulcwile int vier, ging gezeid worden: sulcwile int water; terwijl er integendeel een ander werkw. en tevens eene geheel andere wending volgt: sulcwile bleef si. De overgang van de conjunctive constr. (so dat si h. warp), tot de onafhankelijke (si bleef oec), bestaet reeds in 't latijn, doch slechts bij het derde lid: quandoque... cogebatur, wat zelfs eenen der copisten schijnt lastig gevallen te zijn, zoo dat hij het, naer hem docht, verbeterde met cogeretur te schrijven, wat de Boll. te onregt voor beter hielden. - Si warp haer, zoo sprak men ten tijde van Geraert en nog twee volle eeuwen later; ons Nederduitsch heeft het reflexive zich aen de Reformatie, d.i. aen Duitschland, te danken, wat ook de vreemde uitgang op ch bewijst. Het zonderlingste is dat het aen de volksspraek van Limburg tot heden toe geheel vreemd gebleven is, schoon, onder meer andere duitsche klanken, ich, mich, uch daer van ouds ingeplant zijn. De reden daervan zal wel zijn, dat het Limburgsch dialekt met het Oudsaks., Angelsaks. en Oudvriesch | ||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||
het nauwste verbonden is, waerin, zoo ver de gedenkstukken opklimmen, het reflexief pronomen gansch ontbreekt. In het Goth. was het zoo volledig als in 't Latijn (seina, sis, sik = sui, sibi, se); het Oudhd. had slechts nog acc. sik, gen. sing. masc. en neut. sîn, d.i., de dativ. was reeds verloren en de genit. diende voor het fem. en den plur. niet meer. Het Middhd. was in het zelfde geval; doch in het Nieuwhd. kreeg het reflex, zijne dativus-betrekking weder, schoon van den acc. niet vormelijk onderscheiden, gelijk mir, dir het zijn van mich en dich. Zoo hebben wij het ook overgenomen. Is het niet wonder dat, terwijl men in het midd.-eeuwsch latijn vijf of zes honderd jaren lang een zoo groot misbruik maekte van sibi en se, juist toen het reflexivum in de germaensche talen den minsten omvang had? Ik vraeg dit ter gelegenheid van zeker opmerking van Grimm, Gr. IV, bl. 321. 93. te wintere, d.i. des winters, bij winter tijd. Zoo ook nog te nacht, te middernacht, te middag, te noen, te avond (t'avond), te vier uren, te kermis, te Paesschen, te nieuwjaer, te half-hoogst, doch alleen, zoo 't schijnt, bij zeker dus geheel nauw bepaelde punten, d.i., deelen, van den dag en van 't jaer; nimmer te gisteren, te morgen (cras), als een geheel zijnde. Anders drukt men den beginnenden tijd alleen door om of tegen, den durenden door in of terwijl of door den adverbialen genit. uit. Andere bijzonderheden laet ik onaengeroerd. 94. lange merrende, d.i. lang marrende, verwijlende. Het woord was eertijds van onverschillige beteekenis en veel meer gebruikt dan nu, wanneer het, meestal eenzijdig, den blaem uitdrukt. - bleef merrende, d.i. bleef merren, het part. in plaets van den infin. bij het verb. auxil. Z. Grimm, Gr. IV, bl. 9 en 125, en vglk. reg. 1750, was ligghende bleven; 1753, vant ligghende; 825, quam gaende, enz. - Langhe behoort tot merrende, ook volgens de punctuatie van 't hs. Vele dergelijke adv. behielden eertijds doorgaens hunne e. 95. plach si te gane. Zie over het gebruik van 't wkw. pleghen de aenteek. van prof. Clarisse, Heim. der Heim., bl. 118 en vlgde. Echter zou ik met den uitgever niet durven beweeren dat in het vers: dat men voormaels (voor het noenmael) slapen pliet,
de var. slapens ‘zeker beter is.’ Wanneer men den aerd van 't wkw. pleghen (z. mijn Verslag, bl. 607.) en het gebruik van ouder | ||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||
talen (z. Grimm, Gr. IV, bl. 102.) nagaet, kan er geen twijfel overblijven, of het zal eertijds ook wel bij ons, gelijk alle auxiliaria, met den blooten infinit. verbonden zijn geweest, ofschoon het niet te verkennen is, dat het een van de eersten met een gerundium na zich verschijnt, en dat die constructie al zeer vroeg de gewoonelijkste werd. Bij onzen Schrijver komt het reeds niet anders meer voor; doch de heer Clarisse geeft er zelf een tweede voorbeeld van uit het zelfde boek, vs. 934: die hem plaghen der spise onttien (onttrekken),
door geene var. tegengesproken en zeker niet verdacht van bedorven te zijn. Mag ik hier nog de vraeg bijdoen of er (vooral wat het gebruik van den genitivus van substantivisch staende verba betreft; wevens pleghen, etens pleghen, enz.) geen verschil te maken ware tusschen pleghen (gewoon zijn, solere) en pleghen (zich kwijten, doen, defungi)? Ik kom daer welligt eens op terug. 97. Geraert zegt ons hier duidelijk hoe het Latijn moet verstaen worden: tandem, peracta poenitentia, in tanta pace vixit. De gedrukte tekst van de Bolland, heeft geen' zin. - al sonder waen, eigentlijk: geheel zonder (valsche) inbeelding, dus voorwaer, zonder liegen; waen behoort tot den zelfden wortel als het lat. vanus, leugenachtig. Deze woorden zijn hier slechts een dier aenvulsels welke van grootvader Maerlant tot vader Cats al onze oude gedichten min of meer ontsieren; bij Geraert zijn zij niet overvloedig. 102. beid vroeg en̄ spade, ander stopsel; de zin is: zoo wel vroeg als laet, bij gevolg altijd. Zoo in de Sproke van Beatrijs, vs. 67: dach en̄ nacht, spade en̄ vroe;
Daer ware eene oneindige lijst op te maken van de spreekwijzen der Ouden die, aldus uit twee uitersten zaemgesteld, eene absolute affirmatie of negatie uitdrukken: op en̄ dale, voor en̄ achter, verre en̄ bi, enz., d.i. overal; groot en̄ klein, arme en̄ rike, enz., d.i. allen. Roman van Barl. en Josaph., IV fr., vs. 91: beide crude en̄ boem, d.i. alle gewas. Heim. d. Heim., vs. 696, als onse ghewerke groot en̄ smal. Beatrijs, vs. 45, Eest hem lief ofte leet, d.i. onvermijdelijk; doch vs. 140 zonder conjunctie en, de tweede mael, met eene praepositie: Lief, leet, tsuete metten sueren,
dat is, alles, goed en kwaed, zonder uitneming. Negative, als uit de | ||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||
zelfde Sproke, vs. 870, ghelt noch broet, d.i. niets, geene middelen hoegenaemd; en vs. 887: Ic en weet west noch oest,
d.i. volstrekt niet waerheen, en meer anderen, want dat stuk is er van opgepropt. Barl. en Jos., IVe fragm. vs. 8, groot no smal; elders klein no groet, groet noch neder, enz., d.i. volstrekt niet, niets of niemand. Van Heelu, vs. 54, meer noch min, elders omgekeerd: min noch meer, d.i. int geheel niet; soms ook absoluet bepalende: juist zoo, juist zoo veel, als r. 1814. Weder luttel no vele, Beatrijs, vs. 952, verschilt van de voorgaenden niet, doch verglk. beneden reg. 1510. - beid (beide, ook bede), schoon etymologisch alleen van twee kunnende gezeid worden (Grimm, Gr. I, bl. 765), verloor, als adv., al vroeg zijne oorspronkelijke beteekenis om slechts nog eene gelijkheid aen te kondigen ook van meer zaken, op welke iets distributivè toegepast wordt. Beid vroeg en̄ spade is gelijkelijk vr. en sp., zoo wel het een als het ander. Van eene verdeeling onder drij dingen hebben wij een voorb. bij M. Stoke, B. I, vs. 607: Soe gaf hem ene tafle diere
Bede van selvere en̄ van goude
ende van stenen menichvoude;
en in de aenteek. van Huyd. aldaer, nog andere. Voeg er bij Belg. Mus., 1837, bl. 333: Doe seiden si alle ghemene,
beide out, jonc, groet en̄ clene.
Van Heelu, reeds door Clignett aengehaeld, Teuthon., Voorr., bl. XLIX, vlgde., plaetste zelfs in een dergelijk voorb. beide achteraen, vs. 1410: Daer hem menich hoeghe baroen,
Hertoghen ende graven beide
tote der galghen daden gheleide.
Die bijzonderheid ontging Clignett, maer in voorbeelden heeft hij inderdaed, gelijk hij het voorgenomen had, Huydecoper overtroffen. In Flor. en Blanc., vs. 1582, werd bede of beide door een' afschrijver in sere veranderd: en̄ utermaten wenen sere
vader en̄ moeder tien geschede,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||
hetgeen Hoffmann, Einleitung, bl. XXIV, gelegenheid gaf om er eene Assonanz in aen te nemen, die de verbetering: en̄ utermaten wenen bede
vader en̄ moeder tien gheschede,
zal doen verdwijnen; en daer hij slechts twee Assonanzen in dat gedicht gevonden heeft, laten wij ook die tweede vlek wegvagen, opdat het meer en meer blijke hoe weinig de duitsche systemen op onze oude verzen toepasselijk zijn, en hoe ver wij ons van de ware kritiek verwijderen zouden met ze in alles te volgen. Reg. 2735-36 staen dan de twee monsterrijmen en monsterverzen: die in Spaenghen nuwelinghe waren geslaghen.
die portwerder setter jeghen also vele haven.
Nooyt heeft Diederik v. Assenede of eenig ander oude dichter zoo geschreven noch gerijmd, en, alle inschuifsels wegwerpende, verbeter ik sloutetijk de geheele plaets: Tierst dat hi ten scake sat
en̄ de(n) schiltknecht, dien hijt gheboot,
driehondert bisanten daer op goot,
die nuwelinghe waren ghesleghen,
hi setter also vele jeghen.
Elc sette sijn spel na sine sede.
Het doorgehaelde Spaenghen heb ic niet te wettigen; wat die portwerder betreft, door hi vervangen, men vglke. alleen vs. 2714 en vlgde., waer alles eveneens is. En zoo zijn in dat gedicht van 3978 verzen, meer dan vijfhonderd plaetsen te verbeteren! Het zonderlingste voorb. dat ik van beide aengetroffen heb, is het volgende uit de fragmm. van Karel d. Gr. en zijne XII pairs (Rom. der Lorreinen), door Jonckbloet uitgegeven; fr. I, vs. 1167, staen aldaer deze verzen, die gedeeltelijk uitnemend schoon zijn: Teerst dat sire quamen binnen,
entie maegt den broeder sach,
ontploec haer herte als die dach
enten oem beide mede.
Met wenende oghen si seide:
‘Oem, willecome so moeti
‘wesen bede Gode en mi,
‘want mi grote lelicheide
‘Otte ende Gilloen beide
‘hebben gedaen na harer macht, ent.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||
Zijn ze ook niet gedeeltelijk te verbeteren, en vooral de punctuatie:... als die dach; enten oem beide (blide) mede... si seide (sede)? 104. daer is een adv. van plaets voor een adv. van tijd: wanneer, ter welker gelegenheid, of en daerin geschiedde haer, enz.; het is dus tevens relat. - dat meeste wonder, d.i. het grootste. De Ouden zeiden meerder voor grooter, en meeste voor grootste, gelijk zij minder en minste voor kleinder en kleinste zeiden. Vglk. r. 508 en Rein. vs. 137:
een die meeste overdaet;
en zoo gewoonelijk met het indefinitum of zelfs een telwoord daerbij, maer dit valt alle Superlativen ten deel: een die stoutste, twee die scoonste, enz. Vglk. Grimm, IV, bl. 417, c. Men lette op de plaetsing van het artikel. Jacob de mindere en Jacob de meerdere vindt men overal; wat minder betreft, vglk. reg. 1285; van meerder z. andere voorbeelden in 't Lev. v. Jhs., als cap. 71: die score zoude meerre zijn dan si te voren was, d.i. de scheur zou grooter wezen dan te voren. Vglk. c. 178. Reeds de Inleiding: grote bueke en̄ grote gheschreften die vele meerre sijn dan de text... altemale. Van meeste hebben wij, Heim. d. Heim., vs. 419, den (sterk-)verbogen genit. plur., ook in dit opzigt aenmerkelijk: So staet .l. op der meester heren,
d.i., een der grootste heeren. Bij van Heelu nog nader, vs. 2558: soe coenlike, dat die daet sceen
wale der meester wonder een,
dat men daer sach ye geschiet;
d.i. een der grootste wonderen. Z. ander voorbb. bij Bilderd., Versch. IV. bl. 172 en 173. Maerl. Sp. Hist., II, bl. 282, onderaen, kwalijk door de uitgevers verstaen; z. mede r. 416. Minste voor kleinste heeft geen bewijs noodig, daer het in dien zin nog niet geheel verouderd is. 105. noyt iemanne, wij zouden nu zeggen, zonder negatie, ooyt iemand; daer echter de gedachte negatief is: nooyt geschiedde iemand een zoo groot wonder, was het natuerlijk, zelfs bij eene verandering van constructie, dat men de negatie liet voelen, ik wil zeggen, dat ze hier ten minste enkel stond; want in iemanne is ne de uitgang van den dativus en niet de verdubbelde negatie. Vglk. de fransche zeggingen: mieux que pas un d'entre vous, que nul autre; il en sait plus que vous ne pensez, enz. Het Spaensch gaet daerin nog veel | ||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||
verder: mejor es el trabajo que no la ociosidad, enz.; no kan daer echter ook wegblijven. Het zal wel niet noodig zijn te bewijzen dat in de uitdrukking van Geraert een ware comparativus opgesloten ligt? Vglk. reg. 1271, 1396, enz. 107. toten veghviere, d.i. tot den vageviere, in dativo; doerd veghvier, in den vlgdn. regel is de accus. - veghvier of veghvuer is eigentlijk vuer van reiniging, van veghen of vagen (Lat. vacuare) ledig maken, zuiveren. Kiliaen heeft vaeghen-vier; zoo die n daer geen drukfout is, dan is het een fout van hem, want zoo schreef zeker niemand voor hem. 108. slechs, voor slechts, (vglk. reg. 446 en 607, alsmede r. 604 en 614.), door verzachting van de uitspraek, adv., volstrekt, geheellijk; naer de letter: vlak, effen. Barl. en Josaph., fr. IV, vs. 123: Des neghen(den) daghes sal eertrike
even worden en̄ ghelike,
also dat berch ende dal
slecht selen sijn overal.
Slechts, Middhd. slëhtes, is een adverbiale genit., gelijk slecht of al slecht, Middhd. slëht, een adv. accus. is. Vglk. Grimm, III, bl. 91 en 98. - en̄ door dien roec, door den rook, niet door de vlam, van 't vagevuer; maer toch regt daerdoor: eene uitlegging eerder dan eene overzetting van de te onregt verdachte woorden vel per purgatorium. roec zou anders ook roke, reuk, stank, kunnen wezen: z. r. 713; maer slechts doerd veghvier vereischt noodzakelijk iets van sterker beteekenis. 109. sonder quetsinghe, te weten, van haer: sine aliqua suî laesione. - toet is enkelijk tot met de oorspronkelijke, later verkorte, oe van toe, gelijk dit nog zoo wel op zich zelf als in al onze zaemgestelde wkw. (toedoen, toeleggen, enz.) bestaet; vglk. Oudhd. en Middhd., zuo, en, door vervoeging van dit adv. zuo met de praepos. ze, zuoze, vroeger ook zuoce en zuze geschreven; bij ons oudtijds tote, met lange o, wat voor Grimm, III, bl. 777, nog twijfelachtig was. Daervan ook, dat tot, met een aenleunend lidwoord, zelden zijne t verdubbelt; z. reg. 107 toten en niet totten, gelijk metten. - hemelrike, zonder artik., z. reg. 87, en vglk. eertrike in het voorb. onder r. 108 aengehaeld: Eertrike sal even worden. 110. ye, d.i. ooyt. De uitspraek was zonder twijfel ie en niet je; | ||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||
ik behield de y van 't hs., om het woordje, dat, even als zijn negatief nie, thans verouderd is, een weinig meer lijfs te laten. Over deszelfs oorsprong, verwantschap, enz., z. Grimm, III, 225, vlgde. Hoe kwam het, dat prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 333 en vlgde., dat woordje zoo geheel en al onaengeroerd liet? Ye of ie, en nie, ooyt of oit en nooyt stonden bij de Ouden altijd in betrekking tot het voorledene, gelijk emmermeer en nemmermeer tot de toekomst; emmer en nemmer schijnen minder streng bepaeld geweest te zijn. Vglk. r. 1823. - dies gelike; vglk. Grimm, IV, bl. 496, 113, 114, en r. 72. - Ghijs, d.i. ghi des; gelooven werd oudtijds met den genit. der zake verbonden, en dit gebruik hield het langste stand bij het pronomen, vooral in de aenleuningen. In 't Middhd. heerschte echter reeds de acc. bij dit werkw. - te bat, d.i., te beter, elders bet, als in Wapen Martijn, C. 64: En̄ ghecleedt nu wel, nu bet.
115. de gene, enz., namelijk Thomas Cantipratanus. Z. de Inleid. en den lat. tekst, in de Aent. op reg. 70. 117. getughen.... te getughene, d.i. om te getuigen; vglk. reg. 47. Dergelijke herhalingen van woorden behooren tot de aerdigheden van den stijl van Geraert; zoo zegt hij reg. 269: ..... die u so sere ontfarmden,
en̄ so ontfarmeleke carmden;
Zie ook r. 635-36 en 747-48; reg. 305: Dit hoerden haer vriende en̄ wonderde hen sere
en̄ wachten met wondre na dees mere;
en zoo mede r. 395-96 en 670-71; reg. 544: so scaemden hen haer vriende arm en̄ rike
en̄ oec haer sustre scaemdens hen sere.
Reg. 678-79, sminschen gedachte, sminschen sin; 688, so badense in haren gebede; 808, sundere iet bat... sundere ontseide dat. Reg. 886: so wenese sere en̄ maecte groot seer,
en̄ quelde haer selve en̄ quelde haer noch meer,
crumde haer arme op en̄ neder,
en̄ broecte haer vingere ginder en̄ weder
en̄ broerkese so geredelec, enz.
Reg. 891-92, draghen, onverdrachleke; 895-96, jammeren, jammer; 937-38, selech, onselech; 957-58, viande, vianden; | ||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||
963-66, quellen, quellen; inde inde; 1070-71, dinghe, van welken dinghen; 1093-95, metter werelt inden, metter werelt vergaen; 1101-2, van den weghe, ten weghe; 1391-92, si prijst, si prijst; 1647-49, smeecte, mit smekene; 1660-63, wonderleke drijmael herhaeld; 1760-61, riep, en̄ riep; 1809, verlanct langhe; 1817-26, seghghene, seghgheninghen; derdewerf, derdewerf; leven, leven; 1857-58, met enen sinne, met enen monde; 1863-64, quame, quamen; 1869-73, sochte, besochte; 1887-8, leed, en̄ te lidene was gereet; 1894-95, het sal comen, en̄ sal comen saen, enz. Herhalingen van praepos., conjonct., enz., als r. 1360-61 viermael scheghen; r. 1932, daer, daer; 1939-41, dat, dat, dat; 1944-45 drijmael ocht, enz., heb ik daerbij niet aengeteekend. De gewoonte daervan zal hem ook wel eens in onachtzaemheden hebben doen vallen, als reg. 61, troestelec en 64, troest; reg. 675, des minschen sin, en 679, sminschen sin, want opzettelijk kan hij zoo niet geschreven hebben. - getughen niet min, d.i. niet min (minder, weiniger) getuigen; behalve de omzetting (volg. r. 16), is nog aen te merken dat de Ouden, om het in vergelijking kleinder getal uit te drukken, schier altoos min zeiden, waer wij gewoonelijk minder gebruiken. Beiden zijn even onverbuigbaer, ten zij waer minder attributivè voor kleinder staet, het geen bij ons veel zeldzamer voorvalt dan bij de Ouden; z. reg. 104. Min wordt ook somtijds als gematigder negatie gebruikt, waer anders niet wel staen kon, zoo als in 't Lev. van Jhs., Inleid., volgens het hs.: dat men den sin van den warden min can begripen noch wale verstanen (verstaen?); insgelijks in 't Lat. minus, in plaets van non, non bene. 119. de stat van Sintruden, eigentlijk de plaets, de wooning van Sint Trudo. De t van Sint is, door het versmelten der twee woorden tot één, in de ligtere uitspraek weggevallen; Truden is de verbogen genit. van Trude of Trudo; de dat. was insgelijks Truden, de acc. gelijk aen den nom. Dezen uitgang hebben nog vele familienamen: Otten, Gielen, Esselen, dat is zoon van Otto, Giele (Aegidius), Essele (Etzele, Attila), enz. 121 en vlgde. zijn zeer aenmerkelijk. Het abstractum menichte of menechte (menigte), reeds zoo zeldzaem bij de Ouden, die liever menighe zeiden (z. Huyd. op M. St., I, bl. 99 en 108), klinkt voor ons wonder in het meervoud. Hier volgt er verder nog een relat. in 't enkelvoud op: in den menechten dat.., wat even zoo | ||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||
vreemd klinkt. De laetste en de grootste moeyelijkheid is, te bepalen wat in den volgenden regel leid beteekent, het geen regelmatig alleen van leiden (ducere) kan afkomen, doch in die beteekenis hier gansch niet past. Daer men voor hij gaet zeer dikwijls hij geet geschreven vindt, en dit alweer in hij geit veranderd kan worden, zoo zou analogisch leid (leit) voor leet, d.i. laet, van 't wkw. laten, mogen gehouden worden; en dat leid hi daer mede, zou beteekenen: dat laet hij daer zoo meê blijven, hij zegt er niets meer van. Dit zou zich wel eenigszins met het naeste schikken, maer het Latijn heeft daer geen woord van, en ik zie ook inderdaed niet waerom Geraert zou gewild hebben dat Cantipratanus (die dit maecte) meer van die getuigenissen zou gezeid hebben, al kwam hij er eenige regels verder nog niet op terug. Eindelijk kan leid (leit) ook in plaets van legt (wkw. leggen) staen, gelijk zeit = zegt, zeide = zegde; en dan zou de zin wezen: dat doet hij daer bij, dat zegt hij bovendien. Dit zou alleszins passen, maer ik beken dat hij legt dit daer mede, voor hij voegt er dit bij, eene ongewoone uitdrukking is. Eene verwarring van lijd (lijdt, belijdt, van het oude liden, d.i. belijden) met leid, maekte de oude uitspraek schier onmogelijk, terwijl ij (î) en ei geheel verschillige klanken waren; lijd ware anders datgeen welk met den zin en de constructie (vglk. r. 117, hi seght, insgelijks in proesenti) van de geheele plaets het beste strooken zou. Daer blijft dan alleen nog over, leid voor het imperf. van dat zelfde liden (belijden) te nemen, dat, volgens Ten Kate, D. II, bl. 273, oudtijds zoo wel léét en leit, als leet maekte: dat beleed, dat verzekerde hij, enz. Liden met zijne drij beteekenissen (gaen of voorbijgaen, lijden en belijden); leiden, dat ook tamelijk elastiek is; verder liggen en leggen, zijn niet altijd gemakkelijk te onderscheiden in de vormen die zij bij de Ouden gemeen hebben. Zou het wel waer zijn dat in deze regels van Maerl., Wap. Martijn, c. 53: Du bist immer open wijt
elker sonden die voer di lijt...
Du bist vrient? dits gheloghen.
Sluit dine duere tenegher tijt,
daer zo menich dief voer lijt;
bedi ben ic doervloghen,
het zelfde rijmwoord tweemael met de zelfde beteek. geplaetst zij, gelijk prof. Siegenbeek het meende? Van liggen ware het leit, dat de oude uitspraek met lijdt niet verwarren kon... en nogtans in | ||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||
Limburg zegt men niet alleen doa lie ět, maer ook op zeker plaetsen doe littet voor daer ligt het. Keeren wij thans tot de twee voorgaende regels terug. Daer is in onze oude tael eene elliptieke constr. waer men een voorbeeld van beeft in Reinaert, vs. 3473: Met Firapeel dat si gingen,
in plaets van ziedaer, het geschiedde, het kwam zoo ver of de uitkomst was, datsi met Firapeel gingen, of eenvoudiglijk: zij gingen met Firapeel. Zoo ook in Karel en Eleg. vs. 1040: Met dezer talen dat si scieden,
d.i., si scieden m.d.t. Vglk. Belg. Mus., 1887, bl. 277, vs. 86 en bl. 326 vs. 95 en vlgde. Melis St., II, bl. 11: Also dat hi daer henen vaert,
d.i., hij vaert er dus henen; waer de punctuatie van Huyd. te verbeteren is; en bl. 18: Maer dat hi twe scepe doe nam,
d.i., hij nam twee schepen, en zoo duizendmael. Het gemeenzaem Fransch drukt zich mede zoo uit: allez, que je lui dis; Joseph, qu'il me dit, nous partons, enz. Misschien is ons: kwaed dat hij was! het is niet ont te zeggen; deugniet dat gij zijt, en het fransche drôle que vous êtes, van den zelfden aerd. Deze constr. meende ik een oogenblik bij Geraert, reg. 121, terug te vinden, maer, beter ingezien, liet de plaets het niet toe, om dat er dan had moeten staen: dat si dat dede; anders was ik genegen in den menechten dat si (dat) dede uit te leggen: zij deed die wonderen in de oogen van al het volk, fr., au milieu de la foule, in turhis, om een woord van de vulgata te gebruiken. Dan dit kon niet wezen, zonder si in sijt te veranderen, en dus moest ik alles nemen gelijk ik het in 't begin van deze aenteek. opgegeven heb. De zin is bij gevolg: ja, van de menigte van mirakelen dat (die) zij deed - dat getuigde hij (Thomas Cantipr.), die dit (leven) maekte (schreef), daer mede - wat zij ook deed, dat geschiedde niet in hoeken (in het duister), maer onder de lieden (in 't volle licht); het en was ook zoo lang niet geleden, dat men er iet van mogt vergeten (hebben). Wat het gebruik der nomina abstracta in het meerv. betreft, daerin had onze oude tael, gelijk het Grieksch, veel vrijheid; | ||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||
Grimm, IV, bl. 285. 4, getuigt het zelfde van het Goth., het Oudhd. en het Mhd., vooral bij de subst. fem. die uit adj. ontstaen zijn. Het relat. neut. sing, dat laet zich even zoo goed verdedigen, zoo wel uit het vrijer gebruik van het relat. neut. in de gesproken tael (z. reg. 571 en 1665, opschr.), als door het onbestemde der gedachte zelve die in den menechten opgesloten ligt. Niets zou verder beletten de woorden dat si dede in een algemeenderen zin te verstaen, niet als het complement van in den menechten, maer als of er stond: al dat (wat) si dede, of wat zij ook deed; zoo dat reg. 123: dat si oec wrachte daer slechts de herhaling van ware, door de parenthesis (reg. 122) eenigszins noodzakelijk geworden; en dan zou in den menechten op zich zelf staen en zijn subst. (daden, wonderen) in zich opgesloten dragen, of wel het zou toch eindelijk het zelfde beteekenen als twee regels lager onder de liede, t.w., openbaerlijk. Daer echter dit laetste eene zeer onaengename tautologie zou uitmaken, zoo voldoet mij die uitlegging veel minder dan de voorgaende. Ik bied er dan nog eene andere aen die de laetste en, zoo ze alweer onder mijne hand niet bederft, de beste wezen zal. Het is bekend dat de Ouden de s, die tusschen ch en t invalt, in sommige woorden onderdrukten, zeggende achte voor achtste, vichte en vifte voor vifste, vijfde (vglk. Rein. vs. 2267, en Huyd. op Stoke, I, bl. 350.), lachter voor laster, gelijk men nog zoo wel tiende als tienste, enz., hoort; welke vorming op de of te, van 't Gothisch te beginnen, in de meeste oude taeltakken voor de ordinael-getallen de gewoonelijke was. Z. Grimm, III, bl. 637-39, waer tevens het Hoogd. vraegwoord: der wievielte? aengeteekend staet. Thans vermoed ik dat, ten gevolge van dit gebruik, menechten hier in plaets van menechsten geschreven staet, in welk geval alle zwarigheid verdwijnen zou. De superlativus van menig lijdt geen' twijfel in onze oude tael; hij bestond ook in 't Goth. en in 't Oudh.; zoo hij in 't Middhd. reeds door meist vervangen werd, wij hebben gezien dat meeste bij Geraert nog de beteekenis van grootste had, wat menigste voor hem onontbeerlijk maken moest. De woorden van den latijnschen tekst: in pluribus quae descripsi, tot dus verre onvertaeld, zouden dus hier door Geraert, die gewoon is alles te vertalen, aengebragt schijnen, en de regel ware te verstaen aldus: ja in het meeste dat zij deed, enz. Maer dan moet in den zelfden tijd de hier gegeven punctuatie veranderd of om beter te zeggen, die van 't hs. hersteld worden; want in | ||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||
't hs. behooren r. 121 en 122 nog tot het voorgaende, met een duidelijk punctum na mede, en met eene groote initiael in 't begin van den voorgaenden regel. Dat si oec wrachte vangt er een nieuwen volzin aen, en het spijt mij thans dat ik dit in den gedrukten tekst niet gevolgd heb. Is iemand daermeê nog niet te vreden, zoo stel ik hem, als uiterste middel, eene kleine verandering in den tekst voor; hij leze in plaets van dat si dede, dat hi sede; hi, te weten, die in latine bescreef haer leven, reg. 115; zoo dat dan in pluribus quae descripsi zoo letterlijk vertaeld zij, als de overgang tot een indirect verhael het maer immers toelaet. Zulke letterverplaetsingen zijn zeer gemeen in de hss., en die gissing eens aengenomen, zal het den lezer ook nog vrijstaen den geheelen regel met het voorgaende te verbinden. Hoewel ik, voor mijn deel, dezelve stellig verwerp, geloof ik echter niet dat in deze lange aenteekening alles even verkeerd zij; doch gelukte het iemand dit te bewijzen, al ware het enkelijk met iets beters voor te slaen, dan diene mij tot verschooning dat zelfs de groote Huydecoper, bij de verzen 1019-20, Iste B. van M. Stoke (B. I, bl. 108): Want der Vriesen meneghe clene
Slouch daer meneghen ghemene,
zoo haperde, dat hij bovendien nog in een ander vers (371, IIIde B.): Maer daventure heeft menighen hoghe,
aldaer door hem aengehaeld, den zin, die hem nochtans door Claudianus als in de hand gegeven was, geheel miskende; want, hoezeer hij het ook verzekert, noch clene, noch ghemene, noch hoghe kunnen daer zelfstandige woorden zijn, en in 't laetste vers moet heeft in heft (wkw. heffen) veranderd worden: .......tolluntur in altum!
.............
De fortuin heeft dus niet menige[n!] hoogte, maer zij heft menigen (man) hoog, ten top, omdat si wille dat hi ghedoghe
den swaren val!.......
Ut lapsu gratiore ruant!......
Het zou moeyelijk wezen te zeggen wie van beiden, Melis of Claudianus, treffender schildert. - Van mijn vermoeden, dat menechte | ||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||
voor menechste staet, zal men regel 178 eene onbetwistbare proef bekomen. Z. verder r. 621. 124. Winkele, d.i. hoeken; de afgeleide beteekenis van kraem, boutique, is daer uit gesproten, dat de gemeenste koopwaren meestal bij de hoeken van straten, kerken, enz., uitgestald werden. Zoo komt mede van het woord hoek zelf het (pseudo-)verbale hoeker, d.i., iemand die zijn goed bij den hoek uitkraemt, een hoekzitter, en, door vergelijking, iemand die geen beenen heeft, een napkruiper (cul-de-jatte), die den ganschen tijd zitten moet. Het op de huik zitten der Hollanders en ons wat minder bedorven op zijn huiken (Limb. houken) zitten heeft geen anderen oorsprong: het is op zijn hoekers of huikers (z. Kil. onder hucker), gelijk een hoeker zitten. De uitgang op ique alleen belet mij het fransche boutique op de zelfde wijze van bout, dat einde en dus ook hoek beteekent, af te leiden. Het blij ve dan eene ontstelling van ἁποθἠχη of een diminutief van 't hoogd. bude (Kil. bode, boede), huisken, dat volgens Ten Kate tot het worteldeel bouw behoort, of men leide het onmiddelijk van boot, d.i. tonne, schuit, enz. af; welk worteldeel ons echter, op het spoor van Ten Kate, nog eens tot bout, doch slechts als verwant woord, zou terugbrengen. 125. en waes voor hen waes, d.i. het en was. Dat de Ouden hen voor het en of het ne; dan, wan voor dat en, wat en, zeiden, is even zoo bekend, als dat zij menigmael de h in 't begin der woorden onderdrukten. Van en voor hen en ens voor hens (het en es) kan men voorbeelden aengehaeld zien bij Huyd. op. M. St. I, bl. 71; vglk. ook r. 1324. voor het schrijft ons hs. nooyt anders dan et, schoon ik, tot gemak van hen die in 't lezen van onze oude stukken min geoefend zijn, overal de aspiratie hersteld heb. Om consequent te zijn had ik het ook hier moeten doen. Z. reg. 135, 139, 309, 312, enz. - Waes schijnt niet enkelijk zoo geschreven in plaets van was, maer veeleer uit was des zamengetrokken te zijn, daer ook voor was dat gewoonelijk waest en niet wast gevonden wordt; zoo ook eest of eist voor es dat (is het), Vglk. Grimm, I, bl. 479. - des, afhangende van leden (geleden) laet zich gemakkelijk uitleggen, gelijk in 't Fr. il y a longtemps de cela, d.i. depuis. De Grieken gebruikten ook wel den dativ., als Thucyd., I, 13: ἔτη δέ μάλιστα χαί ταύτη ἐξἡχοντα, χ. τ. λ. 126. Indien men acht geeft op de kracht van ons wel in spreek- | ||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||
wijzen als deze: gij moogt het wel zeggen, het kan wel zijn, enz., dan zal men ook wel verstaen, waerom ik in de woorden van Geraert den toon erken van hen, die zoo eene opwerping doen mogten. De zin is: dat men des (daervan) wel iet had kunnen vergeten. De genit. des, door aphaeresis s, hangt van iet af, dat zelf in acc. staet. Daer echter vergeten ook den genit. regeren kon, zal misschien iemand des liever van 't wkw. doen afhangen en iet, als adv., door eeniger wijze verklaren, nagenoeg in den zin welken het reg. 194 schijnt te hebben. 127. hijt, soen, d.i., hij dat, zoo en. 128. leden, d.i. geleden. Dit uitlaten van 't voorzetsel ge in partic. heeft, voor zoo veel ik mij niet vergis, in onze oude tael, waermeê de Limburgsche volksspraek overeenstemt, alleen plaets in een klein getal ongelijkvloeyende werkw., als hier ter plaetse leden, waer men kan bij voegen worden, comen, bleven en vonden; van gelijkvloeyende ken ik geen voorbeeld dan uit verwante talen. Z. Grimm. Gr. II, bl. 844 en vlgd. 129. Ander haer werke, z. reg. 53. 130. dien sijs onste, d.i., hij wien zij dat gunde; sijs is si des, want onnen vereischte den genit. Over 't woord zelf in zijne verbuiging, z. Huid. op Stoke, III, bl. 309 en alle glossaria. 131. heimelec vriende, d.i. vertrouwde, van heim, huis, dus het zelfde als familiaris. Vglk. r. 186, Gode was si heimeleke en 1416, heimeleke sprake. Kiliaen kende die beteekenis niet, noch ook Plantijn, die, zonderling genoeg, (een) heimelic, substantivum naest heymelickheyd plaelst. Z. verder Prof. Clarisse, Heim. d. Heim., bl. 115 en vlgde., met het Bijvoegsel bl. 527, in 't begin. 133. selt, d.i. zult, moet; Men weet dat dit in al de overige takken van den germaenschen taelstam de oude en gewoone beteekenis is van de aen ons zullen beantwoordende vormen, gelijk zij mede nog bestaet in ons schuld, enz. Z. Ten Kate, D. II, bl. 569. De verbuiging van selen of sullen, door Grimm opgegeven is zeer gebrekkig. Z. verder het Gloss. 135. want het, in 't hs. want et en zoo overal zonder h en in twee woorden. Voor min oplettenden zal ik nog eenmael doen opmerken, dat het in zulke gezegden geen lidwoord, maer het | ||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||
neutr. van 't pronom. person. is. Als lidwoord kende onze oude tael het niet. - die gaste, d.i. zulke, vglk. r. 639; gaste d.i. kloeke, brave lieden. Z. v. Hasselt op Kil. Gast is verder alwie in een ander land of in een ander huis onthaeld wordt, al ware het slechts op een' maeltijd: het een volgt natuerlijk uit het ander, zoo men zich de zeden der oude Germanen herinnert. Zie verder Du Cange onder Gastus en Vastus. 136. gewarech, is niet alleen waerachtig maer ook standvastig; z. Kiliaen. Hier loopen beide beteekenissen ineen en vaste, dat volgt, is er zoo veel als nog eene uitlegging van. - gewarech, waerheid, z. onder reg. 117. 137. der waerheid nien souden afgaen; d.i. verlaten, versaken. In de Heim. d. Heim. heeft men wt (uit) gaen, d.i. te buiten gaen, vs. 2099: daer men der waerheit niet wt en geet.
Is der waerheid een genit. of een dativus? vglk. r. 179, 322, en Grimm. IV, 690. 138. hoed, d.i. hoofd, elders ook hoot geschreven, ‘noch te vinden bij Kiliaan,’ zegt Huyd. op M. St. III, bl. 294, en nog gewoonelijker hovet. Hoot is Brabantsch en Vlaemsch; de Limburger zegt hûēt en heúēt. Vglk. Reinaert, vs. 1734: Hine conste hem niet bedwinghen,
hine moeste siere seden pleghen,
al hadde men hem thoeft afgesleghen;
en Maerl., van der Drievoudichede, Coupl. 1, vs 11: Dit en es gheen spot van keytiven;
hets daer ic mi [eer] om liet ontliven,
eer icker sceide van;
waer in den voorlaetsten regel eer te veel is, zoo wel voor den zin als voor de maet. 139. Ic lie, d.i., ik belijd, ik beken. - dies is de genit. van dit, welke afhangt van ic lie, daer, gelijk Grimm zich uitdrukt, Gr. IV, bl. 668, de ‘Verba des sagens, antwortens, schwörens, versprechens, dankens, lohnens,’ met den genit. konden vervoegd worden. Dat gebruik bleef vooral bestaen bij de pronomina. In den vlgdn. regel kan dies van lesen, als verbum des kennens, des verstaens, afhangen, of partitivè genomen worden. Beneden, reg. 153, | ||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||
moet lesen en̄ hoeren streng opgevat worden, in den zin van de daed zelve van te lezen en te hooren, vermits er nog eens met sinne bij uitgedrukt staet. Daerom heeft men daer ook niet dies, maer dit: die dit sal lesen, enz. Ik geef verder in bedenking of in de constructie: vele dies wi lesen daer, geene attractie zou kunnen aengenomen worden, gelijk in 't Grieksch dikwijls het relat. in den naemval van zijn (uitgelaten) antecedens staet? Men zou ook dies demonstrativè kunnen nemen en onmiddelijk van vele doen afhangen, met onderdrukking van het relat., op zijn Engelsch: vele dies, dat wij lesen daer. Vglk. r. 1245. 141. geet, d.i. gaet en dus r. 144 steet voor staet. 142. want, enz., z. r. 8. - voor waer, z. r. 327. 146. der naturen gen. sing.; in 't hs. nature, wat zelfs het rijm gebood te verbeteren. 147. en geensins niet en mochte, d.i. geenszins mocht, met drijdubbele negatie. - In en geensins of negeensins schijnt het tweede deel der zamenstelling niet ons zin te wezen, maer eene ontstelling van sind of sint, dat weg beteekende, verwant met het wkw. zinden of zenden, zoo dat geenszinds eenerlei was met geenswegs, in geener rigting. Bewijzen daervan later. 148. weer is waer, ware; z. het Gloss. onder was, enz. De zin is: Bijaldien men het door natuerlijke redenen wilde uitleggen. 149. God... vermaght al wel, vglk. r. 9 en voeg er bij v. Heelu, vs. 1455, al schijnt de plaets bedorven: ..... God, die vermoghen,
es wel van allen dinghen,
hi woude dies van haer gehinghen, enz.
Dietsche Doctr., I, vs. 802: Want God die alle dinc gheeft,
en̄ alles dinghes macht heeft,
en aldaer de variante: ... die alle dinghen gheeft,
ende van allen macht heeft.
Karel d. Gr., fr. II, vs. 8298, eenvoudig gelijk Geraert: God, die alle dinc vermach.
151. Nu wil ic, d.i. zal ic, elders ik ga beginnen, echter niet | ||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||
zonder zeker logisch onderscheid, welk het hier de plaets niet is om te bepalen. - Vite, z. r. 77. 152-53. Met dezen of dergelijke wenschen (werd staet immers voor werde, d.i. worde, in subjunct., niet in indicat.) sluiten meest alle legenden, leerdichten, enz. hunne inleiding. Dikwijls ziet de schrijver slechts met een nederig oog op zich zelven, als in de Prologhe van der Lek. Spiegel, vs. 25: Ic hope dat si daer bi
bidden zullen voor mi,
en̄ segghen in enigen stonden:
God vergheve hem sine zonden...
Wat lesen en̄ hoeren (lesen) betreft, deze even zoo bestendige formel getuigt van het overoud gebruik hier te lande, dat slechts nog mis schien omtrent den Bijbel bij de Protestanten onderhouden wordt, van alle avonden uit het een of het ander stichtend of leerzaem boek (zoo hiet het) den huisgezinne eenige kapittels voor te lezen. Ik kan mij niet weêrhouden hierbij ook aen Der Zielen Troost, aen Cats, aen Poiriers en (men vergeve het mij) aen Ulenspiegel te gedenken. - quite, met den genit., ontslagen, verbonden met het wkw. quiten (kwijten, zich kwijten). Z. Ten Kate, D. II, bl. 318, en vglk. r. 1580. - met sinne, d.i. met verstand. In 't Lev. v. Jhs., Inleid., heeft men al wat een schrijver gewoon was te wenschen bijeen: ‘Nu bid ic u allen die dit lesen en̄ hoeren selt, dat ghi dese wart ghanslec verstaet en̄ sonder begrijp ontfaet, en̄ leest en hoert met reverentien.... Mar die alle goede werke volbrengt, hi mote dit oc also volbringhen te sinen love; datter oc aldeghene af gebetert moten zijn, diet met goeder willecheit en̄ met goeder ernstechheiden selen lesen en̄ ontfaen. Amen.’ 154. Hoert hier na is eenigszins twijfelachtig; behoort het voorzetsel na tot het verbum, gelijk wij thans naer iets hooren zeggen, of moet men het adverbialiter van den tijd en de opvolging verstaen? Zoo neem ik het, en leg het uit: Hoort wat hier na volgt. Men weet dat de Ouden het onderscheid dat wij stellen tusschen na en naer (eigentlijk nader, een' comparat., gelijk wij nog zeggen: iemand nader treden) niet kenden. De oorspronkelijke beteek. van na is kort bij, waervan al de andere afgeleid zijn. Vglk. Grimm., Gr. III, bl. 257, 6; z. ook Prof. Clar., Heim. d. H., bl. 295, onderaen en 301, waer voorbeelden aengeteekend staen van naer, doch niet zoo ge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||
schreven om gemeld onderscheid, maer enkelijk om het rijm, als blijkt uit verre en̄ naer, vs. 1134, waer anders na zou behoren te staen. Van den anderen kant heeft men na waer wij naer zouden stellen, als (om alleen uit de Heim. d. H. te kiezen) vs. 1891 en vlgde: Fel na des lewen maniere.
alse die tortel goedertiere,
simpel recht na des lams aerd,
scalc, na den Vos Reinaerd...
reine, na den elpendiere,
luxurieus, na des ezels maniere, enz.
waer, voor luxurieus, hoe dikwijls het ook elders bij de Ouden voorkomt, Maerlant welligt een ander woord geschreven had, dat korter was, ten zij de rest vanden regel eene verandering ondergaen hebbe. Zoo ook vs. 1994: Loon ghevet na haren sonden.
Vs. 2051 staet het gelijk wij het gebruiken: Niet langhe na dese tale;
maer vs. 2077 vindt men daervoor alweer naer, schoon even zoo wel buiten het rijm: die daer naer saen sijn ende dede,
want zoo moet de regel gelezen worden, dewijl sinen eene taelfout en oogenschijnelijk door de herhaling der eerste sylb van 't volgende woord verlengd is. Doch, indien ik mijne meenig mag te kennen geven, zoo is naer op die plaets mede eene fout en waerschijnelijk een inschuifsel, gelijk ook in den vlgdn. regel daer. Ik meen twee zaken opgemerkt te hebben die ik hier ter toetsing voorstel: ten eerste, dat, waer bloot de tijd beteekend wordt (post), zonder betrekking van plaets of van manier, de goede hss., op alle om het rijm of door vergissing niet bedorven plaetsen, gewoonelijk na en niet naer stellen. M. Stoke, B. VII. vs. 1046-49:
Daer na gheviel alte hant,
dat Jan wech roer daer naer...
in Henegouwen, weet voer waer.
Nu hoert hoet hier na verginc;
en dat in de beteekenis van physieke of morale toenadering (ad, secundum) onverschillig na of naer geschreven werd, en, in den bijzonderen zin van nabij (prope), ook naest. Van dit laetste heeft | ||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||
men een voorb., onder anderen, bij M. Stoke, B.I. vs. 758, in de var. Het andere dat ik bevonden heb is, dat het in alle beteekenissen (doch niet, meen ik, in alle gevallen) zoo wel met den dat. als met den acc. kon verbonden worden. Men ziet beide naemvallen reeds naest elkander in de boven aengeh. pl. uit de Heim. d. H.; zoo ook bij M. Stoke, B. VII, vs. 4-6: na slands recht,.. na den zeden, waer het meerv., door het rijm reeds vereischt, ook op zich zelf en in betrekking der verschillige steden genoegzaem gewettigd is. Z. mede prof. Clar., Heim. d. H., bl. 254. Andere voorbeelden van na zijn overal te vinden; ik voeg hier slechts noch uit Stoke bij na middaghe, B. VIII, vs. 217, en uit het Lev. v. Jhs, na den gelove (de belofte) dat di mi hads ghedaen, Cap. 13, op 't einde; en in 't begin: na dat ghebot van Moysess wet, en nog aldaer: hakende na den troest; Cap. 3, laetsten reg.: na din warde so voer dinghel van hare; Cap. 16, in 't midden: vragde... na den tijt; Cap. 57, na de marire van sinen sprekene; Cap. 59, na dinen ghelove so ghescie di; C. 102, na der middernacht; Cap. 231, na sire opherstannesse; Cap. 233, na din vridach; C. 234, na den saterdach; C. 243, na minen wane, enz. Ik heb in dat boek niet eenmael naer gevonden, en van ons gedicht zal het Gloss. het zelfde getuigen. Vele hs. hebben het een en het ander, doch meestal na en met het verschil dat ik aengewezen heb dat ook met de logika overeenstemt, zoodra men gedenkt dat naer een comparat. is. Al gaet te naer, Heim. d. H., vs. 688, kan ik daerraeê niet overeenbrengen, welk nogtans ook bij M. Stoke te vinden is, B. VIII, vs. 320: die gaets te nare, d.i., te kort bij; en so naer, dat zelfs aldaer, vs. 72, buiten het rijm voorkomt, valt mij niet minder lastig. Hoe kunnen so of te ooyt met een' comparat. verbonden worden, ten zij waer eene vergelijking met uitgedrukte evenredigheid plaets vindt? Te bat, d.i., zoo veel te bat, te meer, enz., en dus ook het oude so voor hoe: so hij meer geeft, so hij meer heeft, enz., weet ik uit te leggen; maer te bat voor te goed (sic, absolutè), te meer voor te veel, ik wil zeggen te naer of te nader, voor te na, te kort bij, daer weet ik geene andere reden van te geven, dan het misbruik eerst door de dichters ingevoerd, om het lieve rijm, en dat later alle schriften daermeê bezoedelde. Men weet immers dat in de zestiende eeuw naer, zoo gemeen al geworden was, dat men er reeds het monsterwoord naerder van afgeleid had, en gelijk de Ouden verren en versten gezeid hadden, zoo durfde | ||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||
Kiliaen ook een naersen en naersten aenteekenen. Plantijn kende die barbarij nog niet, en zoo gij hem vraegt wat naer beteekent, krijgt gij alleen tot antwoord: voyez nader (sic, want hij schrijft ook na en niet nae zoo als Kiliaen ongelukkiglijk deed). Na en in 't algemeen onze praepositien en andere partikelen verdienen een grondig onderzoek, want hetgeen Bilderdijk op verschillige plaetsen en meer opzettelijk in zijne N. Verscheid., D. IV, daer van zeide, heeft weinig om het lijf. 155. Hier stellen de hss. en de Bolland. het Iste hoofdst. Het opschr. in 't Luiker hs. is: Incipit vita ejusdem. Be tekst daervan stemt overeen met dien van het hs. van Miraeus en van Roy Clooster door de Bolland. in hunne aenteek. medegedeeld. De Nederduitsche overzetting van Ouwerx is dien ook gevolgd, gelijk dit in zijne voorr. gezeid wordt. Onze Geraert volgde een anderen tekst, den zelfden dien de Boll. hebben laten drukken, en die zekerlijk ouder is, daer de woorden: ex villa quadam nobilis viri comitis de Los, quae vulgariter Bruesthem (al. Brustemium, Grustemium; Codd. Brusteim) appellatur, juxta oppidum S. Trudonis in Hasbania, Leodiensis dioecesis, oogenblijkelijk een bijvoegsel zijn van later hand. Ouwerx (opdat ik eene proef van die vertaling geve) zet dit aldus over: ‘Die seer vermaerde maget Christi Christina is gesproten wt een dorp des deurluchtigen Heere den Graue van Loon, niet verre gheleghen van die stadt Sintruyden onder Hesbegouwe int Bisdom van Luyck, dat ghemeinlyck Bruestem genaempt wort, van eerlijcke ouders de welche wt dese werelt verscheyden synde hebbē achtergelaten drij dochters, te wete Christine met twee haere susteren, de welcke alsdan naer hun goddelycke propoost begerende hun leven aen te stellen,’ enz. De oorspronkelijke tekst dien Geraert vertaelde heeft alleen: Igitur memorabilis Christi virgo Christina ex oppido S. Trudonis in Hasbania honestis parentibus oriunda fuit. Haec, defunctis parentibus cum duabus sororibus, ipsa junior, relicta est, enz. Aenmerkelijk is het, dat, niettegenstaende de melding van Bruestem in den tekst, het opschr. van 't Cap. bij Ouwerx aldus luidt: ‘Het beghinne van het leven der Eerwerdigher Christine van Sint Truyden, genaempt die wonderlijcke Christine;’ en dus ook op den titel van het boek. Hiermeê blij ve het zoo. 156. op Hasspegouwe en reg. 58, op Hasspegou. Op de spelling heb ik niet noodig de aendacht te roepen, men weet dat de sterker | ||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||
uitgesproken s soms in de hss. verdubbeld voorkomt, en voor zoo veel men onder anderen ook uit het Lev. v. Jhs. besluiten mag, moet dit oudtijds den Limburgeren bijzonder eigen geweest zijn. - Uit het voorzetsel op, in plaets van in (bij Ouwerx, als van een gebied: onder), blijkt dat de beteekenis van Haspe-gouw, d.i. grond, lant, ten tijde van Geraert nog levendig was, en het zal toen wel de gewoone manier van spreken geweest zijn, daer J. de Clerk zich mede zoo uildrukt, Iste B., vs. 241: was een groot here op Haspe[n] gouwe;
en drij regels verder nog eens, waer hij het tegen in overstelt:
op Haspe[n] gouwe en̄ in Brabant;
te weten in 't hertogdom Brabant. Van Henegouwen spreekt ook M. Stoke nooyt anders dan met in, in die betrekking, en gewis om de zelfde reden, dat het een graefschap was. Z.B. VII, vs. 1048, 1094, 1098; B. VIII, vs. 572, enz., overal in Henegouwen; hoewel op eenige dier plaetsen, gelijk op de derde van de hier aengewezene zelfs het rijm getuigt, eerder in Henegouwe, zonder n zou moeten gelezen worden. Wanneer hij B. VII, vs. 1104 op Vlaendren varen zegt, bedoelt hij: tegen Vlanderen. Op Hasspegouwe en op Hasspegou(w) staen beiden gelijkelijk in acc., kunnendein die verbuiging de e in nom. en acc. staen blijven of wegvallen. Op wordt overigens ook dikwijls met den dat. verbonden. - Indien Haspe-gouw geene opene en vlakke streek aenduidt, bijzonder geschikt om schapen te voeden en om wol (haspen, z. Kil.) voort te brengen, zoo weet ik niet wat er van maken. 158. tsintruden, d.i. te Sint Truiden, lat. ad Divi Trudonis of ad Divum Trudonem, want de stad kreeg haren naem van 't gesticht van St. Trudo. Men zou kunnen twijfelen of in tsintruden de t door apocope voor te staet, als honderd mael geschiedt, vooral bij namen van plaetsen die met eene s aenvangen: tsierixe, tsciedamme, tsint Omaers, tsertoghenbossche, enz. (Z. Huyd. op M. Stoke, III, bl. 408); dan of ze hier slechts ter versterking van de s dient, gelijk in tsidderen, tsestigh, tsarles, tseren, tsnachts, tser, en anderen. Z. mijn Verslag bl. 421, en voeg er bij Ferguut, vs. 3479: daer hi vele in moeste tsaken,
hine conster niet [wel] wt geraken;
uit het foreest namelijk, waer zijn peerd hem in vervoerd had. | ||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||
Tsaken of saken is hier met veel moeyte rondrijden, eigentlijk trekken, gelijk bij v. Heelu, vs. 7698: Doen hadden sine gherne ghesaect
ane hen ende ghevaen,
d.i. naer zich toe getrokken, te weten met hem of den toom van zijn peerd vast te grijpen, dus niet enkelijk genomen. Voor trekken uit een boek of uittreksels maken (faire, donner des extraits) staet het in Velthem, Sp. Hist. I, XX, 13: Dat men in Dietsche heet Bestiares....
Ic souder u meer af hebben ghesaect,
mer daers een Dietsce af ghemaect,
dat Jacob tan Merlant dichte,
en̄ daerom overlidict lichte.
De plaets staet aengehaeld in Clignetts Voorr. op Maorl. Sp. H., bl. XLIV, waer men tevens, bl. LIV, de aenhaling uit de Dietsce Doctr. (dit boecskijn... ghetoghen ute) en, bl. LXVI, eene andere uit de Clerk, Rijmk. IV, B.C. 12 (daer ict wt trac altemale), bij vergelijken kan. Men voege er nog bij Maerl., Sp. Hist., I, bl. 280: Doe voer hi te Surien waert:
wat steden so was ande vaert,
hevet hi an hem ghesaect,
so dat hi te Surs es gheraect.
Deze beteek. van 't woord saken leeren mij onze Walen die voor trekken, met geweld uit, af- of optrekken, saǎki (elders ook sētchi) zeggen, waervan verder het fr. wkw. saccager. Bij du Cange onder saccare heeft men saquer en sacher son espée, en, wat bijzonder op de plaets van Ferguut toepasselijk is, te St. Truiden dat Oost- en Zuidelijk schier aen de Walen grenst, alsmede, zoo ik mij niet bedrieg, te Hasselt en te Tongeren, zegt men thans nog tjakken, voor met moeyte te peerd rijden, voorweerts tjakken en tjakkelen (ook overdragtelijk van 't moeyelijk gaen, of sukkelen - zou dit daer ook niet toebehooren of komt het van suke, seuche, ziekte af? - en zelfs tjakkevoyen, waerin de walsche oorsprong van sacque evoye d.i. trekweg of eweg (eng. away, fr. envoie), zich duidelijk zien laet. Het allons, jonge, tjak evoye! voorwaerts! hoort men echter slechts rond St. Truiden. Zoo is ook eene tweede plaets van Ferguut, vs. 3014: Si hadden gesaect
meneghen bosch, menech heet,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||
op zijn Truiersch: zij hadden menig bosch, menige heide doorgetjakkeld. Z. verder Dr Halbertsma's Letterk. Naoogst, I, bl. 73 en vlg., waer echter iemand de twee eerste plaetsen, die uit van Velthem aengehaeld zijn, Sp. Hist., bl. 65: dat hi saect
alle die heren van Ingelant;
en bl. 433: die alle dingen na di saecs,
misschien liever met mij door hij trekt, gij trekt, zal uitleggen, dan gelijk ze daer verklaerd worden. In 't derde voorb., uit bl. 482: waer an haer yet ontbraect,
onse Here hadde aen haer gesaect,
is de uitlegging: ‘had het in haer gewraakt,’ afgekeurd, fr. recusé, volkomen juist, wat de gedachte betreft, maer woordelijk is er een groot verschil tusschen had het in haer gewraakt en den tekst, waer noch het, noch dat, noch eenig regimen van gesaect te vinden is. Het simplex voor het compositum verzaken is moeyelijk aen te nemen, om dat de bijzondere beteek. van dit laetste geheel van de praepos. schijnt af te hangen. Het zal dus hier zoo veel als gelaekt zijn, an haer d.i. in haren persoon, ten zij de plaets mij bedriegt, daer ik Velthem zelven niet kan inzien; anders zou ik welligt ook voor ontbraect als verbetering ontraect of liever ongeraect voorslaen. Het achtergelaten regimen (iet) kan zich denken, gelijk wanneer wij zeggen: aen iets of aen iemand te klagen hebben, trouver à redire à qq., enz. Op saken zal ik later terugkomen (r. 1738) en het is ook voor dat woord niet dat ik de geleerde aenteekeningen van den heer H. inzag, maer wel om de ettelijke voorbeelden die hij van de ts in 't begin van een woord bijgebragt heeft, als tsage, tsop (top Limb. tjop), tsitteren (sic). Zoo versta ik nogtans hier die zamenstelling in tsintruden niet, maer neem het voor te sintruden, stoffelijk, gelijk men toen gewoon was te zeggen: in loco qui vocatur ad Sancti Trudonis (monast.), ad S. Trudonem, enz. Vglk. bij M. Stoke, B. I, vs. 1227, tsint Omaers, in genit., en zoo ook vs. 1248, tsinte Pieters; B. VIII, vs. 944, tsinte Gherden (Ghertruden) berge, in welk laetste het heerschend subst. (berghe) uitgedrukt is. Vglk. mede Stamboul en Isati, voor Constantinopel en Athene, als uit τἰς τὴν πόλιν, τἰς 'Αθήνας gesproten. Vglk. reg. 1544 en 1548. | ||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||
160. comen, d.i., gevomen (geboren), z. reg. 128. 161. als, d.i. toen. Om het verschil met twee woorden aen te duiden, het is als of men in 't Grieksch ὅταν voor ὅτε stelde. - dalmachtige, d.i. de alm. Alleen het lidw. kan zoo gedeclineerd worden. Vglk. r. 169. - gehoed, d.i., gebóód, rijmt op doed (dood). - Comen ter dood, d.i., sterven. 163. met tween susteren, dativ. De verbuiging van twee was: nom. en acc. twee, gen. tweēr, dat. tweën, gewoonelijk zaemgetrokken: tween. 164. de joncste, dat was, enz.; de joncste staet hier absolutè, gelijk in 't fr. la plus jeune, c'était elle, in plaets van elle était la plus jeune. Men lette verder op den overgang van het genus fem., de joncste, tot het neut. van het demonstr., dat: De ioncste, dat was die maghet rene,
en niet: De ioncste die was. Zoo ook in de oudere Hoogd. dialekten, als te zien is bij Grimm, IV, bl. 275-78. Ik kies een voorb. uit de Niebel., 339, 3: Der vierde, daz sî Dancwart. Het verschil van nadruk, en ook eenigszins van beteekenis, dat uit de meer objectieve betrekking van het pronom. ontstaet, moet elkeen voelen. Zoo zeggen wij ook ik ben het en niet ik ben hij of zij gelijk de Engelschen: I am he; om het neutrum te gebruiken, moeten zij het pronom. als subjectum en het wkw. in den derden pers. stellen: it is i. Het Hoogd. durft zoo niet spreken, maer zegt alleen ich hin es; men zou het te onregt in onze tael afkeuren, daer wij niet zelden die wending bij het volk hooren; vglk. Grimm, IV, 222-227. - maghet rene d.i. zuivere maegd. Het woord reen of rein, waer men thans liever kuisch en zuiver schijnt voor te zeggen, is ons bijzonder eigen en behoort tot de oudste wortels van onze tael. Rene is bij Kiliaen ook ranck, ran (ren), gracilis, gracilentus d.i. tenger, dun, spichtig van gestalte, in 't fr. svelte, d'une taille élancée. Indien men zich nu het woord smal, smale herinnert, dat oudtijds op de zelfde wijze gebruikt werd om eene schoone jonge maegd te beteekenen, dan kan het twijfelachtig schijnen aen welke uitlegging men hier (en op meer ander plaetsen) de voorkeur zal geven, te meer daer Kristina r. 1676 ook de ionfrouwe fijn (? z. de plaets) en elders edel en̄ fijn genoemd wordt, waer r. 397 en 496 en al het overige dat van haer ligchaem verhaeld wordt, meè overeenstemt. Schoon | ||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||
of die scone heet zij nergens uitdrukkelijk; maer men moet het doel van den dichter inzien en de omstandigheden van het verhael niet uit het oog verliezen: Geraert koos zijne epitheta met veel oordeel. Over smael kan men lezen hetgeen Prof. Clarisse aenteekende, Heim. d. H., blz. 303 vlg., schoon in het overige van die lange noot niet alles even aennemelijk zij: Ik benuttig ditmael liever Dr Jonckbloets aenteekening op vs. 192 van de Sproke van Beatrijs: Van hem latic nu die tale
en̄ segghe u vander scoender smale.
‘Smale,’ zegt hij, ‘kleine, teedere (mignonne); vglk. het fabliau in 't Belg. Mus., 1, 332, vs. 208: Die grave vraechde haer met desen,
wie es die jonghe nonne ende die smale,
die hier sanc soo wale?
‘Zoo ook het Liedekijn bij Willems, Mengelingen, 303, vs. 10: wel overcuusche scoene smale,
geeft mi den hoet.’
De uitlegging is van onzen Willems. Maer wie zal ons zeggen wat die smale in Ferguut wezen mag, waer Prof. Visscher vs. 2190 en vlg. zoo deerlijk mishandeld heeft? Lees, lezer, in weêrwil van den uitgever: Ic en herberge nemmermeer
in dorpen, in steden no in poert,
vore die male dat ik hebbe gehoert
werwaert dat si gevaren si,
u nichte. Omme niet so biddi mi
te blivene: te miner trouwen,
alle die sijn totter Dunouwen,
sine daden mi niet bliven!
Doch laet ik, wat Geraerts rein, reen af rene betreft, in den zin van castus hier eene beslissende plaets uit het Lev. van Sinte Lutgardis overschrijven, B. II, c. 11: Wat es reijnre dan Xp̅s brued,
en̄ wat es suverre al ute en ud
dan een reyne maechdomlec name,
di reyn es van herten en̄ van lichame?
165. gincghen... henen toe komt mij voor een pleonasmus te zijn, daer henen alleen genoeg was. Wij spreken echter zelven zoo noch | ||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||
wel, wanneer het demonstr. daer of er, als de term waerheen, er bij uitgedrukt staet: ik zal er henen toe gaen; loop er henen toe, enz.; z. r. 1876. Hier echter staet het zonder betrekking, zoo dat zelfs beide woordjes konden achtergelaten worden en gincghen alleen voldoende was: zij gincghen en̄ viseerden, door een germanismus, zoo wij alleen het hedendaegsch gebruik beschouwen, voor zij gincghen viseren, en dit alweer voor zij viseerden: elles se mirent en devoir d'examiner, à examiner, elles examinèrent; nu zegt hij: elles allèrent et examinèrent, waervoor het fransch gebruik, gelijk het onze, liever zeggen zou: elles allèrent examiner, terwijl een Griek dit door middel van een participium zou uitgedrukt hebben, als zoo ik zeide: gegaen zijnde viseerden zij; de Latijnen door hun supinum. Doch sommige van die spreekwijzen onderstellen een werkelijk gaen, terwijl hier gaen beginnen, aenvangen is, en dus, zoo de constructie niet veranderd waer, een auxiliare wezen zou, als bij V. Heelu, v. 175: daerbi ginc si doen viseren;
waer de zelfde gedachte met de zelfde woorden uitgedrukt is; en in Walewein, bij Huyd., M. St. I, bl. 427:
Doe ghincsi (gingen zij) metten swerden houwen,
en bij Stoke zelven, B. IX, vs. 1217: en̄ gingense houwen (houden? nauwen?) en̄ luken;
en wederom vs. 1295: en̄ ghinc vechten so utermaten.
Vglk. reg. 663 en 1190. - gincghen. Verbeeldt dit de Truiersche uitspraek ginken, zij ginken? ik meen het niet, daer hij elders ook dincge, sonderlincge spelt, wat een Truienaer ding-è (deng-è), sonderling-è zou uitspreken, zonder g-klank, d.i. eerst ding met den neusklank of, wil men, vokaelklank van in (ing), in in-gel, en dan de slot-e op zich zelve, zonder verbinding met het vorige, maer eerder met een soort van hiatus: ing- of eng-el, ding- of deng-è, zoo dat van ing niets dan de neusklinker gehoord wordt. Misschien is het deze laetste uitspraek die Geraert volgde, daer men op zeker plaetsen ging-èn mede alzoo uitbrengt, zonder de g te laten voelen. Reg. 226 heeft het hs. inderdaed incgle. 166. Viseerden, d.i., overleiden, verzonnen, dachten na. Het | ||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||
woord heeft al den schijn van een bastaerd te wezen, daer het nogtans zeker met ons weten en wijzen oorspronkelijk verwantschapt is. Men wachte zich van het van 't fr. viser, het een wkw. van het ander, af te leiden, daer de veel gewoonere schrijfwijze visieren ons eerder naer visier (van den helm) of, wil men, naer visière verwijst, wat echter zelf van germaensche afkomst is. Tot het Lat. videre (visere) en visus staet het als vader, moeder tot pater, mater, dat beteekent, zij zijn van eenen oorsprong, niets meer. Het woord komt bij al onze oude schrijvers menigmael voor. Z. Willems op Rein. en op V. Heelu; doch bij de Clerk, vs. 427, mocht het zoo min als elders door schikken uitgelegd worden. Vglk. Boec v.d. Houte, vs. 138 en de var. van 537 met de aenteek. in 't Gloss. aldaer. Meer andere plaetsen waer het te vinden is, wijst Prof. Clarisse aen, H.d.H., bl. 140. Daer Z. Hooggel. op die plaets mede de Var. van het Haegsche hs. aenhaelt en uitlegt, en nogtans in de Aent. op manieren, bl. 145, de echtheid van die Var. en van de vier regels, die dat hs. meer heeft dan het andere, in twijfel trekt, zal ik hier zoo kort mogelijk mijn bedenken omtrent die punten voorstellen. De beste wijze van die verzen te verdedigen, zou eene verdediging van het hs. zelf zijn, wat hier niet mogelijk is. Ik verzend dus slechts tot mijne vorige aentt. op reg. 69 en 152-53, waerdoor het waerschijnelijk zal worden, dat Maerlant zijn gedicht zonder aenroeping niet gelaten had. Men voege daerbij dat de tael van die vier regels in alle opzigten hoogst zuiver is. Wat de Var., vs. 25-26, betreft, schijnt er eene misstelling geschied te zijn, daer de Aent., bl. 145, met de lezing naest den tekst, bl. 44, in 't geheel niet overeenstemt. Indien Lantsheren sijn van viere manieren
ende die willic u visieren
wezentlijk in 't H. hs. staet, hoe kan men dan vragen ‘wat het zegt: ‘Lantsheren sijn van vieren?’
en, ‘van welke vieren?’ dewijl het duidelijk is dat zij van vier manieren, van vier soorten zijn, zoo wel in dees var., als in den tekst door den gel. uitgever te regt met die woorden verklaerd? Wat daer ook van zij, ik houd de var. voor echt en den tekst integendeel voor bedorven en verminkt door de zelfde hand die, met den naem van Maerlant, ook zijne aenspraek tot zijnen Neve en zijne invocatie daer uitgeworpen heeft. Het een volgde uit het ander. | ||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||
Zoodra Maerlant tot zijnen neve niet meer sprak, kon vs. 26 (of liever dan 31): En̄ die willic u donen visieren,
gelijk hij verbeterd moet gelezen worden, niet meer staen blijven. Misschien was ook doen reeds uitgevallen, en daer iemand iet visieren hier niets beduidde, kan dit eene tweede reden geweest zijn om den echten tekst te veranderen, en eene derde, dat eenige regels hooger gezeid was geweest, dat Aristoteles al het goede, dat het boek bevatten mogt, geviseerd, d.i. gevonden, uitgedacht had; want dit is eene andere beteekenis van visieren (vglk. van Heelu, vs. 3105 en 3958); de eerste, gelijk ik gezeid heb, is die van nazien, overleggen, overwegen, beschouwen, en deze is 't die vs. 26 (31) vereischt wordt. De interpolator zal dus misschien ook niet gewild hebben dat Maerl. zijnen neef deed viseren, hetgeen Aristoteles geviseerd had. Van den anderen kant, al had zelfs Maerlants neef slechts aen de pen eens afschrijvers zijn bestaen te danken, dan ziet men nog niet wat dezen kon dwingen om mede vs. 25 en 26 om te werken, die op de twee teksten even goed pasten. Zeer goed passen zij echter toch op geen' van beiden, omdat het eerste vers alleen eene herhaling is van vs. 20, en verder met vs. 48 niet alleen niet beter, maer gewis slechter overeenkomt dan de variante. De var. staet enkelijk in geen betrekking tot dat vers, en zij behoeven ook, mijns inziens, niets met elkander gemeen te hebben. Hier bij ware nog te zien wat het Latijn zegt, hetgeen mij thans niet mogelijk is. - in wat manieren over het onverbogen interrogatief wat raedplege men de spraekkunstenaers, te beginnen met Ten Kate. Over manieren zie alweer Prof. Clar., H.d.H., bl. 145-47, en voeg er bij dat manier voor soort en eenigszins ook voor gedaente, vorm, - gelijk het lat. species ook meerderlei beteekenissen (viri species, enz.) heeft - bij J.L. Fenacolius, den overzetter van Tacitus, schier op ieder bl. gevonden wordt. Één voorb. uit zijne corte historische aenteyckeninghen, Cap. XVIII. fo 424 b.: ‘Insghelijcx seeckere oude manieren van huysraet, ghelijck een vreemde maniere van een lamp, insghelijcx eenige vreemde manieren van vaten, glasen, ende by zonderlick eenige wonderlicke manieren van sleutelen, zijnde’, enz., juist gelijk de Franschen nu nog une manière d'homme, de valet, enz. zeggen, als mede par manière de conversation, enz. Het woord staet in Hoeuft's Verzameling van fransche woorden niet; het is nogtans, | ||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||
even als visieren, van duitschen oorsprong. Z. Ten Kate D. II, bl. 670, en vglk. du Cange op 't w. Manneria. In de uitdrukking van maniere heeft het dikwijls eene beteek. van voortreffelijkheid, vooral ten opzigte van de gedaente en de bewerking van iets. Van maniere is speciosus, gelijk van prise (reg. 564) pretiosus is, dat meer het innerlijke, de deugd en weerde van iets aenduidt. Bilderd. N. Taelen Dichtk. Versch., bl. 183 verstond het niet in Reinout, fragm. III, vs. 135 (bij Hoffmann IVde fragm., vs. 1543): Si brachten manghen en̄ penieren (l. pedrieren)
slingren, tribuken van manieren,
waer het niet in soorten, maer van (goed en geschikt) fatsoen beteekent, zoo als blijkt uit M. Stoke, I, vs. 605, door Huyd. wel gemeesterd, maer niet geheel genezen: Gaf utermaten scone juwele,
wonder sconeit van maniere:
soe gaf hem ene tafle diere, enz.
‘Zoo moet men lezen’, zegt Huyd.; wat de geheele plaets en vooral wat sconeit aengaet, misschien! Doch het blij ve zoo. Maer waerom liet hij vs. 675: Een gouden cruce van [scoenre] maniere [n],
en̄ oec ene kasuffle diere,
geheel onaengeroerd? Hij heeft verder ook het woord in zijn Gloss. vergeten. Voor manieren moet menigmael maniere gelezen worden. Stact hier bij Geraert en reg. 168: na geestelec manieren waerlijk in 't meerv.? Reg. 329 is na vogel maniere het enkelv., en Flor. en Blanc., vs. 3870, zal welligt ook moeten staen: met menegher maniere van snaerspelen;
maer de verbuiging van 't woord schijnt al vroeg twijfelachtig geweest te zijn. - en̄ hoe, een tegenwoordig nog niet ongewoone pleonasmus, maer veel gewoonelijker omgekeerd: Hoe en op wat manier. 167. dat (hoe-), z. reg. 66. - Kieren d.i. keeren (r. 1145) wenden, Limb, uitspraek, in 't Lev. v. Jhs. overal kiren; c. 12, ook eenmael kerden voor kirden, d.i., kierden, keelden. 169. vueghdent, d.i. schikten, beschikten het (Cantipr.: instituunt). - Hs. datd oudste, fout uit de gewoonte ontstaen van dat dat zoo te schrijven. - van desen in plaets van van haer of, op zijn Ouds, van hen, in dativo. | ||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||
170. Het Lat. zegt aetate majorem ut vacaret orationi, mediam ut curam ageret [domûs ontbreekt in beide hss., en hs. B. heeft, in plaets van aetate, de schrijffeil aetatē (sic).] juniorem autem Christinam, ut ad pascua euntia pecora custodiret. Zij rigtten dus haer huis in als een klooster, waer de oudste alleen een soort van Non, en de twee jongsten slechts Zusters waren. Dat is 't geen reg. 68 gezeid wordt; in 't Lat., volgens Codd.: secundum modum religiosum vitae vitam suam disponere cupientes. De vraeg of Christina tot eene geestelijke orde behoord hebbe schijnt mij door deze plaets volkomen beslist te wezen: neen! - becommert; men kan bij Kiliaen dit dietsch woord door een dertigtal latijnsche uitgelegd zien. Kommer beteekent alle soort van beletsel, last en leed, waerdoor iemand zijne vrije handeling benomen wordt, ziekte, ongeluk, schade, moeyte, angst, droefheid, enz. Het woord is verwant met het Oudhd. kûmjan, kûmôn, ons kuimen, d.i. klagend zuchten, en met het Hoogd. kaum, Ouddietsch cume, bij Geraert coyme. Zie de plaetsen in 't Gloss. Bekommeren is dus moeyte geven, zorg verschaffen. Van ziekte gekommerd of bekommerd zijn was oudtijds eene zeer gewoone zegging. Zie de Aantt. op het IIIe D. van Maerl. Sp. Hist., bl. 40 en 41. Kommer schijnt ook met jammer zamen te hangen. 172. Van Kerstinen, d.i. omtrent, aengaende K. 173. dat quec, d.i., het vee, anders quic. Z. Kiliaen die al de beteekenissen opgeeft, en de Glossarien van Huyd. op Stoke, van 't Lev. v. Jhs., van de Dietsche Doctr., enz. Quic (kwik) beteekent meer bijzonder jong vee, de jongen van dieren; Vertal. van Boët., bij Huyd. II, b. 589: alst wel an de stomme beesten blyct, die elc haer quic bestieren met groter nernste. Eigentlijk is 't levendig, zich met levendigheid bewegend. Vergelijk kweken, verkwikken, kwikzilver, kwiksteert, enz. Het Truiersche kwikkelen, d.i. hangend wiggelen of wiegelen, behoort nader tot wegen, wagen, als zijnde gewiggelen; doch allen behooren tot een zelfden wortel, tot welken het lat. vigere en vivere, in 't Fr. vivre, bij onze Walen viquer, ook moet betrokken worden. Queckenoet in Ferguut is, even als queken hoot uit den Dietschen Catoen, vs. 119, door Jonckbloet op de D. Doctr. aengehaeld, niets anders dan beesten- of schaepskop(pen); het vee telt men bij koppen, en onze boeren zeggen zoo wel dat iemand tien peerdskoppen in zijnen stal heeft, als zoo veel werkpeerden. Zotter dan een queken hoot, in den Catoen, herinnert mij het vervecinum caput dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||
men, als compliment, in meer dan eene geleerde noot van de XVIe en XVIIe eeuw en zelfs bij Lipsius lezen kan. Z. nog over quec de aent. van der heer A. Ypeij, in de Jagers Taalk. Magaz., IVe D, bl. 218. 174-75. sonder beiden, also vollec en̄ also saen als, enz., is een pleonasmus. Cantipr. heeft alleen: Nec mora. Eene niet minder overladen zegging vindt men in de Sproke v. Beatrijs, vs. 253: en̄ (si) ghincker heymelijc nut,
stillekine, sonder gheluut;
en in 't Lev. v. S. Lutgardis, B. II, c. 3: want sonder beiden, te hant, niet dien
dat si hem bat so ernsteleke, enz.
Onze Ouden hadden veel meer adv., dan wij thans nog hebben, om het denkbeeld van gauw, rap, ras, snel, haest, dadelijk, spoedig, ijlings, enz., uit te drukken. Behalve vollec en saen, die wij hier zien, vindt men schiere, varinghe, ga (ons gauw), galike, galinghe, haestelinghe (Lek. Sp. II, c. 36, vs. 277, var. handelinghe; vglk. vs. 61.), cortelinghe en cort, quic, doon, flux, boude, boudelike, houde, gheraen, gheringhe, sniemen, staphans, rechtevoort, bottelinck (Kil.), en meer anderen. Daer ware over sommige wel iets te zeggen, zoo mijne Aenteekeningen niet reeds maer al te wijd uiteen liepen. Z. reg. 280. 176. gedaen, d.i., volbragt, althans vastgesteld. Vglk. r. 1457, 1468, 1554. 178. dat omoedechte ambacht, d.i., het nederigste beroep of werk; want dat omoedechte hier in plaets van omoedechste staet, gelijk boven, reg. 121, menechten in plaets van menechsten, kan, bij het inzien van 't Latijn en van den zin, niet betwijfeld worden. De latijnsche comparat. viliori et humiliori officio kan of wel absoluet verstaen worden, gelijk senior voor senex, of wel, zoo men acht geeft op de beteek. van officium, genomen worden als alleen de bezigheden der twee jongste zusters met elkander in vergelijking brengende; en in beide gevallen kon onze tael zich niet beter dan met den superlat. uitdrukken. Men voege hier bij, dat ook v. Heelu, vs. 5916, een dergelijken superl. aenbiedt; het Hertogdom van Limborg, zegt hij, .... bleef den hertoghe Jan
van Brabant, diet eerlike wan
vore Woeronc, in des swerts oort,
ten stouten wighe die es gehoert;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||
waer Willems zelfs onnoodig achtte een ander voorbeeld er van aen te wijzen; hij schreef er enkelijk onder ‘voor stoutsten; als zeer gewoon bij de Ouden.’ Hij had zulks bij gevolg meermaels aengetroffen. - omoet, oetmoet, ootmoet, of met eene d, want men spelt het op meer manieren, komt van ode, d.i. ledig, vlak, gelijk of effen, en moed, d.i. zin. Hieruit spruit de dubbele beteek. van nederig en genadig. Effen staet tegen hoog en verheven over; het sluit dus het moeyelijke en verder het fiere en síuersche uit. Een voorb. van ode voor gemakkelijk en een tweede, misschien wat meer in den zin van geerne, toont Huyd. uit Maerl. en uit Stoke aen, D. II., bl. 288-90. Het tegengestelde is noode, in 't Lat. aegrè, met moeyte en ongeerne. Ootmoet is letterlijk aequus animus, genadig, billijk, gunstig gemoed, en wanneer men meer op de beteekenis van ledig, leeg of laeg drukt, nederig gemoed. Het was oudtijds in beide beteekenissen even gebruikelijk. Lek. Sp. II, 28, 58, vind ik, voor ootmoedelike, in de var. vriendelike. - ambacht, d.i., bediening, post, ook wel ambocht geschreven. Het beteekende eertijds alle gewoone bezigheid, al wat iemand te doen plag, bijna gelijk het woord métier in 't Fransch. Z. Huyd. op M. St. en Prof. Clar., Heim. d. H., bl. 469; in de aenteek. op Maerl., Sp. Hist., III, bl. 21, wordt het door offices verklaerd. Vglk. Graff, Sprachsch., Vorr. bl. IX, 6; Bilderd. op Huygens, Koren-bloemen, bl. 252; Clignett, Bijdr. en Lev. v. Jhs., Gloss. - steet, d.i. staet. - daer,.. Waer? in 't Lat.? of zonder eigentlijke betrekking? 179. nien ginc af, d.i. niet verliet, niet ontbrak; z. reg. 137 en vglk. Dr Jonckbloets Gloss. op de Dietsche Doctr. en op Beatrijs, alsmede prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 451. Wat de constr. betreft, afgaen werd met den dat. van den persoon en den genit. der zaek verbonden. Maerl., Sp. Hist., II, bl. 146: Pieter volghedem van achter naer,
al tote des Biscops, int hof,
daer hijs Gode driewaerf ginc of.
Zoo ook in 't Middhduitsch; Trist., 16092 (bij Grimm, IV, 690):
im solte Gylân
sînes gel übedes abe gán.
De genit. der zaek staet ook alleen, D. Doctr., II, vs. 3216: en̄ hets beter die doet ontfaen,
dun des gheloeves ave gaen;
welke lezing, door meer hss. bevestigd, te vergeefs door den Delft- | ||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||
schen druk van den jare 1489 tegengesproken wordt. Daer leest men: dant gelove of ghegaen.
Uit het aengemerkte volgt dat der waerheid afgaen, r. 137, zoo wel een genit. als een dat. kan wezen, naer mate men zich de waerheid als zaek of als persoon voorstelt. Ik neem het voor een genit. In 't Taelk. Magaz., IV. D., 1e St., bl. 44, IVe fragm. door Bergman uitgegeven, vs. 43: Als dat volc dan des wert vroet,
en̄ si (dat volc) die dinc wel versteen,
Selen si Antkerst af gaen
en̄ vlien en scuwen sijnre leeren
en̄ te Gods twee knechte(n) keeren,
moest zonder twijfel Antkerste, in dativo, en ave gaen gelezen worden; maer het woord staet daer overal onverbogen, zelfs vs. 35:
Antkerst sijn contraer.
180. Maer hi gaf, enz. Men lette op de verandering der constructie, die eerst afhankelijk (dat) was, en in eens regtstreeksch wordt. 182-3. Het Latijn (codd.) heeft: secretisque eam coelestibus soepius visitabat. - Visenteerd, d.i. visenteerde, bezocht; de e werd om de maet geëlideerd. Te St. Truiden hoort men op den dag van heden nog immer vizenteren voor visiteren. - sint, d.i., sedert, komt mij voor zaemgetrokken te zijn uit sident, dat Huyd. op Stoke I, vs. 1245, in twee zijner hss. vond, waer een derde seder had. Vglk. mijn Verslag, bl. 501-2, in de noot, en Grimm, Gr. III, bl. 97, 217 en 258. 184. al onbekint, d.i. geheel onbekend. 185. (onbekint) van allen mannen, versta eenvoudiglijk van (aen) alle menschen, hominibus, niet viris. 186. Kinleke en̄ heimeleke. Heimelijk kan hier uit hoofde der betrekking tot God niets anders dan vertrouwd beteekenen, al heeft het in 't Lat. eene verschillige beteekenis: Solique deo tanto notior quanto secretior, te weten, ab hominibus. Geraert heeft het anders verstaen en mede tot God betrokken. De zin verbood het, maer 't gebruik van 't middeleeuwsch Latijn liet het hem toe. Bij du Cange: Secretio, societas, conjunctio, pactum, met een voorb. uit de Monum. vetera van Ludewig: pacem non abrenuncio a Domino vestro, ac amicitiam et secretionem. Vglk., behalve meer plaetsen bij onzen Geraert, d. Lek. Sp. II, 36, 2: | ||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||
Nichodemus hadde des verdient
Dat hi was heimelike vrient
Ons Heren Jhesu Christi;
waer de var. onsen here, op zich zelve goed, door den genitivus Christi tegengesproken wordt. In 't IIe fragm. v. Karel d. Gr., vs. 17, staen hemelijc (sic) en getrouwic (sic) naest elkander. 187. Verblides haer, d.i. verblijdde zij zich. Ik was eerst genegen hier verblides haer als impersonael voor verblijdde (het) haer des te nemen, gelijk r. 1422 den verreder gruwelde daer af, en wat er dan nog nader bijkwam, r. 237, ontfarmes des herten mijn; maer, ten eerste, ik heb tot hier toe nergens eenig ander voorb. van een onpersoonelijke constr. bij verblijden (over ontfarmes te zijner plaetse) aengetroffen, terwijl de persoonelijke een weinig verder, r. 252, te vinden is: mijn Here verblijdde hem; Heim. d. Heim, vs. 2012, is de wending: Dien iuede began therte verbliden,
even zoo persoonelijk en op meer plaetsen. Verder, met de slot-s van verblides voor eene verkorting van des te nemen, zou men daer omme volstrekt overbodig maken en een zeer aenstootelijken pleonasmus bekomen. Eindelijk laet zich de ondrukking van de e in verblides, voor verblidese, genoegzaem uitleggen door de gewoonte van onzen Schrijver, van zijne verzen, om zoo te zeggen, ook orthographisch af te meten en het gehoor van den lezer te hulp te komen; waerover men mijne Inleiding zien kan. De e van verblidese wordt hier geëlideerd uit hoofde van het volgende haer, gelijk r. 219 die van dedense uit hoofde van het volgende eten. Wat meer is, in 't Lev. v. S. Lutgardis, B. II, c. 2, komt het zoo nog eens voor: Nochtan verblides haer sunderleke
alst convent in spisen had bat.
Vglk. r. 237 nog ander bewijzen. - Met rechte wale, d.i. wel te regt, door omzetting. 188. en̄ sprac, d.i. en̄ si sprac. Het pers. pron. wordt op die wijze honderdmael uitgelaten; vglk. r. 381. 711. 820. 825. 1106. 1111-13. 1186, enz.. Codd. hebben hier: Unde per Ysaiam dicit: secretum meum mihi, secretum meum mihi; de Boll.: gloriatur dicens. Die woorden zoo gelukkig door onzen Ger. vertaeld, staen bij Isaias, XXIVe Cap., 16e vers, waervoor men echter in den Staten-Bijbel | ||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||
vindt: Ick worde mager, ick worde magher! - talc, z. prof Clar., Heim. d. H., bl. 152-53 en vglk. onder r. 14 het eind van de Aent. 190. hi pleegt geerne is een pleonasm. Het Lat. zegt. Est enim ipse (te weten, Deus?) verecundus amator. Geraert heeft ipse amator bijeen genomen, en rerecundus alleen tot praedikaet gemaekt; daerdoor is het voorstel algemeen en zoo veel als eene spreuk geworden. - Scamelec, in 't Lat. verecundus. Geen ander bijvoeglk. naemwoord in onze tael noch ook in 't Fransch kan het hoogst zedelijk gevoel uitdrukken dat daerdoor beteekend wordt. De schamelheid is een mistrouwen der onschuld van haer zelve, waeruit de vrees ontstaet van zich aen de oogen der menschen en aen hun oordeel bloot te stellen. Dit was nog de voornaemste beteekenis van dat woord bij Kiliaen; sedert verloor het bijna die zedelijke beteekenis, vooral in Holland; om nog alleen iets uiterlijksch, de armoede, enz. aen te duiden. Dit getuigen de wdboeken als mede de aenteek. van Prof. Clar., Heim. d. H., bl. 137-39. - te sine, d.i. te zijn, te wezen.
Reg. 191. Opschrift. Wie dat si doet was, voor hoe dat zij stierf, is eene zeldzame manier van spreken, doch het Lat. Quomodo mortua fuit schijnt daer aenleiding toe gegeven te hebben; vglk. r. 1464 en 1831. - gevielt is hier wel geviel het; vlgk. r. 3 en 45. 192. uffende d.i. oefende, Hoogd. üben. Z.r. 79, en vglk. Lev. v. Jhs. c. 15 en Nalez. bl. 17. 193. daer af d.i. daer van. Af en van zijn verwante voorzetsels, die elkander in een oud afana schijnen te raken. Z. Grimm. Gr. III. bl. 253 en 262. - cranc, d.i. ziek, eigentlijk zwak (gekrenkt); in 't Angls. cringan, sterven, en crang, dood, waervan ons kreng en, ondanks Charon en zijne schuit, het Fr. charogne, ten zij de twee wortels zamengeloopen zijn. Krank beteekent elders ook gering, als in Reinaert, vs. 563 cranke have, en het woord gering zelf heeft geenen anderen oorsprong. Ander aenwendingen zie men bij Kiliaen en v. Hasselt. Het geen Geraert hier zegt, drukt Maerl., Sp. H., III, bl. 272, op deze wijze uit: Daer wart der heilegher vrouwen wee,
en̄ sciet van desen live,
ghelije enen zaleghen wive.
vglk. r. 851. | ||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||
194. Starf, d.i. stierf, z. Gloss. - eer iet lang, d.i. eerlang of, zoo als elders, onlanghe daer na. Vglk. v. Heelu, vs. 205: Her Godevaert van Parweis starf
Daer na sciere.
- iet, vglk. reg. 126, en voeg er bij Huyd. op M. Stoke III, bl. 379: ‘iet voor eenigszins komt in dit werk en elders voor; zie IV, 1223.’ Het komt dus overeen met het enclit. τι van de Grieken. Zoo ook iet verre, v. Heelu, vs. 6853: eer hi sciet
van den proefst toen iet verre.
Over iet lanc (ietlanc) z. Grimm. III, bl. 99. 195. leidmen, d.i. leide men, legde men; vglk. regel 37, en voeg bij de daer aengeteekende voorbb. Van Heelu, vs. 186, Daerna thoenese, d.i. toonde zij, waer v.d. Damme toonde si, en Velthem tonetse heeft; in 't Boec van den Houte, horet, d.i. hoorde dat; leghese, d.i. legde ze; voerese, d.i. voerde ze. Z. het Gloss. van dat boec, letter D, waer de heer J. Tideraan die drij vormen aenwijst met een enz., dat er meer doet onderstellen welke ik niet gevonden heb. In den regel waer voerese zich in bevindt (430): David ginc ten selven stonde
eñ trac die roeden uter erden
ende voerese siere verde,
is siere de gewoone syncope van sinere (zijner, te weten, van David, die de roeden met zich meê voerde) en moet, voor verde, verden gelezen worden. Over het verminken van de uitgangen der wkw. bij aenleuningen, z. Grimm, Gr. I, bl. 505, n.; Bild., Versch. III, 157. - den lichame, in acc., want oudtijds was lichame van 't mann. gesl. - in midden is een oud adv. waervan wij de praepos. nu weglaten, gelijk het reeds de Angelsaks. in hun middum, anders ook tô middes (te midden), en soms ook het Middhd. in mitten deed. Z. Grimm., Gr. III, bl. 94, 95, 104, 106, 153, 4. en 268-69; IV, bl. 796, 810, enz. Daer Grimm niet alleen uit Tristr. enmitten, maer ook uit andere middhd. schriften en almitten, inalmitten, nalmitten bijbrengt, zoo vermoed ik dat hier, bij Geraert, in midden al doet door omzetting voor in almidden d. staet, want het onverbogen al laet zich verschuiven bijna gelijk men wil; al in midden zou daer even zoo goed geweest zijn. Wanneer al tusschen het voorzetsel en | ||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||
midden in staet, is het noodwendig een adject.; in 't begin geplaetst is het een adv.; achteraen kan het een van beiden zijn. Al tot doet dood) betrokken, zou, even als reg. 208, door geheellijk, tot het wkw. (leidmen) betrokken, door reeds moeten vertaeld worden. Vglk. reg. 1520: in midden thues. Wat het gebruik betreft van de lijken midden in 't huis op den vloer uit te strekken, z. reg. 1754-55: liggende opter erden,
als te ligghene pleghen de like.
Codd. positum est in medio exanime corpus, etc. Vglk. mede r. 447. 197. Seer, d.i. droefheid, misbaer, bij Stoke ook sericheit (serichheden), III, vs. 4, alwaer men eene lange aent. van Huyd. op dat woord lezen kan. Voor seer of sere maken, zei men ook meer eigentlijk sere driven (drijven); doch vglk. r. 653. - te vollen genoech kan, zoodra men de spraekk. ter zijde laet, op tweeërlei wijs verklaerd worden: ten vollen genoegen of wel genoeg ten volle; alsof men in latijnsche woorden zeide: ad plenam satietatem of satis ad plenum. De zin is klaer, doch ik teeken hier de zwarigheden aen die de lezer oplossen mag. Het neutr. genoech, dat in Reinaert, vs. 1625, gevonden wordt, maekt in dativo genoeghe, waervan de e niet ligt onderdrukt wordt. Kiliaen geeft een ghenoeghe (satias, sufficientia) op, dat hij van ghenoechte (jucunditas, enz.) onderscheidt; maer de Ouden kenden waerschijnelijk dien vorm niet (gelijk in 't algemeen de subst. fem. op chte of gte van lateren oorsprong zijn); ghenoeghe zal wel oorspronkelijk eenerlei met genoechte, alsmede van het zelfde geslacht wezen; zoo het integendeel een neutrum of zelfs een masc. ware, gelijk in het Gotisch ganaúha, (Grimm, III, bl. 487), dan zou altijd de onderdrukking van de e in dativo als eene dichterlijke vrijheid moeten beschouwd worden. Ik neem dus genoech voor een adverb., en insgelijks te vollen voor eene adverbiale uitdrukking, waervan te een voorzetsel, en vollen de dativ. van het verouderde substant, volle, d.i. volheid, versaedheid, is, gelijk men nog oude, lieve, gezonde, gedane, enz., voor oudheid, liefde, gezondheid, gedaente vindt. In het Niebelungen-lied komt het op meer plaetsen voor: v. 4247, 4711, 5348, 8347, 8830, enz., zelf als masc. (gelijk mede in 't Oudhd. zoo wel follo als folla, Grimm, III, 142 en 495); in ons Dietsch kon het alleen femin. wezen. Wil iemand het voor een dat. plur. van 't adj. vol houden, gelijk wij in sing. ten volle zeggen, dit sla hem vrij. Om de gegrondheid echter | ||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||
van het boven aengeduide onderscheid tusschen genoech te vollen en ten vollen genoegen te bewijzen, diene de var. bij Maerlant in het stuk van der Drievoudichheide. In 't Zutphensche hs. (N. Werk. d. M. v. Leid., III, 2, bl. 65) staet: Zoe weet ic wel dat ic en moghe
berichten dat te vollen doghe;
en zoo had Maerlant zonder eenigen twijfel geschreven. Wat geeft ons daervoor Van Wijn? Soe weet ic wel, dat ic en moghe
berechten dat, ten vollen toghe;
een afschrijver namelijk doghe (deuge) niet verstaende, heeft er een subst. toghe van gemaekt, waerdoor vollen te gelijk een adj. geworden is. Vrglk. in de Heim. d. Heim, de var. van vs. 1558, die, alleen ten opzigte van den voorgaenden regel, de eenige ware lezing zijn kan. Men merke overigens het verschil aen tusschen ten nausten en te vullen (sic); vglk. reg. 555 te lesten. Gout en silver te vullen staet ook in Flor. en Blanc., vs. 1424. - De plaets uit het gedicht v.d. Drievoudichede vind ik thans in de Nalezingen van Meijer gedeeltelijk beter geschreven, maer daerom niets beter verstaen, althans wat den eersten regel betreft (want bij v. Wijn zijn twee verschillige regels met elkander verward). Het komma, welk achter dat staet, moet er voor komen: berechten, (zoo) dat (het) te vollen doghe. Doghe is een wkw., zoowel als vijf regels verder toghe. - Ander voorbb. van te vollen, zijn, bij Maerl., Sp. Hist. I, bl. 4: noch tonghe (can) besceden daer bi
te vullen wel, wat God si;
waer wel omtrent zoo staet, gelijk genoech bij Geraert. Bladz. 148 van 't zelfde deel, op welke plaets hij van Manahem zegt, dat hij maect vrientscap met eenen Fulle,
Die coninc was en̄ niet te vullen
Over Assyria; ......
waer, zonder twijfel, Fullen en te vullen moet geschreven worden, hoe men dit laetste ook verstaen wille, daer het mede voor onverzaedbaer kan staen. Z. IVde Boek d. Koningen, c. XV, vs. 19, de sommen die door Manahem aen Phul (Fullen) betaeld wierden. V. Heelu, vs. 8397, voegt er nog sere bij: hoe datmen se mochte volprisen
van vromicheden te vollen sere.
Men merke ondertusschen dat in meer talen het overvloedig weenen | ||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||
eene verzadiging of voldoening geheten wordt (se rassasier de larmes en fam. pleurer son soul; expleri, satiari, saturari lacrymis, en grover nog bij het limbursch gemeen: zijnen buik of schoot vol weenen). - Men versta het begin van deze aenleek. zoo niet, als of ik het voor onmogelijk hield dat genoech een dat. ware; ik twijfel, dat is al. Vglk. r. 399. 198. ter kerken, waer? te Brusthem of te St. Truiden? Wie zal ons dat zeggen? vraegt Mantelius in zijne Hist. Loss., en hij wil nogtans eenige regels verder dat Thomas, toen pastoor van O.L.V. kerk te St. Truiden, en later, in 't jaer 1240, abt van 't Benedictijner klooster aldaer, bij de hier vermelde verrijzenis tegenwoordig was. Christina kon in dien tijd niet meer dan vijftien jaer oud wezen, en het is niet waerschijnelijk, noch het volgende verhael laet toe te gelooven, dat zij toen reeds hare zusters verlaten had. Ook was het wel in haer eigen wooning dat men ze dus ter begravenis bereedde en over haer weende. Maer die wooning, d.i., haer geboorteplaets, is onzeker. Wij hebben gezien, reg. 155, dat de hss. van Cantipratanus hieromtrent zeer verschillen, en de Cartuizer Dionysius, anders van Rijkel en van Leeuw genaemd, die in zijne jongheid te St. Truiden studeerde, wanneer nog eenige lieden leefden, zoo men zei, die de ooggetuigen van Christina's wonderdaden nog gekend hadden (hij stierf den 12 maert, 1471), belijdt in een oud handschriftelijk uittreksel uit zijn boek De quatuor novissimis (Bibl. universit. Leod. cat. No 292, fo 146) dat men toen reeds niet meer wist of zij te St. Truiden, dan wel te Brusthem ter wereld kwam: Denique nata fuit de opido Sti. Trudonis, ut aliqui dicunt, vel de villa nomine Broestem, sita juxta oppidum memoratum. Recordor quod, dum in pueritia frequentavi in opido illo, frequenter in scholis audivi mentionem de mirabili illa Christina. Atque, ut dicebatur, aliqui tunc vixerunt in Sto. Trudone qui noverunt nonnullos qui ipsam feminam gloriosam viderunt in carne (sic ms.), etc. De geleerde Carthuizer toont zich uiterst voorzigtig, en wacht zich wel van iets meer te zeggen dan hij zeker weet. Ik meen echter, wanneer ik alle getuigenissen en omstandigheden wel overweeg, dat Christina te Brusthem geboren werd. 205. So vlouwenghe gemene, d.i. zoo vlugtten (vloden) zij in 't gemeen, allen. Dit enklitisch -ghe in plaets van se of ze heb ik tot nog toe in geen ander hs. aengetroffen, noch ik weet aen welk gedeelte | ||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||
van ons land zoo eene uitspraek moge behoord hebben. Het dient gelijk se voor 't meerv. en 't vrouw, enkelv., voor nom. en acc., meestal op den derden pers. van 't meerv. terugleunend; doch mede eens op den derden pers. van 't enkelv.: deedghe, r. 471 en tweemael ook op men: sack menghe, r. 314 en mocht menghe, r. 316. Het staet verder nog op de volgende plaetsen: reg. 219, leiddenghe; 220, vermaectenghe; 227, voerdenghe; 248, vuerdenghe; 320, bondenghe; 383, woudenghe; 387, soudenghe; 474, jaeghdenghe. - gemene houd ik hier voor een adv. even als r. 1693. Vglk. Grimm., III, 116. 206. Sonder is hier geene praepos. gelijk r. 18 en elders, maer eene conjunctie, Lat. sed: de liede... vlouwen gemene, sonder (d.i. maer) die oudste suster allene bleef daer. Dit sonder is in onze tael een zoo veel te merkwaerdiger verschijnsel, daer het reeds in 't Middhd. hoogst zeldzaem was. ‘Für den begriff sed,’ zegt Grimm. Gr. III, bl. 279, ‘überlieferten die jüngsten ahd. quellen sunder und nube; ein mhd. sunder (sed) scheint selten und eben durch den gewôhnlichen gebrauch der praep. sunder (sine, proeter) verdrängt;’ en hij brengt er één voorb. van bij: nû ne bît, sunder dû vare, d.i. nu beid niet, maer ga. Op het verschil, dat het later Hoogd. tusschen sondern en aber stelt, en dat reeds in het Oudhd. van de IXde eeuw (suntar, avar, enz. Grimm. ibid. bl. 278), ja in het Goth. (ak, akei, id. ibid.) bestond, kan hier geen acht gegeven worden, dewijl wij daertoe, ten opzigte van onze overige conjunctien van gelijke beteekenis, in 't algemeen ook niet streng verbonden zijn. Dan, zoo eene voorafgaende negatie volstrekt vereischt ware, zou men ze des noods uit de tegenstelling denken kunnen. - Wanneer allene bij de praepos. sonder staet (z. r. 13), dan kan het somtijds twijfelachtig zijn of de schrijver het als adj. of als adv. gebruikt hebbe; hier is allene zonder twijfel adj. en de zamenhang is zoo als ik hem straks aengewezen heb. 207. te haren onwille, d.i. tegen haren dank; vglk. r. 1424. In 't Lev. v. Sinte Lutg. I, c. 22, lees ik: Die daer waren the haren ontroeste.
Eene andere uitdrukking daervoor, die ons veel vreemder schijnen moet, is an haren danc, welk bij de meeste oude schrijvers zoo menigmael voorkomt, als bij Maerl., Sp. Hist. III, bl. 273; bij V. Heelu, vs. 4920, 6558; bij de Clerc, enz. In 't Middhd. âne mînen | ||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||
dank, en naest sunder ook über mînen dank; z, Grimm, III, bl. 131, 137, 160, enz. Doch Oudhd. âna en Middh. âne zijn gelijkbeduidend met ons zonder. Vglk. Hoffm. v. Fall. Anmerk, op Renout v. Montalbaen, fragm. III, vs. 1107 (te ondanke). 209. ut was bracht, d.i. tot het einde gebragt, of geeindigd was; vglk. r. 1191, waer men zou genegen zijn aen de zelfde uitdrukk. eene geheele verschillige beteek. te geven. 210-12. dwancse dat si moest comen is een zeldzame constructie en een pleonasmus, in plaets van dwancse te comen of dat zij kwam. - daer neder zegt weinig meer dan neder alleen; vglk. r. 1521. Neder hangt streng te zamen met van den balken, en daer kan ook met weder verbonden worden. 213. Sulke liede, d.i. sommige lieden, gelijkbij M. Stoke en v. Heelu, op meer plaetsen. Be Franschen gebruiken hun tel op de zelfde wijze. Het is waerschijnelijk dat, in 't begin, het een en het ander altoos gevolgd was door een relativum; sulk die, tel qui, met emphasis, beantwoordende dan aen het is qui, hujusmodi qui der Latijnen (vglk. r. 135, die gaste, die, enz.), en dat allengskens de constructie met de verzachte beteekenis veranderde; vglk. r. 1739. 214. aengedaen, d.i. aengenomen, fr. revêtu, contracté, omtrent gelijk men dat woord van klecderen gebruikt. - geestt voor geest is een drukfeil. 215. sodeneghe, d.i., zoodanige, elders ook sus-of sosteneghe, dus-of susgedane, aldustane, enz., z. Grimm. Gr. III, bl. 64 en vglk. r. 1647. 216. geliden, d.i. lijden, verdragen. - Sonder quale, d.i. zonder ongemak. Quale is verwantschapt met quelen, intransitiven vorm van quellen (kwellen), impf. ic qual. In 't Lev. v. Jhs. c. 56, quelnesse, eerder in den zin van quale op deze plaets, dan van kwelling. 217. den roke, d.i., reuk, door eene niet zeldzame verwisseling van o en eu als logen, leugen, dogen, deugen, sproke, spreuke, enz. - Roke, van 't vrouw. gesl., beteekende rots, steenrots. Z. de Gloss. op M. Stoke, Ferguut, op 't Boec v.d. Houte, enz.; te onderscheiden van roec, r. 108. 218. leiddenghe, d.i. leidden ze. Z.r. 205 - te samen, pleonasm., want de zin is niet, dat beide zusters gezamentlijk haer leidden, | ||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||
dat ze getweën zulks deden, en niet eene van haer afzonderlijk, maer dat zij Christina met haer mede naer huis leidden, even als of er stond, dat ze alle drij te zamen terugkeerden. 219. vermaectenghe, d.i. bezorgden of herstelden, versterkten haer, te weten, met voedsel. Men lette dan op het hysteron proteron, want dedense eten moest voorop gaen. Doch waerom niet dedenghe? Waerschijnelijk om het gehoor niet te kwetsen, daer de e op het eind moest geëlideerd worden, want er staet zelfs in 't hs. dedens en niet dedense. Ik denk wel niet dat iemand deze slot-s zal willen gelijk stellen met diegene waervan voorbb. gegeven zijn onder r. 37, al staet hier zoo wel als daer de kleine (niet de lange) s. Dedengh eten zou bovendien verwarring veroorzaekt hebben (ge eten, vglk. r. 634). Op 't eind van 't Ie B. van 't Lev. van St. Lutgard. staet nog eens dedens op de zelfde wijze. Vglk. r. 187. - Vermaken (vermaecken, sic) heeft bij Kiliaen ook de zonderlinge beteekenis van ontstellen (deformare), lasteren (calumniare): zou dit eenige analogie hebben met het Fr. habiller quelqu'un, iemand opschikken, voor hem zijn kwaed verwijten? dan zou vermaectenghe hier bij Geraert ook herkleeddense kunnen beteekenen. 220. De constr. van dit en 't vlgde. vers is zeer vrij, door het tusscheninschuiven van de woorden en̄ gincghen toet haer, eer nog heeft kunnen gezeid worden wat de vrienden wilden weten. - geesteleke vriende (Codd. amici spirituales, het hs. van Roy Clooster had speciales, door Ouwercx achtergelaten) is het tegengestelde van vrienden naer het vleesch (amici carnales), dus niet hare zusters, maer de priester waerschijnelijk die haer bezworen had en andere geestelijke lieden. Mantelius zal hier zeker bijzonderlijk aen Thomas (reg. 198, aent.) gedacht hebben, dien hij tot ooggetuigen van hare verrijzenis maekt. Daer het bewezen schijnt dat Christina nooyt tot eenig klooster behoord heeft en zeker in den tijd, wanneer deze dingen voorvielen, haer verblijf nog bij hare twee zusters had, zoo is er volstrekt aen geene kloostervrienden, ik wil zeggen medebroeders of zusters, te denken. 221. vreeghden, hs. vreghden, d.i. vraegden. Te (Borch)Loon en rond Loon zegt men nog tegenwoordig vreueghen voor vragen, met den klank van het fransche eu in heure. Vglk. r. 238. 222. gedoeght, d.i. geleden, uitgestaen had. Doghen (doeghen) | ||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||
of gedoghen was anders ook bij de Ouden doorstaen (tolerare, durare) en verdragen, dulden (sinere, pati), welke thans nog de beteekenis van ons gedoogen is. - Doghen, ons deugen, goed, bekwaem zijn, bij de Limburgers nog altijd dogen, behoort tot den zelfden wortel, gelijk in 't Lat. virtus (doghet, deugd) en vis (pl. vir-es) verwante woorden zijn: de morale beteekenis is van de zinnelijke afgeleid; wij spreken immers nog van de deugd van een kleed, enz. Daer verder in deze beteekenis de derde pers. sing. van 't praes. indic. meestendeels doech, zonder t, geschreven staet, komt het mij als zeer waerschijnelijk voor, dat het een oorspronkelijk imperf. is, welk in 't begin als hulpwkw. (auxiliaire) tot deze tweede beteekenis overgeloopen is: wat eene eerste proef niet doorgestaen of gedoeght had, daervan zeide men dat het niet doech; het werd absoluet niet goed geheten. Z. mijn Verslag, bl. 604, vlgde. Het regelmatige impf. docht, dochte (doogde, deugde), hoe hoog het ook opklimt, is vervolgens van eene secondaire formatie, waerdoor begrijpelijk wordt hoe het tevens nog twee ander wkwden., denken en dunken, ten dienste staet. - Wiedwijs dat ware, d.i. hoe, op wat wijze dat het (daer, in de andere wereld?) was. Misschien kan het demonstr. datd = dat dat (waervan het eerste eene conjunctie en het tweede een pronomen is) ook tot het naest voorgaende: wat si gedoeght hadde, betrokken worden: en hoedanig dat, wat zij geleden had, ware. Ik versta het liever onbepaeld. - Wiedwijs, op ander plaetsen wiedewijs, van eenerlei beteek. met wie en hoe, met dewelke het afwisselend in de opschriften der hoofdstukken gebruikt wordt, is eene uitdrukking die men niet ligt bij eenigen anderen schrijver vinden zal. Dat wiedewijs vóór geen adject. kan staen, zoo min als quomodo in 't Lat., spreekt van zelf; maer het is aenmerkelijk dat onze Geraert in dat geval liever wie dan hoe bezigde: r. 495, opschr., Wie suptijl; 1383, wie scone! Vglk. Grimm., Gr. III, bl. 183, c. en 186, g., waer hij niet alleen dat gebruik, maer zelfs in 't algemeen ons adv. wie schijnt te miskennen. Dit woordje heeft de heer Willems uit Van Heelu ook aengeteekend, onder andere plaetsen, vs. 5917, schoon zoo wel deze als de volgende regels nog uitlegging noodig hebben: O wic hoeghe was dat crieren,
daer men wapene soude anteren,
beide ten stride en̄ ten tornoye,
van Limborch! ie ende Monyoye!
| ||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
Daer dat geruchte moest onder bliven,
daer sach men hoeghe dade driven,
ende met wapenen werken wonder.
Owi! doen si ginghen onder,
die vrome, enz.
Niet tegenstaende dit owi! van vs. 5924, meen ik dat, in den eersten der aengehaelde regels, het interrogatief-exclamative o wie vast staet. De zin lijdt hier geen o wee! noch o wach! vermits de wapenkreet van Limborch! en Montjoye! vóór het gevecht, een blijk van moed en vertrouwen, en geenszins van droefheid of neêrslagtigheid was. Ik zeg vóór het gevecht, want vs. 5918: Daer men wapene soude (h)anteren,
ziet op de afwachting en de toebereidselen, gelijk vs. 5921: Daer dat geruchte moest onder bliven,
niets anders beteekent dan: in 't gevecht en gedurende den strijd, wanneer het minder op goed schreeuwen dan op goed treffen aenkwam. Ik geef nog in overweging of, bij Geraert, wiedewijs (quemadmodum) en hoe (quî) op eenige plaetsen niet zoo verschillen, dat het eerste meer de bloote manier, het comment van de Franschen, het ander, de bevestiging der zaek zelve, een zeker comme quoi, aenduidt? - De subjunct. hadde en ware getuigen van het spraekkundige gevoel des Schrijvers. - Codd. stemmen hier met den tekst der Boll. overeen, de haekskens ter zijde gesteld; de eenige var. is et quid passa, voor vel quid p. Het opschrift van 't vlgde. cap. is: Quomodo educta fuit de corpore, zonder meer. 223. u is hier een meervoud; doch z. reg. 1223. 225. gevaren, eigentlijk gegaen, hier vertrokken. Varen was bij de Ouden schier zoo gemeen als gaen, en kwam hiermede in gebruik en beteekenis omtrent overeen. Het was misschien in zeker spreekwijzen iets krachtiger, als in te gemoet varen, en andere, waer wij nu trekken of ook nog varen zeggen, liever dan gaen. Vaert of verde was gang, togt, reis, als nog blijkt uit hemelvaert, hedevaert, uitvaert, kruisvaert, enz. Zie ons Gloss., alsmede prof. Clarisse, H. d. Heim. - Metten biscop varen, bij v. Heelu, vs. 6831, is niets anders dan met den bisschop optrekken, zijne partij houden; het praesens staet in plaets van 't impf., en dit is welligt hetgeen de heer W. wilde | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
zeggen, toen hij schreef dat varen voor waren (?) staet. - Zou varen, zoo wel als verren, met het Gr. ἕρρειν niet verwant zijn? 227. voerdenghe, d.i. voerden haer; vglk. r. 205 en 245. - stat, in den vlgdn. r., is plaets. 229. dat datd heeft waerachtig een zonderling voorkomen. Ik heb reeds gezeid dat ik het voor geen enkel verschil van spelling aenzie, maer voor een' pleonasmus die bij de pronom. zeer gewoonelijk is. In deze spreekwijs is het nogtans eerder eene herhaling van de conjunctie: so donker dat..., ja! dat dat niemand vertellen kan. Het derde dat (d) alleen is pronominael. Aen het datte van de Vlamingen is hier niet te denken. 230. Schoon tonghen, wat den vorm betreft, zoo wel de dat. sing. als plur. wezen kan, en de sing. in 't Lat. staet (nulla lingua), meen ik echter uit de afwezigheid van alle lid- en voornw., en uit hoofde der algemeenheid, die in nieman opgesloten ligt, het gevolg te mogen trekken, dat het hier een plur. is. 234. were te groet, d.i. te moeyelijk ware of zoude zijn. 235. Over hier, vglk. daer, r. 1521; over in ertrike, r. 109; doch r. 91: op ertrike hier. Over de verwisseling van in en op, zie eene lange aenteek. achter het IIde D. van Maerl., Sp. Hist., bl. 22, waer zelfs in der aerde voor op de aerde te vinden is. maer aerde bewaert overal het lidw., daer ertrike en hemelrike het verwerpen. De vlgde. plaets, Mel. Stoke, IX, vs. 1172, schrijf ik hier bij om ze te verbeteren: ten was gheen wonder sekerlike,
want daer te voren in ertrike
wart port so vromelike ontset;
waer de negatie uitgevallen is en want of daer in noyt moet veranderd worden, ten zij tusschen te voren en in het wordje nie gestaen hebbe, wat ik niet geloof. 237. ontfarmes der herten mijn, d.i., ontleed in de oude tael, ontfermde des miere herten; gelijk wij nu spreken: mijn hert ontfarmde zich daer over, te weten, dat zij die zielen zoo jammerlijk zag kwellen. Ontfarmen heeft bij Geraert drijerlei constructie: eene onpersoonelijke, zoo als hier en r. 1469: Om dat haer sijns ontfarmde so sere,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
en twee persoonelijke, maer van elkander grootelijks verschillende. De eene die nog tegenwoordig de gewoonelijke is, zal ik de Gothische noemen, om dat het Gothisch ook zoo sprak, met dit verschil echter dat aldaer het voorwerp in acc. en bij Geraert in gen. staet, bij voorb. r. 635 en 636: Als haers sus nieman en woud ontfarmen,
ontfarmde degene haers, die den armen, enz.;
en r. 747: ....... daer hi eer
omme ontfarmde des armen sondaren,
dan dat si onderlinghe ontfarmhertich waren.
De andere, die het voorwerp van 't medelijden in nominativo stelt, zal ik, om eene dergelijke reden, de Hoogduitsche noemen, zoo als r. 269: die u so sere ontfarmden. Het eerste beantwoordt aen het fransche avoir pitié de, het ander aen faire pitié. Vglk. Grimm, IV, bl. 233, 613 en 687. De voorbeelden van de onpers. constr. van ontfarmen zijn hoogst zeldzaem, maer het is onmogelijk ontfarmes op deze plaets anders te verklaren. Voor ontfarmese kan het niet staen, daer het noodzakelijk zou moeten ontfarmense wezen, t.w., de zielen, gelijk r. 219 dedens voor dedense. Het zou bovendien moeyelijk wezen eene dergelijke apocope te wettigen. In dedens is de e geëlideerd door de volgende vokael van eten en zoo mede op verschillige plaetsen in 't Leven v. S. Lutgardis, als B. II, c. 4: presenterens haer; cap. 5: een utermaten
ersam man; maer onkinleke,
dies alle gruete corteleke;
d.i., die ze allen groette. Cap. 8: vreghd hem, d.i., vraegde hem; cap. 17: en̄ want si dit nien const toebringhen
bedrůves haer selven sunderlingen
............
So bedroůves haer seer in desen,
in plaets va bedrůvese haer, d.i. bedroefde zij zich. Cap. 19, in 't meerv.: met dier saken, zegt de schrijver van 't onmatig vasten, dat si den lichame nemen sijn macht,
benemens oec den geest sijn cracht;
d.i. benemen zij, enz. Ontfarmes der herten mijn kan dus met ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
blides haer, r. 187, in geener wijze gelijk gesteld worden, maer het is eene verkorting van ontfarmde des, onpersoonelijk, met den genit. De zelfde constr. komt ook voor in Flor. en Blanc., vs. 3619: Dammirael sat verbolghen sere,
dat hem haers ontfarmde niet;
maer zes regels hooger heeft men persoonelijk: daer ne was..... geen
hi en weende en̄ ontfarmde
hare (haerre?) martelien;......
en vs. 3529:
Haerlijc ontfarmde anders sere, enz.
- der herten mijn is een dativ.; herte was oudtijds van 't vrouw. gesl. Over het plaetsen van adj. en pron. achter hun subst., z. onder r. 16 en 28. Over het pron. in 't bijzonder, Grimm, Gr. IV, bl. 339 en 502-6, a. ‘Das nachgesetzte poss. steht meistens unflectiert: die gheselle sîn (sijn), Rein. 3206; therte sîn, Maerl. I, 40; die moeder sîn, Floris 242, enz. doch wird dem nom. und acc. plur. -e gegeben: die maghen sine, Floris 236; die ghesellen sine, Rein. 2453, Maerl. II, 181, enz. Auffallender auch bisweilen dem acc. sg. masc.: den lichame sine, Maerl. II, 145, den name sine, Maerl. I, 31, was ich für ein verkürztes sinen nehme’ (Hij wist nogtans wel dat name bij onze Ouden ook vrouwelijk was, en dat den kon verbeterd worden in die; z. Gramm. III, bl. 486, note * en I, bl. 693). ‘Sehr merkwürdig Rein. 3374, bi der dompheit sîns: Belins, der deutliche genit. des personlichen, nicht des poss. pronomens, was gegen die s. 339, 480 von mir aufgestellte ansicht streitet; der reim scheint aber diese form herbeigeführt zu haben, enz.’ Ik doe hier geene aenmerkingen bij: het zal, sedert 1837, den geleerden taelvorscher wel gebleken zijn dat deze uitnemingen de eenigste niet waren, en dat ze iederen dag met de nieuw uitgegeven hss. vermeerderen. Echter meen ik te mogen verzekeren dat de laetste alleenelijk op eene bedorvene lezing steunt, de regel: Die bi der dompheit sijns
is onvolledig. De var. van het Brusselsch hs. zoekt men te vergeefs in de uitgaef van den heer W.; maer 't voorgaende vers, dat men daer vindt: Tybaert ende hi, die traken
die scerpe van den hals Bellijn,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
waer Bellijn in dativo staet (trouwens de genit. zonder omzetting was al te hard) en bij gevolg vroeger Belline gestaen heeft, zoo als vs. 3279 en elders, wijst de ware lezing als met den vinger aen: die bi der dompheiden sine.
Zoo deze verbetering niet zeker ware, had men, liever dan hier van sijns een pron. poss. te maken, moeten onderstellen dat er de genit. sinnes uitgevallen was: die bi der dompheit des sinnes sijns....
hetgeen ten opzigte van zoo zeer gelijke woorden meermaels geschied is, of eenen anderen weg inslaen. Vglk. de aent. op r. 264. 238. Wat stede, d.i. welke plaets. Stede verschilt niet meer van stat, r. 228, dan doeght van doghet, enz.; zij vervangen elkander op elke bladzijde en in alle varr.; zeldzamer stade, ten zij in overdragtelijke spreekwijzen. 239. ic peinsde (hs. piensde; vglk. r. 254, waer hs. pensde) - dat datd, enz., vglk. r. 142-46: want ic dat voorwaer wel weet en̄ ic dat merke.... dat hier.... veel steet, enz. Zie nog r. 241, 674, enz. 242. arnden, d.i. misgolden, boetten. Het woord arnen is mij van elders niet bekend, maer de Teuthonista van Van der Schueren legt het mede juist in dien zin uit: ‘Arnen, ernarnen (Clign. verbetert te regt: ‘erarnen), misgelden. Luere, colluere, talionem pati, vicem reddi.’ Zoo mij dat boek niet te hulp gekomen ware, was ik gereed om aen de zekerheid van mijne uitlegging te twijfelen, en dan had ik waerschijnelijk, door bijvoeging eener letter, barnden, of, met er eene weg te werpen, anden (andden) voorgeslagen. Alle gewelddadigheid is thans gelukkiglijk verhoed. 243. haer penitentie nien voldeden, d.i. hun p. niet en v., maer ons hun was ten tijde van Geraert noch niet, hoe zal ik zeggen, geboren of uitgevonden? Z. Grimm, Gr. I, bl. 790-2. - Mijne lat. Codd. hebben een weinig hooger alleen: illas miseras non modice, zonder animas; en hier: in quo poenitentes peccatores in vita dignas scelerum suorum poenas luunt, wat in schijn strijdig is met het nien voldeden van Geraert, doch, beter ingezien, het zelfde bediedt. De in vita non poenitentes peccatores werden ter helle gedoemd, en zij, die hunne penitentie geheel voldaen hadden, voeren regt ten hemel; in 't vagevier waren alleen diegene, welke zich in hun leven over hunne misdaden berouwd hadden, maer daervoor nog | ||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||
niet voldaen hadden. Alles berust op het onderscheid tusschen het berouw en de voldoening. Hier valt mij in, dat mijn landgenoot Dionysius Cartusianus (van Rijckel; z. onder r. 198) gecensureerd werd om geleerd te hebben dat de zielen in 't vagevier van hare behoudenis nog niet zeker waren. 245. vuerdenghe, d.i.voerden zij. - Vlgdn. r., daer ic de gene, hebben Codd. quosdam ibi, d.i. sommigen. 247. wijlneer, d.i. eertijds, verkort, om de maet, uit wijlen eer, door Kiliaen als oud opgegeven. De vlgde. r. is geheel van Geraert; seer is pijn, wee. 249. was... geleid, nu alleen werd geleid. Vglk. r. 103, opgevuert was, doch ook wart getraihijnt, r. 89, en hieronder r. 253, so ward ic verblijd. Vglk. r. 16. Het verschil, dat tusschen beiden bestaen mag, te bepalen, behoort tot de spraekk. Z. Grimm, Gr. IV, bl. 17. 251-2. hem verblijdde, d.i. zich v. Hier is verblijden persoonelijk; vglk. r. 187. Wat hem betreft voor zich, dat in Geraerts tijd in onze tael nog niet opgenomen was (de uitgang ch getuigt genoeg van deszelfs hoogduitschen oorsprong), z. Grimm, Gr. IV, bl. 330-31 en op meer plaetsen. - schegen. Ik weet van die spelling geene andere reden te geven, dan eene scherpere en meer sissende uitspraek van de j van jeghen voor teghen, die misschien ook wel door sjeghen had kunnen verbeeld worden. In de fragm. door I.T. Bergman uitgegeven, N.W. v.d. Maatsch. v. Leiden, III, ii, bl. 241, vs. 4, wordt het tjegen (tiegenwordichlike) geschreven, en zoo ook in de fragm. van Karel d. Gr., I, 168, en elders. Vglk. Prof. Clar., Heim. d. H., bl. 343. Zich jeghen iemand verblijden is eene aenmerkelijke uitdrukking; vglk. r. 1351, sprac schegen hare en r. 1354, stont schegen haer op, niet in den zin dien wij thans aen dit laetste geven, maer uit eerbied en als dienstveerdig (in 't Lat. assurgere alicui). Zoo ook in Walewein, vs. 8591, bij Meijer, Nalez., bl. 68: Walewein dancte den doden sere
der doghet en̄ der groter ere
die hi jeghen hem hadde ghedaen;
en in Reinaert, vs. 4281: Ghi sout selve sijn die paep,
en̄ laten mi en̄ ander scaep
teghens u biechten en̄ nemen raet, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||
d.i. bij u, aen u. Verder in het fragm. door prof. Clarisse in 't Taalk. Magaz. geplaetst, III, bl. 197, vs. 318: Up sulke vorwarde, scone wijf,
dat ghi u iegen mi gemaet (stilt, verzoent).
Van milde jeghen iemand (Maerl., Sp. H., III, bl. 275), enz., heb ik geene voorbb. bij te brengen, als nog bestaende in 't gebruik; maer besculdecht jeghen den ammirale, Flor. en Bl., vs. 3423, en vs. 3434, iets jegen iemand? koopen, is opmerkelijker. Voeg er bij vs. 3794 jeghen iemand (dativ.?) wezen, in den zin van wederstaen, eene bede wijgeren (iemand tegen wezen). 254. sonder tijd, d.i. zonder afmeting of bepaling van duer (sine modo), vervolgens zonder eind. Zoo vindt men dikwijls tempus overgesteld tegen oeternitas, in 't Fr.: dans le temps et dans l'éternité, zoo wel als bij ons: in den tijd en in der eeuwigheid. 257. utenemende is enkelijk ons uitnemende; ik wil zeggen, dat men er geen uit te nemende van te maken heeft, waer anderszins het tegenwoordig hoogduitsch gebruik (die zu schreibende briefe, enz., hetwelk echter ook in 't Middhduitsch verschijnt, en volgens Grimm, Gr., IV, bl. 113, in de XIVde eeuw reeds zeer gemeen was) iemand ligt toe uitnoodigen mogt. Deze uit het gerundium (Z. onder r. 47), door een misverstand, dat Grimm zeer wel uitlegt, ontstane zamenstelling, bleef immer aen ons Neêrlandsch vreemd. Geraerts utenemende zou het eerste en het laetste voorbeeld daervan zijn, wat niet geloovelijk is. Trouwens uitnemende schijnt te gelijk het eenigste partic. praes. van een onbetwisbaer verbum activum te zijn dat men, bij onze Ouden zoo wel als bij ons, in een passiven zin gebruikt vindt; maer het wordt door meer voorbeelden gestaefd. Grimm wijst er twee bij Maerlant aen, II, 61: met haerre utnemender chierheit, en 251: metter utnemender groete. Ik zal er enkelijk bijdoen, dat Kiliaen het reeds zoo wel kende als wij. Van den anderen kant leveren de overige dialekten een niet gering getal van voorbeelden op van active (transitive) wkwd., welker part. praes. eene passive of nader, met Grimm, eene intransitivisch-passive beteekenis krijgt: Oudh. varantêr scaz, unvarantê scazâ; bij ons, roerende goed; onroerende goederen, wat ik mij, niet tegenstaende de zoo even gemaekte aenmerking, dat uitnemende alleen van zijne soort zou zijn, zeer genegen voel om liever van het transitief roeren, dan van het | ||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||
intransitief af te leiden. Mdhd. varnde guot of habe; Nieuwhd. fahrende habe; in 't Oudvriesch: thâ drivanda and thâ dreganda, het drijvende en dragende, d.i. wat gedreven en gedragen kan worden. Mdhd.: ditz ansehende leit, d.i. een leed dat men voor oogen ziet en zoo ook klagende leit; sîne lebende tage, op zijn Truiersch: zen léve dage (unquam), doch, in de geschreven tael, stijf en waerschijnelijk gegrammaticalizeerd: zijns levens dagen, of zijn levensdagen, enz. In 't later Hoogd. zijn ze nog gemeender: essende und trinkende waare, dem ehrendem publicum, verkaufendes brot, melkende kuh, enz. Wat dit laetste betreft, kan ik verzekeren dat ik onze Limburgsche boeren tusschen eene melkkoe en eene melkende (melk gevende of liever gemelkt wordende) koe zeer dikwijls met dat verschil van woorden heb hooren onderscheiden. Van de intransitive wkwoorden, die eene eenigszins passive beteek. in 't partic. praes. bekomen, is het overbodig voorbeelden aen te halen: vallende, kwijnende ziekte, waerdoor men valt of kwijnt; zittende bezigheden, wakende nachten, wayende haerlokken en meer anderen behooren tot het dagelijksch gebruik. De actief gebruikte part. van intrans. verba heb ik hier niet te melden; ik doe nogtans opmerken, dat er welligt sommige onder begrepen worden die oorspronkelijk van een transit. ontleend en bij gevolg passief zijn. Als zoodanig wees ik roeren aen in roerende goed; zou een zuigende kind ook niet eens een zogende kind geweest zijn? opdat ik van brekende waren (objets fragiles) en dergelijken niet spreke. - uitnemende voor uitmuntende rust vervolgens op eene vaste analogie zoowel als op het tegenwoordig gebruik van onze tael, schoon het thans zijne participale kracht geheel verloren heeft. - vriendinne mijn, z. r. 237. 259. den core, d.i. den keur of keus. Het woord was reeds oudtijds van tweevoudig geslacht; vglk. r. 1284. Bij de Limburgers zijn keus en keur altijd mann., schoon bij dergelijke abstracta het vrouwelijk geslacht regelmatiger schijnen moge. Z. Grimm, Gr. III, bl. 496-539. 260. tehant, d.i. thans, nu, Fr. maintenant; de beteekenis van seffens, dadelijk, zonder uitstel, die het gewoonelijk heeft, is van de eerste afgeleid. Z. Prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 132, en Grimm, Gr. III, bl. 143, enz. - hier, gelijk tehant, van den tijd, of liever van de omstandigheden te verstaen, geeft een soort van pleonasmus. - twe dinc, d.i. twee dingen; gelijk r. 53 vrient voor vriende | ||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||
en 311 boem voor boeme. Het zelfde gebeurt meer ander subst., als wort, dat men overal aentreft; scaep, in Walewein, vs. 6571: Als een trop scaep vor enen herde;
Lev. v. Jhs. c. 134: hondert scaep, maer eenige regels verder: van din (dien) hondert scapen; zoo ook c. 135: sine suijn (zwijnen) en daer die suijn af aten. Verder drie maent leden, Fl. en Blanc., 3429, hetgeen echter tot den algemeenderen reg. kan gebragt worden van tijd (maten, gewigten). In 't Lev. v. S. Lutg., III, c. 12, vind ik al de poirter, wat echter een schrijffeil wezen kan. Barl. en Josaph. fragm. IV, vs. 65, teyken voor teykene, en nog eens vs. 68, en zelfs in 't opschr. aldaer den dativ. plur.: van den XV teyken, die voer den doemsdach wesen sellen. Hier echter en op sommige andere plaetsen, als nog aldaer vs. 6, door mij later aen te halen bij reg. 570, zal eene meer gevorderde kritiek wel iets te verbeteren vinden. Ook vindt men daer, vs. 52, knecht voor knechten en vs. 54 engel voor engele(n): Dat hise sal doen slaen doet
dese twee heilege Gods knecht(e?)
Dan (l. daer of dier) so selen dan te recht(e?)
Gods engel(e?) ter selver uren,
die zielen in den hemel vuren.
Verder bij v. Heelu peert voor peerden, vs. 4290: Daerbi radie dat ghi, Heeren,
haer goet en̄ haer groote peert,
dat ghi langhe hebt begheert,
onder u deilt met minnen.
Het zal immers niet voor paert, deel, lat. sors, staen? en het volgende dat bewijst ook niet dat het een enkelv. zij. Vglk. r. 1665, opschr. Bij den zelfden v. Heelu schijnt ook ridder voor ridders of ridderen te staen, vs. 6703: der vroemster ridder een, en nog eens vs. 5409; of is het slechts eene elisie? In Rein. vs. 5372: drie wintersche nacht; in Walewein, volgens de aengave van Meijer, Nalez., bl. 78, XIV nacht, en meermaels elders, omdat de Ouden bij nachten telden en niet, zoo als wij nu, bij dagen. Vglk. Huyd. op St., III, bl. 356. Voeg er bij sceep voor schepen; wijf voor wijven. Echter bij Maerl. Sp. H., III, bl. 85, waer van Samson, David en Salomon gezeid wordt: doch vinghense dwijf sonder hoede,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||
moet of wel vincse dwijf, in 't enkelv., of die wijf, in 't meerv., gelezen worden. Zoo ook man, been, dier, lier (wangen of eerder kaken), jaer, enz. Vglk. Grimm, I, bl. 692. Van dinc zijn de voorbb. veelvuldig; Maerl., van d. Drievoud., Coupl. 7: God is boven alle sine ghewerke,
en̄ onder alle sine dinc;
Reis van S. Brandaen, vs. 2061: Dat sijn waerlike dinc,
enz. Vglk. r. 349 en 570. - ic legh u tw. d. vore, d.i. ik stel u voor. 263. gewareghen, d.i. waren, fr. véritable; zoo in die Dietsche Doctr., II, 1445, een gewarech vrient, en elders meermaels. Vglk. r. 136. 264. sonder sijn selfs mesquame, d.i. zonder letsel of ongemak van uw ligchaem zelf, want sijn selfs slaet op lichame (van 't mann. gesl.) in den voorgaenden regel. - sijn selfs, zoo dat sijn met mesquame overeenkomt en selfs alleen in genit. staet, is ook, volgens Grimm, de gewoone syntaxis bij Maerlant. Ik teeken hier slechts een voorb. er van aen, Sp. Hist., III, bl. 269: Daeraen begonde hi merken
in sijn selves heresie;
het is het latijn: sine suo ipsius malo. Echter vindt men even zoo dikwijls sijns selfs, waer sijns de gen. is van het pers. pronomen, dan eens reflexief genomen, als nog bij Maerl., Sp. H., D. III, bl. 112. en in Rein. vs. 1656: en̄ sleet mede sijns zelfs haer;
en zoo ook in de fragm. door Bergman uitgegeven in de N. Wk. der Maatsch. v. L., IIIe D., IIe St., bl. 236: Doe die lude in allen siden
leveden na hors selves wille;
en in Rein., v. 1656: die hi liever hadde dan sijns selfs lijf,
in 't Lat.: quam suî ipsius vitam (Waer de genit. onmiddelijk van een wkw. afhangt en bloot persoonelijk is, volgt deze constr. noodwendig, als in De Jagers Taalk. Mag., III, bl. 172: Daert sijns selfs gebruken mochte;
en ook ook bl. 173: Daert sijns selfs mach hebben gewout.).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||
dan weêr onreflexief, gelijk nog in Rein., vs. 2549, waer die coninc vergaf Reinaerde algader
die wancost van sinen vader
en̄ sijns selves mesdaet toe;
als of er in latijnsche woorden stond: ejus ipsius culpam. Den schrijver of den afschrijver van Rein. schijnt het pers. pron. meer bevallen te hebben. Deze constr. is zeker de oudste, ja zoo oud, dat men met regt gelooven mag, dat hij minder nog zoo schreef met de volle bewustheid van hare spraekkundige verhouding, dan verleid door de schijnbare overeenkomst van het pron. met selfs of selves. Geraert mijdde ze, schoon het Lat., sine detrimento suî, hem tot dezelve uitnoodigde. Meer daerover te zeggen behoort tot deze plaets niet; men zie Grimm., Gr. IV, bl. 352-62. De oorsprong, zoowel als de adjectivische of substantivische aerd van self (zelf), is in vele gevallen niet gemakkelijk te bepalen. Ook hier over kan men inlichtingen vinden bij Grimm, III, bl. 5, 92 en 646 vlgde., en bij Graff, Sprachsch., VI, bl. 193-202; ik zal er elders op terug komen. Reeds vroeg trad eigen in de plaets van zelf en verdrong het eindelijk in de meeste spreekwijzen. - mesquame, bij Kil. mis-quaem, casus adversus, enz. Vglk. prof. Clar., H. der Heim., bl. 155; Dietsche Doctr., III, vs. 121 (ik schrijf de plaets hierbij gelijk zij moet verbeterd worden): In Tullius boec wi oec lesen,
dat man gherecht en mach wezen,
die die doet oft bedroefthede,
allende oft armoede mede
oft ander misquame ontsiet.
Bij van Heelu, vs. 519: God,... hi gaf... Heinrike selke mesquame,
beide aen sin ende aen lichame,
dat hi daertoe niet en dochte,
dat hi hertoghe wesen mochte.
Het werkw. mis- of mescomen, in den zin van misschieden, teekenen Kil. en Plant. aen; het staet in Flor. en Blanc. met de eenigszins gewijzigde beteekenis van niet gevallen. Vglk. N. Wk. d. Maatsch. v. Leiden, IIIe D., IIe St., bl. 264. 265. pine der zielen; Geraert heeft dus agere poenas gelezen, wat de zin vereischt en Codd. ook hebben. | ||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||
269. Ontfarmden, d.i. met medelijden aendeden, dus persoonelijk; u staet in dativo, al bekomen irparmên en erbarmen in het Oud- en Middhd. oven zoo dikwijls den accus.: du irparmêst mih, Fr. vous me faites pitié, enz.; verglk. Grimm, aengehaeld onder r. 237. 271. Seldi is de verkorting door inclinatie van den meerv. vorm selt ghi (r. 258), en geheel verschillig van selstu, sulstu, salstu of ook wel saltu, dat de sing. is, en alleen bij het duwen (? duzen, tutoyeren) gebruikelijk. Ik teeken dit aen, omdat men het meer dan eens verkeerd uitgelegd heeft. Meer daer over onder r. 1211. 273. haerre (harere, harer) sunden is de gen. pl. van afstaen afhangende; vglk. wat onder r. 179 van afgaen gezeid is geworden. 274. hebt gedaen, d.i. zult gedaen hebben, en zoo spreken wij nu nog. 277. Deze regel zou bij ons voor een volmaekten ïambus kunnen gehouden worden; doch in Geraerts gedicht is 't een dactylicus (alcman.) met een' voorslag: Doen | antwerdic | al onbe | raden | weder.
- al onberaden, d.i. geheel zonder mij te beraden of beraden te hebben, wat dikwijls het zelfde is als onvoorzigtig, doch hier de bereidwilligheid, de gereetheid, het onmiddelijke van hare keus aenduidt. Zoo versta ik het ook in Reinaert, vs. 1433, waer gezegd wordt dat Reinaert hof liet ende huus
aldus onberaden staen;
al verklaerde Willems het onbevoogd. Maer staet onberaden hier als partic. of als adverb.? ik ben voor 't laetste, en breng het tot het praedikaet liever dan tot het subjekt; in 't Lat. sine aliqua haesitatione. - Niettemin doe ik aenmerken, dat wij thans hier een soort van partic. praet. pass. zonder auxil. hebben, met active beteekenis, gelijk wij r. 257 een part. praes. met passive beteek. beschouwden. Wat de transitive wkwoorden betreft, geschiedt dit alleen nog in zeker gevallen waer het partic. een imperat. van uitnoodiging of aenmoediging vervangt, als: nu een teugje gedronken, jongens! nu eens een liedje gezongen! De intransitiva laten het daerbij zoo niet, vooral de zaemgestelde met voorzetsels of het negatief on, gelijk hier on- | ||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||
beraden. Zoo zegt men: nauwelijks gekomen, aen-, in-, af-, op-, uit-, onder-, bovengekomen, binnengetreden, neêrgezeten, opgestaen, enz. moest ik vertrekken; verledene jaren, vervloten water, verzworen vinger (ulcéré), versmolten sneeuw, verlegene waren, enz. enz. Ik houd voor intrans. alle participia die, niet reflexief zijnde, geen' casus meer bij zich nemen, als een gezworen, Fr. un juré (Lat. juratus, die gezworen heeft, maer toch eadem juratus in arma), een geleerde, een ervaren man. Een bediende (dienaer) zal wel alleen van zijne soort wezen. De reflexiva worden, door 't verliezen van hun voornaemwoord, in eeniger wijze vormelijke media: wel of kwalijk bedacht, beraden zijn (negat. onberaden, onbezonnen, Fr. inconsidéré, Lat. inconsultus, inconsideratus); vermeten (vermetel, osé); beholpen (aidé), uitgerust (reposé); zat geëten (bien repu); begeven (retiré), dat wij reeds boven zagen r. 51, van zich bedenken, zich beraden, zich vermeten, enz. De overgang bij allen, van de participale beteekenis tot de adjectivische, springt in de oogen. Meer daerover kan men bij Grimm lezen, Gr. IV, bl. 69 en vlgde. - Het zou moeyelijk zijn te zeggen of weder hier met antwerdic verbonden een pleonasmus is of niet; voor wederom, nog eens, staet het zekerlijk niet. Iets dergelijks vind ik in de IVde Bijlage op Reinaert, uitgave van Willems, vs. 57: Sprak doe weder die liebaert,
d.i. antwoordde; doch hier mag het gewis geen pleonasmus heten. De Lek. Sp. II, 13, vs. 15, drukt zich uit gelijk Geraert: Si antwoorden weder thant.
Zoo staet er ook in Flor. en Blanc., vs. 3252: ...... Blancefloer sliep
so vaste, dat sijs niet en hoorde
en̄ gaf haer weder ghene antwoorde.
278. op dese voerwerde; vglk. het gr. ἐπἱ, met den dat., juist om de voorwaerde uit te drukken. In Renout v. Montalb., vs. 1023, vind ik op al sulke sake, in de zelfde beteek. Reinaert, vs. 1612, op sulc convent. Mel. Stoke, B. VIII, vs. 200, vereenigt beide spreekwijzen: Op zulke covent (convent), op zulke zake.
Huyd. schrijft: op sulke c., op zulke z. Geeraerts uitdrukking vindt men ook bij anderen; z. onder r. 251-52. Elders bloot indien. 280. sonder merren (hs. merrē), de n moet bijgevuld worden, | ||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||
zoo als r. 343 geschreven staet, en bij v. Heelu, vs. 3996, 4341 en overal. Ik zal hier niet zeggen, gelijk prof. Clar., Heim. d. H., op vs. 795, dat sonder merren, in plaets van sonder te merrene staet, welk noodwendig eene betrekking tot het subjekt vereischt, terwijl het eerste eene absolute of, wil men, adverbiale uitdrukking is. Vglk. r. 174 en 292, sonder beiden. Barlaam en Jos. fr. IV, vs. 146: ..... sonder merren
selen hemel en̄ aerde berren.
Merren, schoon een vormelijke infinit., staet hier substantivè in acc. De uitlating van te in begonsten horen aldaer vs. 866 heeft overigens niet de minste analogie met van (den) beghinne, vs. 795, waer geen voorzetsel, maer het artik. uitgelaten is. Vglk. mijne aent. op r. 47 van ons gedicht. Wat hi quam omme eten betreft, dit is een derde geval, waerover aldaer ook gehandeld wordt. Vglk. Maerl., I, 278:
Omme vlien peinsde niemen daer,
maer algader omme den zeghe,
en̄ omme weren alle weghe.
Het uit Rein., vs. 1832, angehaelde om stelen belet mij niet te beweren, dat hi quam om eten, d.i. om eten te bekomen, om spijze, geenszins eenerlei is met hi quam om te etene. Heim. d. H., vs. 1022, staet etens pleghen, gelijk 1604 wevens pleghen (Aent. bl. 120), voor de daed van te eten en van te weven. Men gelieve de zegging: met enen siene, die ik uit den Lek. Sp. bijgebragt heb, niet over het hoofd te zien. In ons gedicht staen als subst. gebruikt, behalve de inf. die vroeger reeds opgenoemd zijn, op omkeren, reg. 451; sonder sparen, 475; sonder dat sturten, 492; sterven en̄ leven, 593 en, 594, dleven, op welke plaetsen de aent. van den heer Clarisse eenigszins zou kunnen passen; drinken, 766; sonder iammeren, 895; sonder ondersceden, 954; suchten, carmen, 1567; doghen, 1621; cusschen, 1626, en, r. 1145, de gen. dies kerens, enz. Vglk. ook v. Heelu 1993, haer singhen en̄ haer ruten; Dietsche Doctr., III, 1404, goren, enz. Z. Grimm, Gr. III, 536-38. - mijn antwerde, dat, op zich zelf beschouwd, en wanneer men geen acht geeft op het volgende waest, d.i. was het, voor ons al den schijn van een vrouw. naemw. heeft, en ook de oude onzijdige plur. zou kunnen zijn, is het zelfde als mijn antwoord (neutr.). Antwoorde staet noch bij Kil., al gaf Plantijn reeds antwoordt. In 't Middhd. was het antwürte, Oudsaks. andwordi, Oudhd. antwurti, waermeê het Goth. overeenstemt; | ||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||
immer onzijdig. Z. Grimm, III, bl. 499. Bilderd. echter op Huyd. Proeve, Ie B., vs. 474, schijnt de andwoord bij Vondel te willen verschoonen: ‘Hoe het zij,’ zegt hij, ‘in deftigen stijl vindt de andwoord nog plaets, en heeft eene statelijkheid die bij het onzijdige niet is.’ Ook de Brabander gebruikt het soms vrouwelijk. 282. dancleke alte sere, vglk. reg. 32 en 41. 283. en̄ geboed, d.i. en̄ hi g. De uitlating van het persoonelijk voorn., bij een tweede wkw. of in de voortzetting van den zin, is bij Geraert zeer gewoonelijk. Voorbeelden daervan reg. 337, 381, 711, 820, 1106, 1110, 1111, 1113, 1375, 1531, enz. De zelfde constr. hebben wij ook bij Maerl., Sp. H., II, bl. 114:
Hem wondert en̄ (si) haddent onmare
wanen sulke sake ware
een smeetssone nu gesciet;
en zoo overal. Het, bij de impers., is op de meeste plaetsen achtergelaten; z. r. 305, 489, 816, 1422, 1483, enz. 286. gebode, dat. sing. Het is onmogelijk de kadans van dezen en van den voorg. reg. te miskennen: Nu | síet en̄ | méret wie | snél dat | wáren,
tons | heren ge | bode die | ingelsche | scaren.
287. op die ure, d.i. tijd, oogenblik; elders stond, wile. 288. sprak; spreken, transitivè voor uitspreken, zeggen (vglk. r. 291), was, vooral ten aenzien van gebeden, oudtijds veel gemeender nog dan nu. Zie meer over dat woord onder r. 1383. - De slot-e van dierste (tierste = 't eerste, dat eerste) wordt geëlideerd, schoon reg. 291 de è van derde zou kunnen behouden worden. 290. claer en ̄ scone behoort tot maiesteit. Ik doe te dezer gelegenheid opmerken dat, waer twee attributiva op deze wijze verbonden achter hun subst. staen, gewoonelijk het eerste onverbogen blijft, schoon het tweede verbogen wordt, zoo als, b.v., hier en r. 1292, de sanc.... suet en̄ clare: waer men claer en clare ziet afwisselen, volgens de plaets die het woord bekleed; daer ontbreken nogtans geene uitnemingen aen dezen regel. Ten aenzien van de maet, wachte men zich wel van, voor en̄, ende uit te spreken. 291. en̄ als si.... seiden; vier regels te voren hiet het: op die ure dat men.... sprac. De gedachte is de zelfde, maer zoowel de wen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||
ding als de woorden zijn veranderd. - Si seiden voor men seide, is geen latinismus: het heerscht algemeen in de volksspraek. In 't Walsch bestaet het insgelijks, al heeft het Fransch het laten verloren gaen; ander romaensche talen hebben het onmiddelijk van 't Latijn overgenomen. In 't Engelsch is 't bijzonder gemeen. 292. al sonder beiden.... sciere; al (volstrekt, geheellijk) en sciere (dadelijk) hadden kunnen wegblijven. Vlgk. r. 175, alsmede r. 13 over al en sonder. 294. te male, d.i. volstrekt (omnino), z. r. 13. - de maniere dat, gelijk r. 287, op die ure dat, in plaets van op welke; waerdoor de uitdrukking schier in eene conjunctie veranderd wordt. Vglk. nogtans r. 1665, opschrift. 296. anders niet; anders staet hier als adv. Dit was de maniere, dat ic henen seiet; anders (scied ik) niet (dan op die manier). De constr. verdient opgemerkt te worden. Men zou anders niet ook tegen Dit was de maniere kunnen overstellen: Dit was de maniere (en) niet (iets) anders, d.i. van anderen aerd; z. r. 58. Men vglke. ons: het is zoo en niet anders. De vraeg is dus ook, of niet hier als zuiver negatie of als subst. staet? 297. betren, d.i. beteren, om de maet, en dus mede in den vlgdn. reg. so been ic (hs.), wat niet had mogen veranderd worden. - haer leven, d.i. hun l. 299. en ontsiet u niet. De Ouden zeiden ontsien en hem (zich) ontsien, voor vreezen; het eerste, dat ook eerbiedigen beteekent, is transitief, het ander intransitief. Wij kunnen met Huydec. zeggen, op Stoke, II, bl. 503, dat het ‘nog’ zoo is. Prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 225, teekent aen, dat men bij en om iets ontsien zeide; doch welk is het verbum of, om juister te spreken, de daed die geen bij of om onderstelt, d.i. geene oorzaek kan bij zich hebben? Daer was even zoo veel reden om er ook mede bij te voegen; vs. 2104: En̄ werdt te meer ontsien daer mede,
d.i., en hij wordt daerdoor meer geëerbiedigd, gelijk vs. 2101: So werdt die here daer omme geprijst (geprezen);
en zoo is 't ook in de active constr. vs. 471: en̄ bider name(n) van den lande
ontsien den here sine viande;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||
d.i. de kooplieden doen den naem van 't land in vreemde streken kennen en daerdoor bekomt de heer zelf meer ontzag in de oogen van zijne of 's lands vijanden, van de vreemden, in den zin van 't latijnsche hostis. De gewoone constr. is iet of ieman ontsien (Lev. v. Jhs. 167 en 169), of ontsien dat (Geraert, beneden, r. 675.); hem (zich) ontsien staet doorgaens absoluet; L. v. Jhs. 46: wis onssieddi u dan, volc van cleinen geloeve? Bij Stoke echter, B. VI, vs. 660, volgt er ook dat op: En4 hi onlsiet hem, dat men zal
thuus onderlopen daer;
en zoo moet ook bij onzen Geraert wat genomen worden, d.i. wat dingen ook, of met oplossing der relative constr. in de demonstrative: dat gij wonder zaken ziet of hoort. Reg. 1890, komt er te met den infin. (gerund.) achter: wi ontsien ons... te doene, d.i. wij schuwen. In Limburg wordt ontzien het meest gebruikt voor sparen: zijn geld, de onkosten ontzien, een' zieken ontzien, enz. Zich ontzien is se ménager, den arbeid of het gevaer schuwen. Aenmerkelijk is Heim. d. Heim., vs. 566, de uitdrukking: hi es erlike ontsien, waer het der moeyte weerd was te onderzoeken of erlike (eerlijk) voor een adv. dan wel voor een adj. moet gehouden worden; in dit laetste geval zou ontsien eenerlei wezen met ons geacht, fr. réputé. Over ontsien en hem (zich) ontsien vglk. Grimm, IV, blz. 39. 301. werken is doen, uitvoeren, beschikken, gelijk er ook in 't Lat. voor operabitur, dat anders het gewoonelijke woord was, ordinabit staet: quoe Deus ordinabit mecum. Ik durf diensvolgens niet zeggen dat met mi hier door mi beteekent. Zij beschouwt zich als het voorwerp en niet als het werktuig van Gods wonderdadigheid. 302. boven verstennes al, omkeering voor b. alle verstand? of dat al (alles)? Kan boven verstennes zoo bloot staen, zonder lidwoord? 303. dies gelijcs en wart gesien noyt, enz. is eene onder meer opzigten aenmerkelijke constr. - In dies gelijks kan ik, niet tegenstaende het twijfel van Grimm, of gelijk ooyt met den genit. verbonden werd, Gramm, IV, bl. 748, dies met gelijcs niet doen overeenkomen; dies hangt af van gelijcs, welk zelf substantivé in genit. partitivo staet, en even zoo wel in nom. had kunnen staen (gelijk of gelike), als boven, r. 110, in acc.: wie vernam ye dies gelike?
| ||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||
zonder aen dies eenige verandering toe te brengen. Daer het echter bekend is dat gelijk oudtijds gewoonelijk met den dativ. verbonden werd, kan men den gen., die veel zeldzamer is, aen den invloed van het Latijn toeschrijven. De dat. werd reeds vroeg miskend en gelijk als bloote partikel gebruikt. Terwijl in mijn hs. van 't Passionael, in 't begin van Sint Joris legende, fo CXXIII a., geschreven staet: ene grote poel ghelijc der see, zoo heeft de eerste druk daervoor: een groot poel gelijc die see. In 't Lev. v. Jhs., c. 1: Sente IJan.... die.... gelijct es den vlighenden are, zou, naer de uitlegging van Prof. Meijer, iemand kunnen doen gelooven dat de Ouden de woorden willekeuriglijk veranderen en verlengen mogten. Gelijct is hier niet het adj. (dat hij cap. 90 geheel naer den regel zal geschreven vinden en in de zelfde verhouding met den vlgdn. klinker: Ghelijc es hemelrike, enz.), maer een partic., en de zin is: die vergeleken wordt. Het verbum (hi geleec) heeft men in 't opschr. van c. 90. - De gen. partit. vervangt hier bij Geraert den nominat.: dies gelijcs en wart noyt gesien, met de passive constr.; de active wending zou den gen. ook toegelaten hebben in plaets van den acc.: men sach noyt dies gelijcs. Zoo staet er in 't Lev. v. Jhs., c. 239: so ontfoer hi hen uten oghen en̄ sine saghens (d.i. des, in plaets van hem) niet meer. - Met dies gelijcs en wart noyt gesien gescien, vlgk. Maerl., Sp. Hist., III, bl. 268, laetsten r.: desen heeft hi gedaen vallen.
en bl. 342: Dat soe ten lieden ingaen soude,
also dicken als soe woude,
onthier entie heileghe heren
waren ghelaten weder keren.
Karel d. Gr., fr. I, vs. 18, staet de infinit., voor ons niet minder ongewoon: Maer nu es mi verstaen doen, Here,
dat Karel, enz.
Dit verdient afzonderlijk behandeld te worden. 304. sterflec, onverbogen, om de maet. Z. onder r. 16. 305. wonderde hen, imperf. zonder het, gelijk de oudste tael dit pleegde; want het zou eene dwaling zijn, indien men het pron. Dit, dat voorgaet, mede tot wonderde betrok. Vglk. r. 187, 237, 283, 1422, enz. Dat daer uitnemingen aen zijn, zullen reg. 312, | ||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||
396 en andere bewijzen. - In wonderde hen is hen een acc. Vglk. 379, 489, enz. In den vlgdn. reg. merke men dees voor dese, welk de maet niet toeliet, terwijl het zwaerder monosyll. tevens veel beter met de gedachte strookt. - met wondre, met verwondering. 307. In 't opschrift, gevůed. Dit is de eenigste plaets in dit gedicht waer de dubbele uitspraek aldus aengewezen zij; uit het Lev. v. S. Lutgardis haelde ik vroeger, onder r. 237, ander voorbb. aen. Elders vindt men dat meer, als in de fragm. door Bergman medegedeeld (N. Wkw. d. M. v. Leiden. D. III, St. II, bl. 235, vlg.), schoon de geleerde uitgever de o die boven de u staet aen eene latere hand toeschrijft. Ik vond het ook in 't Mdhd. Men merke gevaen (gevangen) van, gevoed van; op de laetste pl. is 't voorzetsel met veel oordeel gekozen, uit hoofde van 't verschil tusschen van en met dat men r. 348 aentreft: zij wordt van hare borsten gevoed en met derzelver melk gelaefd. - In den regel, vlau, d.i. vlood, van vlieden, vlien: het zou eigentlijk moeten vlou wezen, gelijk r. 205 vlouwenghe, ten zij men aenneemt dat de a van 't enkelv. in 't meerv. tot o overgaet, naer de analogie van de XIIde sterke conjug. bij Grimm, I, bl. 973, ic clam, si clommen; ic bant, si bonden; ic staerf, si storven; ic vlacht, si vlochten, enz., wat nogtans Geraert weinig in acht neemt. Z. ook r. 326, 567, enz. Meer gewoonelijk vindt men vlo of vloe, wat den overgang tot vloeyen, vloeden, enz. aen wijst. Doch vlgk. Ten Kate, D. II, bl. 484 - vlau staet hier in eene dubbele betrekking: si vlau in de wuestine, intransitief, en si vlau der liede geselcap, transitief. Het is dus eene confusio duarum locutionum, eene constructio praegnans, of hoe een Pflugck of een Beijer dat in een griekschen of latijnschen schrijver noemen zouden. 309. sorchlec, bij Kil. sorghelick, periculosus. De zamenkoppeling van een adj. met een subst. sorchlec en̄ pine, is zeldzaem in plaets van sorghlic en̄ pinelic, of, met twee subst., sorghe en̄ pine. 311. clam, d.i. klom, van klimmen; Grimm, t.a. pl. - Op die boem, d.i. boeme (boomen), z. r. 260. 312. In 't hs. staet naer gewoonte: et es de w., en es g.d., waer de h zoo wel bij en als bij et uitgebleven is. en of hen staet vervolgens voor het en, later ten, gelijk nog in ons ten zij. Vglk. r. 125; ik zou tevens naer r. 305 kunnen verzenden, ten ware ik meende | ||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||
opgemerkt te hebben dat de volstrekte uitlating van het alleen plaets vindt, 1o bij afhankelijke impersonalia, als in mijn Passionael, Legende v. S. Joris, fo CXXIII. Doe... nyemant ontgaen en mochte, soe gesciede op ene tijt dattet lot op des conincs dochter viel; waer de oude druk heeft: so gesciedet op een tijt, d.i., geschiedde het; 2o wanneer twee voorstellen door de conj. copulat. met elkander verbonden zijn, zoo als reg. 305 en elders, doch altijd bij impersonalia; maer r. 125 vangt de constr. met en aen, en hier, r. 312, heeft een asyndeton plaets; hetgeen mij, in de uitdrukkingen: en is geen droem, en was niet lange leden, belet aen te nemen, dat het gansch weggebleven is gelijk bij de impers.: de aspiratie alleen is weggebleven. en staet dus voor hen, zamentrekking van het of et en, gelijk et zelf voor het staet. Vglk. Boec v.d. Houte, vs. 731: al est out, en staet hem niet,
waer in de var.: het en staet hem niet, gemodernizeerd is. Hen voor het en z. in 't Glossar. 314. sachmenghe, d.i. sachmense (haer) vlien (vlieden, vlugten), en zoo mede r. 316 mochtmenghe, r. 320 bondenghe, doch aldaer ook vincgensise en niet vincghensighe, welk verschil zich van zelfs uitlegt, voor alwie niet hardhuidig in 't gehoor is. 316. varen, d.i. zich vervoeren, het ferri der Latijnen, z. Gloss. 318. al vol, d.i. gansch vol. - Vol van vianden, d.i. van duivelen. De adj. van volheid, rijkdom, enz. regeren den gen., Grimm, IV, bl. 729; vol viande zou dus spraekkundig even zoo goed geweest zijn. - Ware, in subjunct., getuigt dat den Schrijver geene betrekkingen ontgingen. 319. vanden, d.i. vonden, z. onder r. 307. 321. doghese, d.i., doogde zij, stond zij uit. Z. r. 37. 322. den sinen niet af en geet (gaet), d.i. zijne vrienden niet verlaet; z. reg. 137. Het schijnt van begeeft, in den vlgdn. r., zoo te verschillen, dat het een meer ontkennen, verloochenen, fr. renoncer, désavouer, het ander, dikwijls meer objectief, verlaten, alleen of bloot laten, fr. abandonner, lat. destituere, beteekent. Z. r. 51 en Sproke van Beatrijs, vs. 907: Haer kinder, die si begaf
in groeter noel, en̄ ghinc af;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||
en vs. 680: Die u in der noet afghinc.
Zie aldaer ook begheven in het Gloss. Doch neffens vs. 453: ic mach in ghere wise
mijn kinder niet begheven;
leest men vs. 80:
dit abijt moetic begheven;
zoo dat het gebruik omtrent de betrekk. zeker vrijheid had. 324. beide schijnt met algader een pleonasm. te maken, maer beide is zoowel als, en het dient om de soorten aen te wijzen; algader drukt uit dat zoo wel de banden als de veteren (z. Kil. en v. Hasselt op dat w. en vglk. 't woord Boeye.) allen, tot de laetste toe, gebroken werden. Vglk. v. Heelu, vs. 6386: Nochtan hadden si die bande
en̄ die veteren daer bracht.
326. Doen vlause, z. r. 307. 327. welden, d.i. wilden.; vglk. r. 56. - overwaer is eenerlei met voorwaer (r. 142). Over vertreedt in meer gevallen de plaets van voor, schoon ik mij geen voorbeeld herinner waer wederzeidig dit voor gene gebruikt zij. Grimm, IV, bl. 836, haelt alleen voorbb. van over waer aen, en zij zijn inderdaed menigvuldig bij Maerl., in Reinaert, in Flor. en Bl., enz., maer in 't Mddhd. was het fürwâr en niet überwâr. Dat voorwaer, overwaer, fürwâr adjectivische adverbia zijn, lijdt geen twijfel; maer Grimm, III, bl. 108, nota ***), beweert tegen Lachmann dat in für wäre, welk het Mddhd. mede aenbiedt, wâre de acc. van een subst. fem. is. Het Oudhd. in wâra maekt dit zeer waerschijnelijk. Ons is het vreemd. 328. Men merke hier, en in den voorgdn. r. in en inne met den dativus. Het Lat. heeft: fugitque in remotis deserti silvis, et ibi in arboribus avium more vivebat. Bij Geraert schijnt na henen een comma cum puncto te moeten geplaetst worden en inne den welden bossche met het volgende zamen te hangen. 329. na vogel maniere, na vogel wise. Hier zijn zekerlijk geen twee composita, maer vogel maniere en vogel wise, ofschoon tot geen zamenstelling verwassen, volgen toch de analogie van al de zamenstellingen met vogel, d.i., het teeken van den genit. of van 't meerv. komt er niet bij. Men zegt vogelnet, vogelnest, vogelkooy, enz. | ||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||
Zal men dit aen de liquida, waer de onbetoonde sylb meé sluit. toeschrijven, daer vinger en andere dergelijken nagenoeg het zelfde voorregt genieten, of moeten wij, uit hoofde van 't bijzonder geval dat zich hier aenbiedt, vogel collectief nemen en in hetzelve een onverbogen meervoud erkennen? Dit is mijne meening, en zoo is't dat onze Limburgsche vogelvangers zeggen dat er vogel of geen vogel is, dat zij veel vogel gezien en weinig getrokken (gevangen) hebben, enz. Intusschen kan men zich hier ook herinneren, dat het Ouddietsch meerv. vogele was, en dat wij onzen lateren vorm op s (vogels, gebruikelijk naest vogelen) waerschijnelijk aen het Oudsaksisch te danken hebben. Daer nu in dit dialekt gansche declinatien in 't meerv. onverbogen bleven, zoo is het te vermoeden dat ook onder dit opzigt, onze tael vreemden invloed ondergaen hebbe, en dat het misbruik zelfs tot den genit. en dativ. uitgestrekt zij geworden. 331. Het hs. heeft als was hi s., en zoo overal, r. 814, 838, 1018, enz.; al is dus hier eene drukfeil. Reg. 408 staet integendeel in 't hs. al (de weggesneden a is door mij aengevuld, maer daer kan niets anders gestaen hebben) in plaets van als: Daer leet se heite menechvoude,
al ieman van ons liden soude.
Prof. Clarisse heeft, Heim. d. H., vs. 675, eenige goede aenmerkingen op al gemaekt. Wat de plaets zelve betreft: dat dit liegen
al te quaden ende koemt,
is het zeker dat al tot dit liegen behoort, als of er stond al dit liegen, zonder omzetting. In de meeste gevallen echter is al een adverbium en het kan zich dan immer door geheellijk, volstrekt, enz., laten verklaren. Die beteekenis verliest het zelfs niet wanneer het als conjunctie aengewend is: al is dat en geheellijk is dat, is de zelfde concessie; het Lat. zegt: dit zij zoo veel gij het begeert, quam of quantum vis, dus volstrekt. Als, bij Geraert, voor al is de genitivus in plaets van den acc.; als was hi suptijl, is, ontleed, alles of in alle zinnen was hi suptijl; maer dit als mag met als, zamengesteld uit also, alse, en verder ingekort, niet verward worden, b.v., r. 330: als haer lichame behoefde spise. Het hier kortelijk aengemerkte strekke tevens tot antwoord op de vraeg van prof. Clarisse, hoe de beteek. van al, Heim. d. Heim., vs. 687-88:
al ware dijn beloven suaer,
houdt emmer vaste, al gaet te naer,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||
met de vorige door Z. Hooggel. daer opgegeven, zamenhangt? Ik antwoord: zeer natuerlijk; de conjunctive kracht van al ligt in het woord zelf niet, maer ontspruit uit het verband der voorstellen waer het tusschen komt. Op zich zelf is het stellig en demonstratief, gelijk oorspronkelijk alle conjunctien: dijn beloven sou geheel suaer konnen sijn, houd vaste; het gaet di al te naer (ik onderstel het en sta het toe, doch) houd niettemin emmer vaste. Met ons ofschoon is het niet anders gelegen. Of is indien en drukt de onderstelling uit; laet men het achter, zoo blijft er alleen het adverb. schoon over. Nu wat is schoon anders dan waerlijk, volkomentlijk, geheel en bijgevolg al (pulchrè, probe, egregie; in 't Fr. joliment: j'ai eu joliment peur, enz.)? Vglk. nog prof. Clar. bl. 509 over als en̄ als, en mijne aent. op r. 813 van ons gedicht. - Omtrent het gebruik van al, zoo wel bij de Ouden als bij ons, zou veel meer te zeggen vallen. Ik zal alleen nog gewagen dat men te Leuven kom alhier en aldaer zegt en al dezen kant, in den zin van langs hier, enz. De weg gaet alom, verre alom gaen, fr. faire un détour, is even zoo goed Truiersch. Maer 't Boec v.d. Houte spreekt zuiver Leuvensch wanneer het, vs. 88, zegt dat Seth: ghinc al den rechten pat
Tote int dal van Ebroene.
- hi, te weten de lichame, masc. gen. 332. sien conste, enz., d.i. zij kon nogtans niet wel leven zonder spijs, of zij moest grooten honger lijden, gelijk ander lieden (zonder spijs) moeten (honger lijden). Be auxiliaria zullen, moeten, kunnen, enz. hebben dit eigen, dat zij, als vormwoorden, het begrip van een ander werkw. onderstellen en naer hunnen aerd wijzigen. Wanneer dit reeds in den zin voorafgaet, zoo is het onnoodig het in infinitivo te herhalen. Als zoodanig een hulpw. moet ook doen beschouwd worden, vglk. r. 1949. Het waer misschien niet onmogelijk te bewijzen dat onze voorouders ook wel eens op zijn Engelsch ic doe gaen (I do go) voor ik ga gebezigd hebben. Ik zal echter daerom Heim. d. H., vs. 2041, niet nalaten honen in hone te verbeteren, gelijk de heer Siegenbeek het reeds voorgesteld heeft, noch met Grimm, Gr. IV, bl. 94, in Rein. vs. 7, dedi soeken, door socht hi of, zoo als hij schrijft, soekte (hi) uitleggen. In Flor. en Blanc. is heten dede even zoo verkeerd door heet of hiet uitgelegd, wanneer wij namelijk de zaek spraekkundig beschouwen, want anders is het onverschillig, en dit heeft Grimm bedrogen. Men zie Lev. van Jhs. | ||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||
cap. 6: ‘Doe sprac dis kints moeder en̄ seide: hen sal also nit heeten, mar het sal heeten IJan... Doe teekendense sitien vader, wat name[n] dat hi woude dat men den kinde gave? IJan es sijn name!’ En zelfs in Flor. en Blanc. is de kracht van dede in de voorgaende verzen, 242-43, duidelijk aengewezen: doe deden hebben die moeder sijn
na onse wet sijn kerstenhede,
Blancefloer sijt heten dede.
De twee plaetsen die Grimm uit Godefr. Hagen aenvoert, kan ik met den tekst niet vergelijken: ik bezit dat boek niet. - Wat het moeten van Geraert betreft, al kon het zekerlijk wegblijven, ik durf het nogtans geen pleonasmus heten. 335. Misschien had bij dezen regel de punctuatie kunnen veranderd worden; het hs. heeft er geene. - so is hier alzoo. In den vlgdn. r. heeft het minder nadruk; echter de ontleding geeft er: Nochtan, d.i., alsdan zelfs, al was het zoo (so), en woude die maghet, enz. Na woude en vri moet dus het comma uitgeschrapt worden; want ik ben thans zeker dat soen niet door soe of si en, maer door so en uit te leggen is. 337. doer gene (d.i. geenerlei) pine is een soort van latinismus: nullo opere, nullo labore; door is om, uit hoofde of ten aenzien van, en komt in die beteek. overal voor. Vglk. Prof. Clar., Heim. d. H., bl. 345. In den vlgdn. r. is, bij bleef, si aen te vullen. Vglk. r. 283. 343. sonder merren, z. r. 280 en 175. 344. op soud slaen, is hier niet enkelijk opsloeg, maer op ging slaen. Het Latijn heeft oculos ad se reflectens. Geraert stelde zich Kristina voor als met gebukten hoofde en half geloken oogen biddende, en 't was toen zij uit de innigheid van haer gebed ging opstaen, en terwijl zij hare oogen opsloeg, dat zij dat wonder merkte. 345. haer maeghdelec borste, is de acc. plur. De constr. lijkt naer een hellenismus, als bij Sophocles, OEdip. Tyr. vs. 752: χαλςῑ με ώς πλαστὁς εῑην πατρἰ; want haer maegdelijk borste zou eigentlijk het subjectum van de ondergeschikte propositie moeten zijn: si sach dat haer m.b., die droghe waren, melc gaven sch. nat. Het gebruik van het compos. si sach aen in plaets van het simplex is, bij deze verandering van constr., een blijk van oordeel en van smaek. Reitzius | ||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||
had welligt in onze tael geen voorbeeld van die wending aengetroffen, want ik zoek er in zijn Belga Graec., Lib. II, c. III, § 5, te vergeefs naer. In 't Grieksch en in 't Latijn is zij zeer gemeen. 348. met is hier adv. even als mede r. 354. - mocht is kon. Wat haer selve heeft, dat hier en nog elders in dit werk zoo gedrukt staet, zal ik eens voor altijd bekennen, dat het hs. overal bestendig haer selven heeft. Bij anderen komt het ook nog meermaels zoo voor, als in Flor. en Blanc., vs. 154: want si namen haer selven doe,
waer Hoffmann wel te onregt haer selven voor een genit. aenziet, niet omdat er selven staet, maer omdat hij zich, door de verkeerde aengaef van Grimm, omtrent de verbuiging van het pers. voornaemwoord heeft laten misleiden. Met haer, vs. 1415, is het eveneens. Vs. 1407:
der hi roofde in der kerstine lant,
is het eerste der geen genit. in plaets van den acc. die, maer wel een adv. loci, anders daer, in plaets van ons toen; het tweede der behoort tot Kerstine (Christenen). De overige plaetsen waer hij eene ‘dergleiche Construction, wo statt des acc. der gen. gesetzt wird,’ meent aen te treffen, laet ik kortheidshalve onaengeroerd. Wat de verandering van selven in selve betreft, zoo deze verschooning behoeft en bekomen kan, zal de bijzonderste beweegreden om ze mij niet te weigeren misschien bij Graff, Sprachsch., VI, bl. 198-201 en bij Grimm, IV, bl. 355, c., dat is, in het gebruik zelfs van 't Oudhd. te vinden zijn. Vergelijk mede Grimm, III, bl. 5 en 647. Voorbeelden van zelve, in die betrekking, ontbreken overigens ook bij onze oude schrijvers niet, als in Ferguut, vs. 4488:
Haer selve mach hi nemen tleven;
maer zij zijn niet menigvuldig, en dikwijls staet er de verbuiging op en niet verre van af, zoo als nog in Ferguut, vs. 4626: ic sal hebben borch en̄ lant
en̄ u selven, sprac Galarant.
In nominativo (Vglk. nog eenmael Ferg., vs. 4631 en 4648.), en wanneer zelve als zeker adj. voor een subst. fem. komt, mist het noodzakelijk de n. Vglk. beneden reg. 1260. 349. een wonderleke dinc, en zoo nog eens r. 1262. Reg. 260 | ||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||
hebben wij het onverbogen meerv. twe dinc gezien, waeruit blijkt dat het van 't onzijdig geslacht is, en tot de eerste sterke declin., bij Grimm, behooren moet. Het meervoud dinghe, dat men, om buiten ons gedicht niet te gaen, r. 257, 401, 496, 503, 801, 927 en 1070 aentreft, kan tot die zelfde declinatie behooren. In de zes laetste plaetsen staet het in 't rijm, tegenover sonderlinghe, welk onze Schrijver nooyt met een n sluit. Maer r. 868 rijmt van andren dinghe insgelijks met sonderlinghe, en men weet dat van noodzakelijk den dativ. regeert, en dat deze in 't meerv. even zoo noodzakelijk op n uitgaet. Zal men nu daeruit besluiten, dat zoowel hier als elders dinghen: sonderlinghen moet geschreven worden? ik meen veeleer dat in dit laetste voorbeeld dinghe de dat. van 't enkelv. is, zoo dat veel meer dan van andren dinghe
het zelfde is als schreef men er: van eenighen andren dinghe; en dan blijft het nog immer van de eerste sterke declinat. der neutra. Een ander voorb. daervan tref ik aen in de korte maer belangrijke brokstukken door Bergman ontdekt en in de Wkn. der Maatsch. van Leiden uitgegeven, D. III. St. II, bl. 242: Drie punten sijn die therte roeren
en̄ in der dinge[n] minne voeren:
tierst is doeget sonderlinge;
die men kent aen den dinge;
wat die herte te minnen kiest,
an den goeden men niet verliest...
Het gebruik van wat en wie op ander plaetsen van die fragm., alsmede de reden dat de vijfde regel, zoo wat als relat. tot het voorgaende dinge betrokken werd, eenigermate overtollig zou zijn, daer de vraeg is: wat het hert tot minnen, d.i. tot kiezen beweegt? dit, en daerbij de juistheid van de spreuk die in de twee laetste regels begrepen is, is de oorzaek waerom ik de hier aengewende punctuatie verkozen heb; schoon ik wel voel dat het lidw. den in plaets van eenen (: het eerste is de zonderlinge verdienste die men aen de zaek, welke men mint, erkent) mijne tweede beweegreden eenigszins vernietigt. Be slot-n van dingen, in den tweeden regel, mag men voor een schrijffout aenzien (Grimm. I, bl. 691, Anm.); maer in den vierden reg. kan an den dinge niets anders dan een dativ. sing, wezen, ten zij men ook hier dingen en sonderlingen schrijven durfde. Naer de kortheid der regels te oordeelen kan er | ||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||
zeker geen letter van afgeknipt zijn. Dan, in 't voorgaende fragin., rijmen dinge en sonderlinge nog eens zamen. An den goeden, komt even zoo goed met den enkv. dativus dinge, als met den meerv. dingen overeen. Bijaldien men eene andere punctuatie aennam: Tierste is doeget sonderlinge,
die men kent an den dinge
wat die herte te minnen kiest;
en wat als relat. (dat) uitlegde, dan ware omtrent het enkelvoud volstrekt geen twijfel mogelijk. Den dativ. plur. dingen heeft men in fragm. XI, vs. 10.: in horen dingen. Heim. d. H., vs. 1338. wordt dingheē (sic) nominat, plur., door het voorgaende rijmwoord ontfinghe genoegzaem afgekeerd. In 't Gloss., v. dinc, heeft waerschijnelijk eene misstelling plaets gehad, als blijkt uit de Aent. blaz. 298. De Aent. blz. 518 laet de plaets even duister; zoo vul geen veil (hedera) is, weet ik ook niet wat daervan te maken. Ik ken den latijnschen tekst niet. - Om tot onzen Geraert terug te keeren, een wonderleke dinc kan niets van dat alles zijn, maer is de nom. sing. van dinc als vrouwelijk subst. genomen, gelijk het ook door Grimm, I, 691, onder de vierde sterke decl. der feminina aengeteekend staet. En III, bl. 485, na het onder de mhd. voorbeelden als ‘starkes neutrum’ in den tekst opgegeven te hebben, zegt hij in de noot: ‘Bemerkenswerth ist das mhd. fem. dinc, Lampr. Alexand. 2240. Ms. 2, 146b und mnl. dinc Maerl. 1. 215. 223. 2, 248. 3, 272 weiblich; nnl. ding wieder neutral.’ Ik voeg er uit Wapene Martijn nog bij, Coupl. 16: Martijn en waerstu niet zo wreet,
ene dinc, die ic niene weet,
zoudic geerne vraghen;
en Coupl. 73:
Zelsenre dinc noyt man vernam.
In het stuk van d. Drievoudichede weet ik niet of het wel eens anders dan vrouwelijk gevonden wordt; zelfs Couplet 13, waer het tweemael in voorkomt, staet het eens in dativo: Want hi moet moghen ter dinc ghenaken,
en̄ hi moet om die dinc gheraken;
dat het aldaer mede in plur. gebruikt is, C. 7, is onder r. 260 reeds aengemerkt. Den vrouwelijken dativ. heeft men insgelijks, Heim. d. Heim., vs. 662:
Van cleenre dinc hoghe verheven.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||
In plaets van de uitdrukking goeder dinghen zijn, door den h. Clarisse in zijn Gloss. opgegeven, staet in den tekst, vs. 1338, goede dinghen: Die vul (veil?) nuchterne ontfinghe,
het ware der maghen goede dingheē (sic);
is dit eene dubbele mistelling (dinghen wordt zelfs door het rijm tegengesproken), of had Z. Hooggel., toen hij goeder schreef, Grimm voor zich liggen, die Gramm., IV, bl. 654, reg. 4, het hoogduitsche guter ding sein, der geslachtelijke overeenkomst wege, in 't voorbijgaen door het toevoegen eener e schijnt te willen verbeteren, daer hij dinge schrijft (sic), er een meerv. van makende? In 't Boec van den Houte, vs. 636, volgens den tekst: Het dochtem ene vremde dinc,
en in de var. van hs. S, welk ik in 't algemeen voor beter houd dan het v. Hultemsche: Het docht hem wonderlike dinc,
met het zelfde adject. als bij Geraert hier en r. 1262. - Het zij mij toegelaten hier te protesteren tegen de gevolgtrekking die de heer J. Tideman uit de gegaffelde ys van het afschrift van den heer Willems maekt, Inleid., bl. XXIII. Deze ys mogen niet op de rekening van het v. Hulth. hs. gesteld worden, zij behooren tot het alles vervlaemschende systeem van onzen landgenoot. De heer Tideman heeft er waerschijnelijk geene schuld in, zoo zijne, anders niet onverdienstelijke, uitgaef te dien opzigte met Meijers uitgaef van 't Lev. v. Jhs. al te zeer overeenkomt. De heer W. had hem welligt daervan niet verwittigd. Ik doe het voor hen die, gelijk de heer T., de gelegenheid mogten hebben om ons nog ander gedichten mede te deelen uit de vijf-en-twintig banden afschriften die onze ijverige W. met eigen handen verveerdigd had. Moge het gevaer, welk aen dat taelverbasterend en ongerijmd systeem vast is, de Vlamingen eens doen de oogen openen, en ze van hunne moderne taelketterij en uit de slavernij der boekdrukkers tot het verstandiger gebruik en de vrijheid hunner voorouders terugbrengen! 350. ut maegdelec borste is hier de dat. sing.; in plur. zou het maeghdeleken borsten moeten wezen, gelijk in 't opschr. van dit hoofdst.; reg. 345 is maeghdelec borste de acc. plur. Over den dat. op e van de fem. der vierde sterke decl., z. Grimm, I, 691, in de Anmerkk. Vglk. r. 643. In mijn oud Getijdenboek, pag. 101: op | ||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||
sine borst, van deser borst, onverbogen. - ginc, d.i. vloeyde, gelijk in 't Grieksch: ἴτω δάχρυα,ἴτω γόος en in 't Lat. eunt lacrymae, anni, fama, clamor, enz. Vglk. r. 1269. 351. na Gods moeder, d.i. behalve; ook in 't Lat. van Cantipr. staet post, en het fransch gebruik is bekend. - quam staet hier voor geschiedde; vglk. r. 1005, 1764 en 1943; doch met deze laetste plaetsen stemt het hedendaegsch gebruik beter overeen. 353. voerwert, d.i. verder, later, z. Gloss. Ik vind dezen vorm bij Grimm, III, bl. 93 en vlgde. voor het mnl. (Ouddietsch) niet aengeteekend. Kil. kent ook slechts den genitivus-vorm veurwaerts. 354. dat melc. Behalve in 't Slavisch, in 't Lat. en in 't Grieksch, welke talen mede het onzijdig gesl. aen hun mleko, lac en γάλα geven, zijn de verwante vormen van 't woord melc in alle overige taeltakken van 't vrouw. gesl., gelijk melk het thans ook bij ons is; z. Grimm, III, bl. 463. Heeft Geraert aen 't Latijn gehoorzaemd, of moet het neutrum te dezer plaets aen een sterker gevoel van het stoffelijke en algemeene der beteekenis toegeschreven worden? De eerw. heer David meldt mij dat het ook Brabantsch is. 355. spise engeen, gewoonelijke omzetting voor engeen of negeen spise; de tweede negatie ne, die daer op volgt, komt met geheel het oud gebruik overeen. Ik voeg dit hier bij ter gelegenheid van de aent. van prof. Clar., Heim. d. H., bl. 192. Vglk. nog beneden r. 1924-25. Over engeen en de verschillige vormen van dat woord, z. Grimm, III, bl. 70, 722 en 772. 356. in negen weken, d.i. gedurende, binnen n.w. Een der zonderlingste grilligheden (daer ligt nogtans een dieper gevoel ten grond) van onze tael, door niemand tot nu toe opgemerkt, is, dat de tijd binnen welken iets niet geschiedt, niet geschied is of niet zal geschieden, zeer wel en zelfs zeer gewoonelijk door het voorzetsel in aengevoerd wordt: Hij is in acht dagen niet buiten de deur geweest; hij doet in een maend geen boek open; hij zal nog in een uur niet hier wezen, enz.; en dat, waer de zin affirmatief is, alle andere voorzetsels, die op den duer passen (op, binnen, enz.), kunnen aengewend worden, zonder alleen in. Ik lees zoo een boek in eenen dag; hij is in een uur hier geweest; in acht dagen eens uit geweest, voor op of binnen, laet het gebruik niet toe. Deze voorbb. zijn voor de vuist opgenomen; daer ware anders een onderscheid te maken | ||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||
tusschen 't geen van den ganschen duer gezeid wordt en aenhoudend is, en 't geen slechts op één oogenblik daer van of eindelijk na het verloop daervan geschiedt; maer dat laet ik aen onze spraekkunstenaers over: het vraegstuk is hun thans aengewezen. - anders, is een adverbiale gen. partit. waervan elders gesproken is. 357. Hier binnen, enz. d.i. terwijl dit alles geschiedde, was (werd) zij gezocht en eindelijk gevonden. Hier binnen ziet dus alleen op de voorvallen dier negen weken, niet op den tijd. - Elders hier enbinnen, als Belg. Mus., IV, bl. 362 en Lek. Sp., II, c. 56, vs. 52; vglk. mijn Verslag, bl. 444. 361. Opschr. De drij laetste letters van overquam zijn in 't hs. weggesneden; maer de q, die gebleven is, laet aen geen overwoed denken. - In den tekst, quite, z. r. 152. Men kan hier vragen of in Als God haer dies gemaect hadde quite,
haer een dat. of een acc. is; ik houd het voor een acc. waermeê het adj. quite overeenkomt, gelijk men iemand kwijt schelden, of zoo als Huygens, kwijt houden zegt, Koren-Bloemen, I, bl. 72: Houd ik de booste niet van na af quijt...
Wanneer echter ons tegenwoordig gebruik er een acc. van de zaek bijvoegt: iemand zijn schuld kwijt schelden, dan staet de persoon noodwendig in dativo. De Ouden stelden de zaek in genitivo en deze genit. hing niet van 't verbum, maer van 't adj. quite af. - Kwijt is los, ontslagen, ontbonden, of, gelijk de vlgde. reg. het uitlegt, verledecht, d.i. ontlast. 362. steet in haer vite dat, enz.; steet is: (zoo) staet het, al maekt men er daerom geen steet (steet 't) van Vglk. r. 305 en 312. 363. te Ludeke, d.i. te Luik, in 't Lat. van Cantipr. Leodium, maer de oudere naem is Leodicum, van liut, liud, liod, leod, dat in 't Oud-, en Middelhd., in 't Oudsaks., Oudvriesch en Angels. volk beteekent en naderhand liede, lude, luide werd (vglk. Theodoricus, Theudericus, Diederic, Thierry, enz.), met den adjectief-uitgang icus, a, um. Van Leodicum (oppidum of mansum), komt naer een harderen tongval Lüttich, naer een zachteren Ludek, waer Ludeke de dat. van is; van Ludek of Lüdik, door eene bij ons gewoone syncope, Luuk of Luik. Wien omtrent dit etymon eenig twijfel mogt overblijven, die vergelijke de bronnen door Du Cange aenge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
wezen onder het woord Leodicus, enz. Leodicum, ook Leodigum geschreven (en hiervan bij de Franschen Liége, maer in 't Walsch Lîdg') was waerschijnelijk in 't begin een eigendom van de Frankische koningen. - ind stat. Het is moeyelijk aen te nemen dat stat, niettegenstaende zijn collective beteek., hier meer onzijdig zij dan r. 119, 157, 378, 471, 673 (tSintruden in de stat), 881, 1544, 1835 (tSintruden buten der stat); en zoo de maet nog al toeliet in de stat te lezen, reg. 922, 925 en 1547, waer insgelijks ind stat geschreven staet, moeten ons van alle verandering afhouden. Dat men, zoo als Huyd. op Stoke, III, bl. 150, aenteekent, zoowel tghelore als die ghelore aentreft, en therte voor die herte niet ongewoon is, zulks kan hier niet baten, daer beiden misschien reeds vroeg (van het eerste is dit zonder twijfel) tot het onzijdig geslacht begonnen over te hellen, en herte daerenboven, uit hoofde der aspiratie waer het meê aenvangt, de elisie (verglk. thant, enz.) toelaten kon. De verandering van d in t (anders derde voor die erde) is eene bloote alliteratie. Het volgende vers uit Maerl. (V.d. Drievoud., Coupl. 2): Subtijl waer therte, diet bevinghe,
moet ons nochtans geheel omtrent het genus gerust stellen. Ik kan bij gevolg de schrijfwijze ind slat niet anders uitleggen, dan door eene vrijheid die het tegenwoordig spraekgebruik nog schijnt te wettigen, wanneer wij opt zolder, opt straet (opt tafel) voor op den zolder, op de straet (op de tafel) en dus mede ind of int stad zeggen. Deze wijze van zich uit te drukken, doch, ten aenzien van deze vier woorden alleen (in aen 't Scheld ligt een echt neutrum), kan men door geheel Limburg en in een gedeelte van Brabant waernemen. Maer hoe dit op reg. 1260 toegepast, waer niet bloot ind stat, maer met nog een ander woord er tusschen ind selve stat geschreven staet? Ik heb al gezeid wat ik er van weet! Voor 't overige ontbreken ook elders geen voorbeelden daervan. Lek. Sp. III, c. 13, vs. 7 (hs. H.) wijs ik slechts aen. In de fragm. over Karel d. Gr., door Jonckbloet uitgegeven, fragm. I, vs. 622, lezen wij: Gelloen die wel horde dat,
hiet Otten assalgieren tstat;
en vs. 1093: Dat hise tAken voerde in tstat;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||
en zoo nog vs. 1481, 1500 en 1898, waer kwalijk tsat gedrukt is; zelfs vs. 1340, in tstede: Ende oec die meeste (vroude) mede
die nie was te Parys in tstede;
en dit alles neffens die stat, in die stat, van der stat, die stede, in die stede; vs. 146, in der steden; van der stede, ter stede, enz. Beide vormen vind ik ook in een brokstuk van een ouden Ridderroman dat ik over drij dagen van een boekdeksel afdeed: Rolant was al .1. bloet,
die op Volatine sat;
hi rechten tier stat
op beide sijn stegebant,
en̄ blies den olyfant
met een groten adem ruut,
dat men horen mochte tluut
.1. mile over tstede.
Sijn ghezellen verblider mede,
en̄ Sassen worden wten kere, enz.
en een weinig verder: onder de stede, jeghen de stat, van der stede. De s in den aenvang der woorden schijnt deze apostrophe van de e na eene tandletter zeer begunstigd te hebben. Zoo ziet men op meer plaetsen van de zelfde fragm. door Jonckbloet uitgegeven, tseggene, tselker stede, tstane, enz., voor te seggene, te selber st., te stane; tsinen onwille, tsiere hulpen, enz., vind men overal. In 't Lev. v. Sinte Lutgardis, II, c. 37, lees ik ook: Claerre vele dan tsonnescijn,
d.i., dan die sonnescijn, hetgeen bijgevolg geheel tot de eerste aengehaelde voorbeelden behoort. 365. den priester van sinte Kerstoffels; in 't hs. staet hier en r. 382, Kerstolfels, wat zich door de attractie of alliteratie uitleggen laet, maer, naer mij docht, in den tekst niet behoefde bewaerd te blijven. De kerk van S. Kristoffel te Luik of, juister, toen ter tijd nog buiten de muren van Luik, aen de westzijde der stad, waer zij door eenen arm van de Maes van afgescheiden was, werd, volgens Fisen, Flor. Eccl. Leod., 25 junii, gesticht door Lamb. le Bègue, aen welken sommige schrijvers de instelling der Begijnen toekennen. Zoo deze bewering gegrond ware, zouden zij, die ook van onze Kristina eene begijn willen maken, de melding van St. Kristoffels kerk, door Lamb. le Bègue gebouwd, en waer in- | ||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||
derdaed een begijnhof bij ligt, met regt mogen aenwenden, om hunne meening eenige waerschijnelijkheid bij te zetten. Maer het onverdedigbare daervan heeft nog onlangs iemand in den Journal Hist. et Litt. van den heer Kersten zoo bewezen, dat er omtrent de vroegere instelling, en vooral omtrent den naem van Begijnen of Begghijnen (van beggen, Eng. to begg, bedelen, beggher of beggaer, bedelaer, begghijn, bedelaerster; Huyd., Stoke, III, bl. 449, wil dat ze naer de Albigenzers zoo genoemd zijn) weinig twijfel meer kan overblijven. - den priester, wij zouden thans pastoor zeggen. Het is de verduitsching van 't lat. presbyter, bij Geraert zorgvuldig onderscheiden van clerc en pape. De priester is bij hem immer de ordinarius loci, de gewoone bediender van eene kerk; clerc is iedere geestelijke manspersoon, zonder ander kwaliteit; door papen schijnt hij geestelijken van hoogeren rang, vooral godsgeleerden te beteekenen. 366. Onzen Heere geven, ontvangen, tonzen Heere gaen, enz. zijn tegenwoordig nog algemeen gebruikte zegwijzen in Limburg, Brabant en Vlaenderen. Vglk. r. 364, 375 en 376. 367. De priester hi geloefde (beloofde) haer wel, z. r. 9. - wel is hier concessief. Verglk. r. 57 en hier onder r. 370-371. 368. el, z. r. 58. - Over te doene hebben vglk. Heim. d. H., vs. 1152, met de aent. op vs. 313, waer deze zegging bij toeval ook eene plaets gevonden heeft. Het is de letterlijke overzetting van 't lat. van Cantipr.: faciendum habere. Doch z. mede onder r. 44. 370-71. De hoofdgedachte bevindt zich bij Cantipr., maer het naïve der uitdrukking van deze twee regels behoort geheel aen Geraert. 372. ran, d.i. liep, wat gewis veel beter strookt met het onverduldech zijn, dan venit, dat Cantipr. gebruikt. Rinnen of rennen (runnen en ronnen, welke prof. Clar., Heim. d. H., bl. 473, als andere vormen daervan opnoemt, ken ik in dien zin niet) zegt zich zoo wel van vloeybare stoffen als van dieren. Het rendier zal er wel zijn' naem van ontleend hebben. Z. verder prof. Clar., t.a. pl., en vglk. beneden r. 1136. 373. ter ander kerken priester, d.i. tot der a.k. pr., maer de zamentrekking, schoon zonder aenstoot, omdat de zin duidelijk is, en omdat eene schijnbare analogie met andere dergelijke za- | ||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||
mentrekkingen van 't mann. lidwoord haer verschoont, is niettemin spraekkundiglijk onnauwkeurig. Een wijdloopige redenering daeromtrent zoude hier kwalijk geplaetst zijn, maer de redenen van mijne meening kan ik met weinige woorden te kennen geven, en die redenen zijn: Io dat de zamentrekking door aenleening enkelijk tusschen woorden geschieden kan die met elkander spraekkundiglijk in een noodzakelijk verband staen, als wezen zou: ter kerken, ter ander kerken, d.i. tot der kerken, tot der ander k., zoo dat van tot de overige woorden der kerken, enz. afhingen en in dat. stonden. Maer zulk is op deze plaets het geval niet; der ander kerken, bij Geraert, hangt niet af van tot, maer van priester en het staet niet in dat., maer in gen. De zin is: tot den priester der ander kerken. IIo De valsche analogie bestaet hierin, dat ter ander k. pr. geenszins gelijk is met tes conincs hove, Rein. vs. 48, en andere uitdrukkingen van dien aerd, welke men overal aentreft. Des, uit hoofde van de bijzondere buigzaemheid der letter s, kan schier overal tot s versmelten, zonder dat daerbij eenige ineensmelting met een ander sylb noodig zij; 's konings hof, zonder een voorgaende te, is even zoo in den aerd der tael en door 't gebruik gewettigd; vglk. Grimm, IV, bl. 369, d., 372, c. Hieruit volgt, dat in te sconings hove (het Comb. hs. heeft tes sconincs h.) en in alle dergelijke voorbeelden, tes niet eene wezentlijke zamentrekking van te des of tot des is, maer dat te, hetwelk een andere vorm van tot, ook wel tote, is, alleenelijk voor de s aengevoerd schijnt, zonder dat er uit de omzetting of uit de aenleuning de minste wijziging in die woorden voortspruite. Met den gen. van 't vrouw. lidw., der, staet de zaek geheel anders. Der kan nooyt uit zich zelf tot r versmelten en om ter van tot der te maken, is er volstrekt eene ineensmelting door zamentrekking, of hoe men die verminking ook noemen wil, noodig, en dit, zoo als ik gezeid heb, geschiedt nimmer dan tusschen spraekkundig zamenhangende woorden of sylben. Dit beginsel vloeyt uit den aerd zelven der spraek voort. Daer is maer een middel om de uitdrukking van onzen Dichter spraekkundiglijk te regtveerdigen, indien men namelijk onderstelt, dat ter voor teer, d.i. tener of te eener staet (de zamentrekking van eener tot eer, op zijn Oudsch er geschreven, heeft geen bewijs noodig); op die wijze verdwijnt alle zwarigheid, daer de elisie (teer = te eer) aen het beginsel van spraekkundig en logisch verband zoo niet onderworpen is, gelijk de krasis die wij eerst | ||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||
onderstelden. Ik voeg er, om te sluiten, bij, dat het onbepaeld lidw. ook zeer wel met den zin van de geheele plaets overeenstemt. Hoe ligt beide lidww. met elkander konden verwisseld worden zal uit dees eene plaets van 't Boec van d. Houte blijken, alwaer, voor vs. 711 van den tekst:
Tote eens bisscops huse binnen,
in het hs. S. geschreven staet:
Tot des bisscops huus binnen;
ik geloof echter niet dat Geraert het zoo gemeend hebbe. - daer bi, aen te vullen gelegen. Vglk. ook r. 87. 374. innechleke, d.i. inniglijk, gewoonelijk adverb. van bidden. Vglk. r. 343. - in den vlgdn. r. is gave de subjunct., wat ik alleen aenstip, om den lezer op het nauwkeurig en kunstig gebruik van dien modus in ons gedicht oplettend te maken. 377. haestlec met groter vaert, pleon. Vglk. 174-75, enz. - vaert is de min of meer snelle beweging van iets dat zich vervoert. Z. r. 316. 378. uter stat ter Masen waert. Was dan die ander kerk in de stad? dan moet het noodzakelijk die van S. Jacob of van S. Jan geweest zijn, die in der daed zeer nabij liggen, doch op 't Eiland (gelijk ze ook heten) door den boven, r. 365, gemelden arm van de Maes gevormd; terwijl S. Kristoffels kerk aen de linkerzijde van dien arm en dus tegenover, eenigszins buiten de stad ligt. Zoo de Maes hier de eigentlijke rivier beteekent, dan kan Kristina uit S. Jacobs of S. Jans kerk wegloopende, en reeds de brug van voorzeiden arm over zijnde, gemakkelijk den priester van S. Kristoffel in 't gezigt gekomen zijn, terwijl zij links, de tegenwoordige wandeling (Quai d' Avroi) volgende, naer de Maes snelde, wier naeste bocht, van waer de arm uitschiet, geen zeven honderd stappen van S. Kristoffel verwijderd is. Van S. Jan is de afstand weinig verder, en S. Jacob ligt schier tegen de Maes; maer Kristina schijnt eerst het Eiland verlaten en zich langs buiten naer de Maes gewend te hebben. Anders kan ik mij de tegenwoordigheid der beide priesters niet waerschijnelijk voorstellen, of mijne gissing omtrent de twee kerken die op't eiland staen zou moeten ongegrond zijn. Nu, niets belet er nog eene andere in de nabijheid te onderstellen, ten zij dit alleen, dat het dan niet ligt om te verstaen zal wezen, hoe zij uter | ||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||
stat liep. Van ander kerken binnen het eiland, als was die van S. Remigius, in de nabijheid van S. Jacob, heb ik niet willen spreken, omdat de moeyelijkheden altijd de zelfde blijven. 379. Dies verwonderde den priester (acc.), z. r. 305. 381. en̄ liep, z. r. 283. - haer is hier de acc. sing. fem. van het persoonelijk voornaemw., welken Grimm, Gr. I, bl. 787, verkeerdelijk si opgeeft. De zelfde fout werd door hem omtrent het meerv. van de drij geslachten begaen. Het hoogd. gebruik, kan, gelijk ik te voren zeide, dien geleerden spraekkundigen bedrogen hebben, en ons zoo gemeen gebruik, van hen en haer door het terugleunend se (ze) te vervangen zal hem belet hebben het verschil gewaer te worden, welk dienaengaende tusschen beide talen bestaet. (Z. Gramm., I, bl. 505, n.) Ten aenzien van het ‘Neuniederländisch,’ heeft hij slechts nog in 't meerv. de fout laten bestaen; in 't enkelv. is ze verbeterd geworden. - na, hier adv. De Ouden maekten tusschen na en naer het zelfde verschil niet als wij; z. r. 145. De oude vorm is ons in de zamenstellingen overgebleven. - Op de stede, d.i. op de plaets; maer ik bedrieg mij grootelijks zoo het hier niet op den oogenblik, dadelijk (in 't Lat. illico) beduidt. De pleon., die er uit ontstaen zou neffens saen, bekrachtigt mijn gevoelen; z. r. 377. Niets belet echter het ook anders te nemen, gelijk het zwakkere de voor die het schijnt te verzoeken. 383. in 't hs. woudenge (sic, zonder h), z. r. 205; maer tevens duidelijk en̄ in plaets van de drukfeil en. - vaen, z. r. 40. 384. schegen haer (d.i. voor haer) staen; dit laetste woord is wel om het rijm in plaets van vlieten; maer mogt de vrije tael van Geraert door een hyperbaton het tegenstaen op die wijze niet uitdrukken? Z. r. 1917 en 't voorb. daer uit Ferguut bijgebragt. Het Lat. heeft: ad obvias aquas se comprehendere posse gavisi, wat hij vertaelde gelijk men het met obvius en obviam bij andere wkw. pleegt. 385. mochte en in den vlgdn. r. dochte, zijn de echte oude praeterita van moghen en dunken; de apocope mocht, r. 348, en docht, r. 1166, die later de algemeene regel werd, was te voren slechts eene vrijheid. Het zelfde geldt ten aenzien van meer onregelm. wkw. van dien aerd, als const voor conste in den naesten regel. Dochte kon viererlei beteekenis hebben, daer het zoo wel tot denken, duchten (vreezen), doghen (deugen) als tot dunken behoorde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||
Z. Grimm, I, bl. 981, 7. In Flor, en Bl. staet zelfs dachte als impf. van dunken, vs. 3431. 388. sien soudenghe daer ommer vaen, dat is, ontleed: Kristina kon het zoo niet wederstaen, dat zij haer niet immer vangen zouden; zij kon niet beletten, of zij moesten haer immer vangen. Z. r. 333. - Wat ommer aengaet, Geraert schrijft niet anders. De beteekenis op deze plaets zou even zoowel ooyt, d.i. eens, eenmael, eindelijk toch eens kunnen wezen, als altoos; maer reg. 1492 beslist voor 't laetste, zoo veel te zekerder, daer 't hier op den voorleden tijd ziet. Ommertoe, r. 1876, heeft de beteekenis van nog altoos. Te St. Truiden zijn ummer en ummertau (sic) dagelijksche woorden, die zoo wel van het voorleden als van het toekomende gebezigd worden. Um (üm), voor om, en tau: den bak um stooten, de deur tau doen, is de bestendige Truier uitspraek; die om of toe zeggen zou, zou voor een Brabander aengezien worden. Van den anderen kant echter zegt de Truienaer nemeê of nimeè, d.i. niet meer (non amplius, οὕχετι) alleen van den tijd, terwijl men, om de kwantiteit te bepalen, ne meer zegt, en sterker op beide deelen drukt: ne meer as innen dag, as îè pont, as îèn vro, pas plus qu'un (of d'un) jour, qu'une livre, qu'une femme, enz. Met dat nimeê (jamais plus) komt bij onzen Geraert het negatief nommer, r. 1146 en 1637, volkomen overeen. Voor unquam, zegt hij ommermeer, r. 1255, waer nommermeer (nunquam), r. 965 en 1823, regtstreeks tegenover staet. De nog al wijdloopige opgaven van Grimm, III, bl. 222 en vlgde., die nogtans de vormen, die Geraert gebruikt, niet schijnt gekend te hebben, noodigden mij uit om deze zoo nauwkeurig mogelijk te onderscheiden. Z. nog onder de aengewezen regels. 389. op dat water en achtese niet, d.i. zij gaf er geen acht op, zij trok het zich niet aen. Reg. 1085 heeft men een dubbelen acc. (praedic.): ons Here achtet (te wezen) sine versmeetheit. Elders, Heim. d. H., vs. 2033, vindt men: Die juede en achte niet der wort,
met den gen.; wat volstrekt het zelfde beteekent als hier bij Ger. op iets achten. Vglk. r. 494 micken op iets, enz. 390. in den diepen vliet; vliet is rivier, en staet in dien zin ook bij Kiliaen aengeteekend. Te St. Truiden is het woord niet gekend, maer wel het diminut. vlietjen, loopend fonteinwater, aldaer | ||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||
vlütjen (= vloetjen) uitgesproken, waer Kil. vlietken voor aengeeft. Vliet, immer van 't mann. gesl., staet ook in 't Boec v.d. Houte, vs. 732, waer het misschien voor levendige bron staet (de probatica piscina was toch geen stilstaend water?) 391. wiele, d.i. draeykolken, wielingen. Z. Kil. en v. Hasselt. 393. toet in dander side. Wij zouden tot op of tot aen dander zijde zeggen. Z. Gloss. onder aen en in. - toet, z. het Gloss.; Geraert kent geen tot, dan in de aenleuningen toter en toten, waeruit blijkt dat hij het lang uitsprak; Grimm zou er welligt het tegengestelde uit besluiten. 394. si de, in 't rijm tegen side overgesteld, is hoogst aenmerkelijk. 395. woed, impf. van waden, bij Kil. ook wadden, waer ik nog geen voorb. van gezien heb. (over) waden is door 't water gaen (vadare); Boec v.d. Houte, vs. 631, van de koningin van Saba: Men seit dat si bervoet (Var. S. bare voet)
neven thout over woet (S. beneven over dwater w.).
Het beteekende ook vloeyen, volgens Kil., doch volgens Huyd., op M. Stoke, III, bl, 126, alleen als van bloed gesproken wordt. Mij dunkt dat het even zoo wel van een overvloedig zweet, van het zijpen van water uit iemands kleederen, in een woord, van alle vocht dat met zeker moeyte en in zeker menigte van of uit iemand stroomt, kan gezeid worden. In de twee laetste voorbeelden door Huyd. uit Strickerus, bijgebragt, en waer hij aen wuet (durch) de beteek. van doorboren toeschrijft, heeft hij welligt wüten, ons woeden, met waden verward. 396. wonderet, d.i. wonderde het, z. r. 37, en vglk. hetgeen over het uitlaten van het, onder r. 305, gezeid is, waer wonderet ons hier eene uitneming van aenbiedt. - in hoeren moed; moed is gemoed, gedachte; hoeren, haren (ook heuren) staet hier voor 't latere hunnen, welk Geraert nog niet kende. 397. eenre morwer vrouwen name, omschrijving, om te zeggen eene teedere vrouw. Dat eenre (eener of ener) de genit. fem. van het onbep. lidw. is, en dat morw week en teeder beteekent, weet iedereen; maer eene zoo stoute periphrasis zou waerschijnelijk niemand in een dietschen schrijver gezocht hebben, en zij alleen die met | ||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||
de oude Grieksche en latijnsche dichters eenige gemeenschap hebben, kunnen zulke tael naer weerde schatten en smaken. Wanneer M. Stoke, B. I, vs. 74, sprekende van 't geen Valentiniaen in Nederland verrigte, zegt: (Hi) setter in so menigen gast
diese ghiselden, en̄ dwonghen
te dienen der Roomscher tonghen,
voor den Romeinen, dan spreekt hij Latijn gelijk T. Livius: Ad singula oppida circumferendo arma, nomen omne Latinum domuit, d.i. omnes Latinos. Van Geraerts veel stouter metonymie kan ik geen ander voorbeeld dan bij hem zelven, reg. 795, en in 't Grieksch aenwijzen. In de sproke van Beatrijs, vs. 205: Maria, moeder, soete name,
is geheel iets anders, en heeft niets bijzonder merkwaerdigs. Het geen Grimm, IV, bl. 296, van het gebruik der middelh. dichters zegt en door menigvuldige voorbeelden bewijst, dat zij, door middel van het subst. lîp (lijf, ligchaem) met het possess. gevoegd, het persoon. pron. vervingen en omschreven, als in de Nibel. 1529.2: si jâhen, daz gesunder unser deheines lîp nimmer ze lande koeme, d.i. wij; bij Freidanc, 13, 18: Missetât, die mîn lîp begangen hât, d.i. ik; in Wigalois, 3430: dar ûf was sîn lîp bereit, d.i. hij; in Iwein, 6810: ir einer lîbe (gij alleen, οίόζωνος, μονόζωνος), enz., dit, zeg ik, past eenigszins beter op onze plaets, schoon bij Geraert geen possess., maer een lidw. daer bij komt. Grimm wijst ook bij den oudhd. Otfried, IV, 31, 20, een voorb. daervan aen: joh lâz thaz lîb mînaz in scôni rîchi thînaz; waeruit blijkt, dat het geene navolging van de oudfransche dichters is, die van gelijke mon corps, ton corps, voor moi, tu, zeiden, welk aen het bekende: il n'est que moi qui s'intéresse à ta personne, en het nog bestaende gebruik daervan herinnert. Daer dit in de Semitische talen zoo gemeen is, dat de Arabiers en de Hebreeuwen het reflexief pronomen schier niet anders weten uit te drukken. dan door middel van het possessief en de woorden ligchaem of ziel (en dus ook mijne ziel is hedroefd, enz. voor ik ben b.), zoo vermoed ik, dat dit gebruik, bij de Franschen, eerst door het kerklatijn ingevoerd, door de kruisvaerten uitgebreid werd, en dat het woord zelf (selb, enz.), in al de germaensche talen zoo gebruikelijk, in zijnen oorsprong geene andere beteekenis had, dan als of wij thans zijn lijf (sein Leib, sîn lîb) zeiden. Men weet dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||
het in veel gevallen nog niet uitgemaekt is of men zelf als adj. of als subst. te beschouwen hebbe. Vglk. alleen Flor. en Blanc. vs. 914: ... bi haers selfs list groot
makeden sijt.......
‘Auch im chines. steht, kong (leib) für das pron., ngo kong (mei corpus) = ich.’ Dit Chineesch blijve geheel op Grimm's rekening, en wat hij er verder van een dergelijk gebruik van 't woord hand (mijne hand heeft dit verrigt, enz.), van Ihre Majestät, meine Wenigkeit, van het Spaensche Usted, van ons wij lieden, enz., bijvoegt, kan ik, zonder meer aenmerkingen, voorbijgaen. Het Grieksch biedt ons een veel grooter getal van woorden aen, die tot zulke omschrijvingen gebruikt werden. Zoodanige zijn, om er slechts de bijzonderste van te noemen, δέμας (ligchaem), хάρα hoofd), ook хάρηον en хϵφαλή; χεἰρ (hand), ποṽς (voet), ὄμμα (oog) en, waer ons hier het meest aen gelegen is, ὄνομα (naem; Eurip. Orest. 1088. Op meer ander plaetsen waer men thans ὄμμα leest, is het twijfelachtig of er ook te voren niet ὄνομα gestaen hebbe). Z. Matthiae, Ausführl. Gramm. § 480, bl. 964-67, en voeg bij de woorden door hem opgegeven en σχῆμα en τύπος, door AEschylus naest elkander in denzelfden regel geplaetst, Zeven tegen Theb., vs. 450:
Ỉππομέδοντος σχῆμα хαί μέγας τύπος
Het verstaet zich van zelf, dat, bij zulke uitdrukkingen, dikwijls iets bijzonders bedoeld kan worden, welk in de hand, in de oogen, enz. gelegen is. Zoo is 't dat de zelfde dichter aldaer, vs. 498-99, zegt:
Ὁ δ'ώμόν, οὔτι παρθένων έπώννμον,
Φρόνημα, γοργόν δ'ὄμμ', ἔχων προςίσταται.
d.i. Hij (Parthenopaeus) staet daer bij; hij heeft in 't gemoed iets stuers en waer geen meisjes naem op past; zijn oog is vol vuers. De woorden οὒτι παρθένων ἐπώνυμον,, schoon bij Aeschylus eene woordspeling, behooren eenigszins tot onze plaets. Hij zou even zoo wel hebben kunnen zeggen: Parthenopaeus is geen meisjes naem, om te beteekenen dat hij, schoon jong en zoo een' naem dragende, door zijnen moed een held was. Een ander plaets waer name zoo gebruikt wordt, heb ik reeds, onder r. 165, uit het Lev. v. S. Lutg. overgeschreven. Daer komt een adj. er bij: een reyne maegdomlec name; op het eind van 't zelfde IIe boek staet het nog eens met een genit. alleen: | ||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||
In dander beddeken dar men op strijd,
daer so socht si alle tijd
haren vrient, der vrouwen name,
doen si ieghen haren lichame
met sware abstinencien vacht.
Hier is het zonder attributief, en zoo zullen wij het in dit Lev. v. S. Kristina, reg. 795, nog eens terugvinden; maer cap. 14, IIe B. van 't Lev. v. S. Lutg., heeft men het een en het ander: Lutgard di edele vrouwen name.
398. in wijst somwijlen de manier, de vergezelling, de bezitting aen: in 't harnasch, in vrouwen kleederen, enz. Hier staet het gelijk in 't fransche en chair et en os. - sekeren gewareghen lichame, zonder conjunctie, z. r. 66. 399. Over... comen, voor gaen, trekken, varen, vliegen, enz. is, neffens geraken, nog het meest gebruikelijke woord, waer tevens het te boven komen van eene moeyelijkheid door beteekend wordt. - mocht is kon; maer vglk. r. 385. - Wat diepen water betreft, is het niet gemakkelijk te beslissen of het een acc. of wel een dat. is. Over kan, volgens de betrekking die uitgedrukt wordt, zoowel dezen als genen naemval regeren (vglk. r. 446-7 en 590), maer de gewoone dat. van water is watere of, met inkorting, watre, hetgeen hier met de maet even goed overeenkwam. Hoeveel acht daer op te slaen is weet ik echter niet. In den Lek. Spieg., B. II, c. 35, vers 70, staet: van den watre maecti wijn,
en al de hss. bewaren standvastig dien vormelijken dativus; maer in Wapene Martijn, Coupl. 23, waer de zelfde regel zich aenbiedt en enkelijk een' voorslag meer heeft: die van den water maecte wijn.
is de dativus-e achtergebleven, en zoo bij Geraert diepen neffens den vorm water hard mogt vallen, bij Maerl. moest het lidwoord den even zoo veel aenstoot geven: alles is dien aengaende gelijk. Het onzijdig geslacht van water kan niet in twijfel getrokken worden. In 't Slavisch alleen is voda vrouwelijk (z. Grimm, III, bl. 381.); in geene tael heeft zich uit den wortel vat... een mannelijk woord ontwikkeld. Indien wij zeiden dat hier niet de stof, maer iets levendigs, de stroom, de vliet (mann., z. boven r. 390), bedoeld wordt, en dat dit den Dichter aenleiding kon geven om | ||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||
het mannel. geslacht te gebruiken, dan zouden wij eenen regel erkennen die door de kritiek in 't geheel nog niet genoegzaem vastgesteld is. In zoo ver kunnen de woorden over so diepen water voor geen acc. gehouden worden, dewijl diepen slechts bij een mannelijk subst. passen zou. Grimm, IV, 804-7, wijst ons, mijns achtens, nog eene andere reden aen om hier een' dativus aen te nemen. Deze ligt in 't wkw. comen, welk in 't Gothisch het treffend verschijnsel aenbiedt, dat de praeposit. in en ana, die bij gaggan en galeithan (gaen) den acc. regeren, bij quiman (komen) schier altijd den dat. vergezellen. Dit hangt af van den bijzonderen aerd van dat wkw., waerdoor eenigerwijze de bereiking van het voorgestelde doel, en dus eene soort van rust beteekend wordt; vglk. in het opschr. van dit cap.: ter ander ziden overquam. Grimm, wel is waer, getuigt mede, dat in het Oud- en Middhd. juist het tegendeel plaets vindt (‘ich finde aber hinter queman und der praep. in nur den dat., keinen acc. mehr’ is eene misschrijving; hij heeft willen zeggen: ‘nur den acc., keinen dat. mehr.’); maer in 't Angels, meent hij nog ‘eine spur der goth. construction anzutreffen,’ en zelfs onze Reinaert verschaft hem, vs. 1435, een voorb. dat hij ‘bemerkenswerth’ noemt: hi quam an der heiden, in plaets van an die heide. Hij voegt er bij: ‘dieser dialect (ons Dietsch) vermengt aber acc. und dat. auf vielfache weise.’ Ik meen niet dat die omstandigheid ter verschooning voor de plaets uit Reinaert dienen moet, en zoo er een verwijt in ligt, het valle alleen op de bedorven hss. en slechte uitgaven! Men vergelijke vs. 1435 met vs. 1436, en men sla vooral acht op de verandering die Grimm aen het tweede rijmwoord toegebragt heeft (seiden voor seide). Willems heeft Grimm slechts nageschreven, zonder zelfs de var. aen te teekenen. Seide moest blijven, en an der heiden alleen moest verbeterd worden. Wat hier van in en an met het wkw. komen aengemerkt is, meen ik geheel op over met dat zelfde werkw. te mogen toepassen, te meer daer dit voorzetsel met meer ander wkw. van beweging den dat. bij zich heeft. Regel 589-90: si ginc wandelen.... over den vloere. Zoo ook in het bekende lied: Doen Hanselijn over der heide(n) reet,
en in het refrijn van een ander lied welks oorsprong men in de oudste tijden van onze letterkunde plaetst (?): | ||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||
Na Oostland wil ic varen,
daer woont mijn soete lief,
over bergen, over dalen,
schier over der heiden;
daer woont mijn soete lief. enz.
Zie Hoffm. Hor. Belg. II, bl. 135 en 170; doch in de Oudnederlandsche liederen, door Willems uitgegeven, is dit veranderd. Uit al het voorgaende zou men dus kunnen besluiten dat Over so diepen water een dativ. is; maer ik mag niet verzwijgen dat er nogtans een middel overblijft om van de woorden over so diepen water een acc. temaken, zonder het geslacht te veranderen, namelijk, indien men aenneemt, dat so diepen water voor so diep een water staet, door de inkorting van een tot en. Zoo hielden wij te voren, onder r. 373, voor niet onmogelijk dat ter voor teer, d.i. te eener, stond, en in 't Bruss. hs. van Rein. (var. vs. 1221) heeft men so huesschen man is Mertynet,
in plaets van de oudere lezing van 't Comb. hs.: so hovesch een cnape es Martinet.
Wien dit aenstaet, die zie Grimm, IV, bl. 428, 5. en 453, waer hij nog meer voorbb. zal aentreffen, onder anderen uit Reinaert, vs. 3499, so cleinen dier en 4524, so swaren leven, welke in alle opzigten met de plaets van Geraert overeenkomen. Men voege er bij uit het Boec v.d. Houte, vs. 250: Daer uut sal comen so sueten roke;
en uit Flor. en Blanc., vs. 3608: Nie en sach men so sconen wijf,
en vs. 3785: Nie makede God so sconen lijf,
waervoor men, gelijk Hoffmann het ook reeds opmerkte, vs. 586 en 2189 tweemael so scone een kint heeft, zonder aenleuning. Geraert zelf biedt ons nog twee ander voorbb. aen, r. 1269 en 1279, waervan het eerste, dat misschien op zich zelf onzeker zou kunnen wezen: en̄ liet daer ut gaen so sueten sanc,
door het tweede (ik verbeter hier de drukfeil): so sueten stimme noyt wart gehoert,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||
genoegzaem bevestigd wordt. Dan de beste proef ligt in het menigvuldig gebruik van deze aenleuning van het onbepaelde lidw. tusschen het adject. en het subst. ingevoegd, en voorafgegaen door de partikel so. - mocht comen is kon komen. 400. heves d.i. heeft des, genit. partit., waer voor ook met den acc., naer 't later gebruik, hevet, d.i. heeft het, kon staen, wanneer men de logische nauwkeurigheid ter zijde stelt. Het een beteekent: Men heeft zoo iets, iets van dien aerd zelden meer vernomen; het ander onderstelt dat de zelfde voorval met al zijne omstandigheden van plaets, persoonen, enz., zelden meer zou gebeurd zijn; hetgeen reeds eene gansch verschillige zaek is. Nog strenger genomen echter, zou het alleen willen zeggen, dat hetgeen Kristina hier deed zelden meer verteld geworden is. Tantum series juncturaque pollent! Vglk. voor 't overige reg. 500:
Dies heeft men selden meer vernomen.
- selden meer is eene zeer aenmerkelijke uitdrukking, waer door te gelijk eene concessie en eene restrictie uitgedrukt wordt, doch zoo, dat de restrictie de concessie schier te niet doet. Het is als of er gezeid werd: Men heeft desgelijks nog (meer) vernomen, doch zelden, d.i. nauwelijks meer dan dezen eenen keer. 401. begonst of begonste, vglk. const, r. 387, of eerder 385 en 386, mochte: dochte. 402. daerom, d.i. waerom, om welke. Z. r. 2. 403. gesint, d.i. gezend, gezonden. Het is bekend hoe vele wkw., die vroeger ongelijkvloeyend waren, thans gelijkvloeyend zijn. Daer zijn er ook andere welke, na reeds in de oude tael (doch meestal door eene dichterlijke vrijheid) die verandering ondergaen te hebben, later tot hunnen oorspronkelijken ongelijkvloeyenden vorm teruggekeerd zijn. Z. prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 332. 404. croep, d.i. kroop van 't oude crupen, kruipen. - in dovene, acc. plur. 405. die, dat weggesneden was, is door mij aengevuld. - daer, gelijk ons er, zonder dat nogtans de plaets anders bepaeld zij. Men denke er bij: op de plaets waer zij zich bevond. Het is zoo veel als of er voorging: wanneer ergens een oven, enz. De etymologie van t' woord oven is, naer mijn inzien, zeer wel aengewezen door Grimm, III, bl. 352, 6. - alte heed (sic hs. heed: gereed), z. r. 32. | ||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||
406. om te backene, z. onder reg. 47, en voeg er bij uit het Boec v.d. Houte, vs. 520, de var. om daer mede te coopen steen en̄ hout; schoon maet en tael in dezen regel even zeer bedorven zijn, hij getuigt toch van een zeker gebruik. Vglk. den Roman van Walewein, fo 50, d., door Huyd. aengehaeld op M. Stoke, III, bl. 218: Dat seide om hem te vererren.
Z. een ander voorb. van Gillis de Wevel (omtrent 1366), door mij bijgebragt onder r. 618. - De omzettingen bij het gerundium zijn niet ongemeen. 407. heite, d.i. heette (hette, hitte), gloed. - hs. menechuoide (sic), zonder stip op de i, en zoo dat het twijfelachtig zou wezen of het eerste deel van de volgende d niet te gelijk ter vollediging van de u dienen moest, ten ware deze schrijving ook op ander plaetsen zich aenbood, als r. 850, coit (cout); 1414, stoitelike (stoutelike); 1449-50, oyt: stoyt (out: stout); 1489-90, coit: menechvoit (cout: menechvout); en zoo coym voor cume, Hd. kaum, reg. 1522, enz. Indien dit alles geene Brabantsche tong verraedt, weet ik niet waer het te huis behoort. Laydis voor laudis teekent Moser uit Creutzers hs. van Cicero's werk De Legibus aen, I, 24, 62, wat ik nog in andere latijnsche hss. gezien heb. 408. Vglk. r. 334. 410. creet, d.i. schreeuwde, wkw. criten, krijten. 412. aen; op ander plaetsen in. Z. r. 393. - quetsinghe engheen, zeer gewoone omzetting. In quetsinghe valt de accent op de middelste sylb. Vglk. 1189 en 431-32, waer men ook haren voor hoeren, gelijk hier staet, vinden zal. Z. mede reg. 396. 413. gewinnen, d.i. winnen, bekomen, vinden. Z. r. 48. 414. warp, plur. worpen, impf. van werpen. - haer selve(n), z. r. 348. - te male beteekent hier en overal geheellijk, volstrekt; de zin is: zij wierp geheel haer ligchaem al (d.i. regt, midden) in den brand, of (ten minste) hare voeten of handen, en liet ze, enz. Ocht.... ocht slaen hier, zoo als anders meest geschiedt, niet op elkander, maer het eerste ocht dient tusschen voet en haer selve(n) te male; het tweede tusschen voet en hand: zij wierp zich geheel in 't vuer, of alleenelijk voet of hand. - al behoort tot in den brand, gelijk te male tot haer selve(n). Het zou, dunkt mij, een al te stout | ||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||
hyperbaton wezen, indien men beiden te zamen nam, om er een enkel adv. te male al of al te male van te vormen. Al was overigens bij de Ouden dikwijls expletief. 416. meest is grootst, z. r. 104. - daer dat vier meest was gelijkt, voor ons, naer een Latinism.: ubi ignis erat plurimus (maximus). Het is een superl. absolutus, in dien zin, dat het vuur slechts met zich zelf vergeleken wordt (wat de Grieken door den comparat. uitdrukten en ἑαυτοῦ), het een deel daervan met het ander. Wij zouden noodzakelijk zeer groot of het grootste zeggen, met het lidw. daer bij, of allergrootst. Indien, met er aller bij te voegen, het lidw. achterblijven kan, dit geschiedt uit kracht der omzetting, juist gelijk wanneer wij Gods wet, zeggen in plaets van de wet Gods; waer tevens uit blijkt dat aller substantivè in genit. staet. Van de oude tael, die bij den praedicativen superlativus het artikel weglaten kon, hebben wij nog: het is best en eenige andere zeggingen van dien aerd, schoon wij er gewoonelijk een particip. bij denken, als gedaen, gesproken, enz. - voet ocht hant; twee met elkander verbonden subst. staen geerne zonder artik. Z. Grimm, IV, bl. 401 en vlgde. 417. lietse ziet op voet ocht hant, maer bevat beide gevallen. 418. De constr. is: dat si te asschen mochten (konden) vergaen sijn, (so) God (het) met miraclen (niet) gedaen (belet) en had. Zie daer tevens al het merkwaerdige aengestipt. Ik voeger nogtans bij, dat de zegging: si mochten sijn vergaen, het niet geschied zijn van de onderstelde zaek aenduidt, juist gelijk in 't Grieksch ἃν met den indicat.; en dat daerom in den vlgdn. reg. en had God niet gedaen, dit laetste woord zoo moet verstaen worden, als of er bijstond: dat si niet en vergingen of vergaen sijn, en dus zoo veel beteekent als belet; wij spreken nog zoo. Wat de wending van de geheele constr. betreft, vglk. Rein. vs. 27: Ne hads mi eene niet gebeden.
Over het onderdrukken van het is elders gehandeld. - asschen is de dat. sing., en zoo mede miraclen. 420. hs. sulwile, doch reg. 456, sulcwile. - in ketele acc. pl. 421. Onverkennelijke alliteratie en langs twee kanten imitatief vers: die | vól van | wállende | wátere | wáren.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||
Zoo iemand daerbij aen 't vlgde. vers van Virgilius niet denkt: Saltantes Satyros imitabitur Alphesiboeus,
hij gelieve mijn gevoel daerom niet te bestraffen. - wallende watere is de lezing van 't hs., maer het moet of wallenden watere, in sing., of wel wallenden wateren in plur. zijn. Zie over wallen (opwellen, koken, zieden) eene lange aenteek. van Steenwinkel achter het IIe D. van Maerl., Sp. H., bl. 82-84, en eene andere van Prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 436-37, bijzonderlijk gerigt tegen Prof. Meijers uitlegging, Lev. v. Jhs., bl. 323. Wat wil ik daer iets meer bij doen? 422. toter borst, d.i. tot der borst, dat.; vglk. Gr. I, 691, Anm. i). - al sonder sparen, d.i. volstrekt zonder zich te ontzien. 423. toten lindenen, dat. plur.; maer r. 630 in nom. pl. linden. z. aldaer. - daer weder; de afscheiding vóór dat woord geplaetst, is die van 't hs., welk te dien opzigte zeer nauwkeurig is. Ik twijfel echter of de zamenstelling daer weder nog elders gevonden wordt. Weder is het utrum der Latijnen. Geraert gebruikt weder... ocht, r. 1510, in de tegenstelling van twee woorden zonder verbum; komt er een verbum bij, dan schuift hij er nog de conjunct. dat tusschen: weder dat.... ocht, zoo als r. 879-80: weder dat si worden verloren,
ocht dat si waren utvercoren.
en zoo mede op deze plaets: daer weder
dat si waren hoghe ocht neder.
Huyd. heet dit volgende dat overtollig; volgens het later gebruik te oordeelen is dit waer, maer geenszins wanneer men tot den tijd opklimt waer de demonstrative kracht van dat zelfs in onze conjunctien nog gevoeld werd. Zie 's mans Aenteek. op de plaets van Stoke, I, vs. 159, die ik hier bijschrijf: Doe vraghedi....
weder dat sine vorders waren
meer onder der saliger scaren,
so inder hellen ghevallen neder?
Hier is 't niet ocht maer so dat op weder terugslaet. Huydecopers Aenteek. kan met de hulp van Grimm, III, bl. 65, b., alsmede bl. 187, a, enz. vollediger gemaekt worden. Op onze plaets beteekent daer weder niet enkelijk utrum, maer prout, quatenus, d.i. | ||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||
volgens, naer mate, gelijk het oudhd. diû huuidarû, thiû witharû door Grimm aengewezen ter l.a. pl. b. Of daer hier de relative beteekenis heeft van waer, of met het oudh. sâr (Grimm, III, bl. 197 en elders) overeenkomt, of voor eenerlei kan gehouden worden met daer in daer enboven, daer entusschen, daer entegen, daer enbinnen, moet ik ditmael aen anderen overlaten te beslissen. - dat si waren, te weten, de wallende watere, indien men den tekst in den zin van een dat. plur. verbetert: van wallenden wateren, wat het gebruik der Ouden toelaet; zoo niet, en schrijft men van wallenden watere, in sing., dan zullen het de ketele zijn die hoghe ocht neder waren. - Dat hooghe en neder beiden adject. zijn, heeft niet noodig bewezen te worden. 425. De constr. van dezen en de vlgde. regels is zeer vrij. Hij wil zeggen: De goede Kerstina goot op hare leden, die buiten bleven, zoo gr. heet water, dat, enz. Het zonderlingste is niet, dat de lede in nominat. absoluto staet, maer dat de eigennaem zijne plaets met het pronom. verwisseld heeft: zij goot op de leden van Kerstina. Het anacoluthon laet zich door deze omkeering zoo veel te gemakkelijker uitleggen. Het is klaer dat de uitdrukking zoo vol van belang en medelijden: en̄ de lede der goeder Kerstinen,
door de uitlegging die er in den volgenden regel bijkomt, als door eene parenthesis, onderbroken wordt om, met minder gevoel, wel is waer, doch met meer kracht en schilderachtiger de zaek voor te stellen. Gelijk de Dichter begonnen had, ging hij ons vertellen wat Kristina leed, en ineens laet hij ons zien wat zij deed; de eerst passief voorgestelde persoon word actief. Vglk. r. 1370: si (Kerstine) vercreegh dat hi genoech dede... na Kerstinen raed, d.i. naer haren raed. Zoo ook in Ferguut, vs. 5460-63: Alle die vrouwen baden sere
mijnheer Gawein dat hijs ontberde;
des Gawein had[s] grote onwerde, (misschien: mer G. hads)
dat si den ridder so ontrieden;
d.i. dat zij hem (Gawein) zoo ontrieden. Van den zelfden aerd is in 't IIe fragm. van Karel d. Gr., vs. 794-96 de herhaling: Dus gedane slaghe, dats waer,
sloech die Keyser vele daer,
die wile dat hi stoet,
die Keyser. aldus te voet.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||
Minder vreemd is in het IIe fragm. v. Barl. en Jos. vs. 185-6: En̄ na menighe pine zwaer,
die hem Arachis dede daer,
dedise voer den coninc bringhen;
en nogtans is het op te merken, dat het gewoone vervolg van 't voorgaende zou geweest zijn: werden zij voor den koning gebragt. 426. los, d.i. vrij. Vglk. r. 587 en 595. Grimm, IV, bl. 731, alsmede bl. 634. - van pinen neem ik hier en r. 428 in sing. 427. Het eerste so is, gelijk men zich gemeenelijk uitdrukt, eene particula expletiva. Ik heb er reeds een woord over gezeid onder r. 26; wat daer meer van te zeggen waer, behoort tot de Spraekk. 428. creet, z. r. 410, en voor den vlgdn. r., vglk. 791, 982, 1228. Ik meen uit regel 791 te mogen besluiten dat het voorzetsel van, welk aldaer in met veranderd is, niet onmiddelijk van arbeid afhangt, als genit., maer even zoo zeer van 't werkw., als instrumentalis of causalis. - Is gaen hier enkelijk zijn, of is het ingaen, beginnen (inire)? Het was de gewoone uitdrukking; z. Lek. Sp. II, c. 9, vs. 85: Ic can helpen vrouwen
die van kinde in arbede gaen,
met de var. arbeit. Over dit laetste woord z. Kil. en De Jager, Taalk. Magaz., IV, bl. 187, onderaen. 430. God weet of weet het, dat bij ons eene uitdrukking van twijfel of onzekerheid is, waerdoor men te kennen geeft dat God alleen in zeker gevallen de waerheid van de zaek weten kan, staet hier bij Geraert ter bevestiging, en schijnt de Godheid zelve tot getuigen te roepen van hetgeen hij zegt. Vglk., onder de voorbb. bij r. 425 aengehaeld, in de plaets uit Karel d. Gr., dats waer, niet als toestemmend gebruikt, maer als bevestigend; elders sijt seker des. 431-32. Vglk. 411-12. quetsínghe, sunderlínghe, met den accent op de voorlaetste sylb, gelijk Heim. d. Heim., vs. 2133, edelínghen: dinghen; in de fragm. door Bergman uitgegeven, N. wk. d. M. v. Leiden, D. III, St. 2, bl. 241, samenínghe: lerínghe, en op honderd plaetsen. - Aen voor op, in was bij de Ouden zeer gemeen. Zoo zegt Geraert van den eenen kant met in, r. 263: in uwen lichame selt liden; 454: tekene engene in de lede; 460: in haer lede quetsinghe engeen, enz.; van den anderen met aen, r. 432: engene quetsinghe | ||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||
aen haren lichame; 479: geen let aen haren lichame; 518: dan enen ronden lichame aen hare; 526: alst aen haer wel sceen, enz. Z. dit grondiger behandeld bij Grimm, IV, 772-73, als mede eenige gevallen aengestipt in mijne recensie van Reinaerts uitgave door W., vs. 93. Over aen haren danc in den zin van tegen (Hoogd. ohne) hunnen dank, dat het Gloss. van Willems meermalen bij de Clerc aenwijst, zal ik misschien bij eene betere gelegenheid spreken. Aen voor door of van: aen eene wonde sterven, enz. behoort geheellijk tot het later gebruik. - Sunderlinghe houd ik hier voor een adj. achter zijn subst. geplaetst. 433. merde, d.i. verbleef, impf. van merren. Kiliaen schijnt tusschen merren (morari) en meeren, maeren, maerren, marren, enz. (remorari, detinere), een verschil van beteekenis te stellen welk ik niet aennemen kan. Morari is in 't Lat. zoo wel act. als neutr.; van merren echter, als actief wkw., herinner ik mij geen voorbeeld. 434-35. onder dijs nu nog de Truiersche uitspraek, alsmede in den vgdn. r. alder voor het regelmatigere aller. Ik laet mij voorstaen dat, zoo eensdeels de analogie van onze comparativen daer veel aen toegebragt heeft, een ander misverstand er ook in medegewerkt heeft; dat men namelijk in meer gevallen, zoo als r. 1415: o alderonselechste! door alder in twee te splitsen, al voor een adv. en der voor den genit. van het lidw. genomen heeft, als of men in 't Lat. zeide: o! plane infelicissimorum! met eene ligte betooning van der, of zelfs zonder zich van dit alles rekening te geven, al der onselechste bloot als den genit. plur. van al de onselechste bezigde. Ik wil alleen te verstaen geven dat daer meer oorzaken kunnen van geweest zijn. Ik onderstel hier geen gevolg van eene overlegde spraekkundige redenering, maer alleen van een onzeker en, zoo als ik meen gezeid te hebben, verdwaeld gevoel. - daerd alder diepst sceen. Het subjekt van scheen kan noch dat ijs, noch de Mase zijn, en 't woord water is slechts in het opschr. genoemd. Ik neem het dus voor eene onpersoonelijke uitdrukking, gelijk men zegt: het is daer diep, waer de Franschen hun faire gebruiken zouden: il y fait profond. 436. tinden een, d.i. zonder ophouden, gedurig, standvastig, tot op het einde. De zelfde uitdrukking komt nog weêr r. 861: Daer met so vastese tinden een
twe daghe ocht drie....
| ||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||
en in 't Lev. van S. Lutgardis, B. II, c. 2.: Darom nemt aen een iammerleke
leven, en̄ vast gedaetscheleke
tynden een dese seven iaer,
dat mijns soens abolghe daer
met ruste en̄ blive, die comen soude
der werelt, en weer dat hijt woude
om uwen wille laten varen...
daer met, r. 4 en 5 van deze aenhaling, is daer mede, daer door, te weten door uw vasten; en weer, r. 6, is ten ware. Over tinden een zelf, zoo het geen zamenstelling met omzetting is uit te eenen inde of einde, kan ik niets anders doen dan den lezer verzenden naer hetgeen Grimm, Gr. III, bl. 170-71, over de gothische partikel ϸandê en ϸandei aengeteekend heeft, dewelke onder ander beteekenissen die van ἴως (dum) heeft. Parallel daermeê, zegt hij, is het oudhd. danta (of dantâ? quia), dat nogtans bij verscheiden oudhd. schrijvers niet gevonden wordt. ‘Auf gleiche weise fehlt diese partikel im alts. altn. und in allen späteren dialecten. Nur der ags. zeigt die offenbar verwandte, jedoch abweichende form ϸenden (dum) Cädm. 6, 9. 10, 22, enz., deren schluss-n ich nicht zu erklären weiss. Wieder ein wichtiger beleg für die genauere einstimmung der ältesten strengalthd. mundart mit der gothischen.’ Geraerts tinden (tenden) verschilt wijders van het angelsaksische denden of tenden door het lidw. een dat hij er achter stelt; mag ik, onaengezien' die zelfde onregelmatige slot-n, daer uit besluiten dat hij er geene oorspronkelijke partikel, maer de boven aengewezen zamenstelling in gezien heeft? De zelfde uitdrukk. komt in 't Lev. v. Jhs. tot tweemael toe voor in 't Cap. 141: ic ben drie yar tenden een comen en̄ hebbe vighen ghesocht op desen boem, en̄ ine vinder nemmeer nit op; en eenige regels verder: dese Abrahams dochter, die Satanas hilt ghebonden achtin yar tenden een, enz., juist gelijk bij Geraert. De heer Meijer legt het uit door achter een, na elkander; ik meen niet dat er eene gedachte van opvolging in ligt, dan voor zoo veel deze tevens een aenhouden en doorvoeren onderstelt. Veel beter geschikt is de aenhaling van de vlgde. plaets uit Velthems Sp. Hist., bl. 115: Dit kint lach aldus, nu hord,
vierthien nacht al t'enden een
in dese siecheit....
| ||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||
Aenmerkelijk is het dat de omzetting (indien tenden een voor te eenen ende staet) ook in de proza overgegaen is; de uitgang op n (enden voor ende) is het niet minder; want zoo Cap. 170 van 't Lev. v. Jhs. ten inden staet: ten inden van den weghen, daer is 't de dativ. van 't meervoud, en tenden een is noodzakelijk een enkelvoud. Verder schrijft Geraert alleen tinden (sic, met de i) en de anderen tenden (sic, met de e), terwijl nogtans in 't Lev. v. Jhs. overal inde, ons einde, en niet ende voorkomt. Dit alles doet bedenkingen ontstaen. In Reinaert, vs. 1081, vindt men ten ende in eenen tamelijk duisteren zin; ik zal er onder r. 795 op terugkomen. Grimm geeft van't goth. ϸandê vier onderscheiden beteekenissen op; kan het eenigszins verschillig gebruik van tenden een bij onze Ouden alleen genoeg wezen om een verschilligen oorsprong te doen onderstellen? Zie nog Grimm, ibid. bl. 198, 6. - Tenden een, zoo als uit de voorbb. blijkt, vergezelt immer een bepaelden tijd; buitendien zeiden de Ouden altenen of alneen, die ik beiden ook in 't Lev. v. S. Lutgardis aentref, B. II, c. 3 en 4: drůeven en̄ wenen altenen, enz. Vglk. r. 1935. 438. cure en̄ ware zijn twee substant.; cure is zorg, van 't Lat. cura; ware, van 't oude wara is bewarenis, eenerlei met het fransche garde. Vglk. Huyd. op M. Stoke, bl. 91. In 't hs. schijnt eerst deed c. en̄ w. gestaen te hebben (gelijk men ook in 't Ondhd. zoo wel wara tuon als wara neman zeide. Z. Graff, Sprachsch. I, bl. 907), of wel had, want de plaets alleen is nog zigtbaer. Bij Kiliaen vindt men het subst. ware (waere) niet meer, maer wel waerande, warde en waerde, doch ook het wkw. waeren (bewaren) naest waerden, en de thans nog overbekende zamenstellingen waernemen, waer- schouwen, enz. Maerl. Sp. Hist., I, bl. 239, gebruikte het zonder zamenst., gelijk Geraert: ... Denijs was omme leghet
met menegher ghewapender scare,
die sijns lijfs namen ware.
De genit. haers lichamen legt zich dus van zelf uit; maer in 't Latijn staet alleen haers (ejus), wat men, zonder de uitlegging van Geraert, genegen zou wezen enkelijk van de geestelijke zorg van den priester (kureyt, Z. Kil.) te verstaen. Bij Geraert schijnt hij tot bijzonderen pligt te hebben op haer te letten en haer overal te volgen. Was dit zoo, of is het eene omschrijving, gelijk r. 379? | ||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||
439. en̄ beswoerse in plaets van en̄ se beswoer; want het hangt zamen niet met reg. 438, die geheel incident is, maer met reg. 437: toet dat de priester quam toet hare,
en̄ se (haer) beswoer.
Ten zij toet dat, als gezeid van iets dat meermaels gebeurd en dus zeker was, den zin bekome van en dan, alsdan, en dat, dien te gevolge, het verhael regtstreeks hebbe kunnen voortgezet worden: dan kwam de priester en hij bezwoor ze, enz. 440. op uver, d.i. op den oever. Ook uver is in 't hs. herschreven, maer, gelijk al de overige verbeteringen, door de zelfde hand en met de zelfde pen en inkt. De eerste der uitgeschrapte letters schijnt eene d geweest te zijn. Het overige laet zelfs geene gissing toe. Wat de uitlating van het lidwoord betreft, z. Grimm, IV, blz. 398. c.: ‘nach präpositionen pflegt häufig der art. auszubleiben, desto lieber, je formelhafter die redensart ist;’ en blz. 413. f.: ‘präpositionalformeln ohne art. sind ungemein häufig und können lange nicht aufgezählt werden, ‘De oudhd. en middhd. voorbeelden die hij opnoemt spaer ik mij de moeyte hier te herhalen en herinner alleen aen ons op aerde, op zee, op reis, enz. 441. Doen staet hier voor dan. Doen, als demonstr. partikel van tijd, is altijd betrekkelijk tot een bepaeld geval; dan wijst in 't algemeen slechts een soort van gevallen aen. De zin is hier: Als het geviel dat zij aldus onder het ijs bleef merren en de priester haer bezwoor om op oever te komen, dan (en niet doen of toen) kwam zij weder. 444. om soud gaen, d.i. moest. Dit gebruik van sullen (soud) voor moeten, overeenkomstig met de oorspronkelijke kracht van 't woord, was bij onze Ouden nog zeer gemeen. In 't Hoogd. en in 't Engelsch bestaet het nog. In onze latere tael zijn er ook nog sporen van. 445. al recht, dat is niet al regt of juist onder 't rad, maer regtop, zich geheel regt houdende, volgens 't Lat. ibat erecta stare. 446. al slecht over haer lede, beteekent hier wat wij regt, juist, vlak over haer leden zeggen zouden; want slecht was bij de Ouden eenerlei met vlak, gelijk thans nog slechten vlak maken, effenen is. Zie het IVe fragm. door M. de Vries uitgegeven, vs. 123 (Taalk. Magaz., IV, bl. 47; ik haelde de pl. vroeger aen r. 108). De gel. | ||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||
uitgever verzendt ons daer, in zijne Aent., naer Clignett, Bijdr.. bl. 128, waer het woord in den tekst slicht gespeld staet, rijmende op licht. Men zie mede Kiliaen en, zoo het lust, het Gloss. op Fergunt. Ik neem al slecht bij Geraert adverbialiter. 447. liep. Zoo wel de overschrijding van den voorgaenden regel tot op dezen door middel van dit monosyll., als de bijzondere bepaling: te mits ook, die meer dan onnoodig was, zoodra men zich Kristina al recht onder het rad voorstelde, schijnen aen te duiden dat deze drij of vier regels Geraert eenige moeyte gekost hebben. Het Lat. zegt alleen: ita quod aqua dilaberetur per medium caput et membra ejus, waer de natuerlijke orde beter onderhouden is: over hoofd en leden. Reg. 448 lijkt naer een stopvers. - te mits is, indien men het wel inziet, zoo wat den zin als wat den vorm betreft, eenerlei met ons te mets (ook te met) en altemets, d.i., somtijds; maer Oudsaks. tô middes, d.i. te midden of midden, Grimm, III, bl. 92 en 104. Maerl. en M. Stoke zetten er mids voor, zonder praepos., over welke uitlating, zie alweer Grimm, III, blz. 160, 2. Gelijk hier te mits over staet, zoo zegt Stoke, B. II, vs. 510, mids onder. Vglk. Kiliaen en v. Hasselt, alsmede mijne aenteek. op in midden, reg. 195. De zin is: vlak over haer leden en midden over haer hoofd. Hoe men te midden, te mids, enz. kan gezeid hebben voor soms, van tijd tot tijd (interdum), begrijpt zich van zelf; echter meende ik eens dat dit gebruik ontstaen kon zijn uit zeker verwarring van te midden met het Oudhd. zi mëzze of ze mëze, Middhd. ze mâze, d.i. te mate, Grimm, III, bl. 147; of dat het verwant was met mittunt, mittundes, ook nog bij Grimm, aldaer, bl. 215, 5 en II, 16; wat gewis al te ver gezocht was. - hoed gewoonelijk hoot geschreven, is Brabantsch en Vlaemsch, de Limburger zegt hûët, of heut met een onzuiveren u-klank. 448. en lees en̄. 451. op omkeren, d.i. op dat (het) omk.; z. r. 440. 452. overmits, dat wij slechts nog als conjunctie kennen, is hier eene praepos. die den acc. regeert. Zie het Gloss, en Kiliaen, die er ook nog de beteekenis van ons overmidden aen toekent, gelijk de Limburgers het mede gebruiken: iets overmits breken. Dat mits in overmits eenerlei is met mits, r. 447, behoeft geen verder bewijs; den genitivus-vorm kan de spraekk. beter verschoonen dan uitleggen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||
453. hen reflexief, d.i. zich, acc. plur. neut., door Grimm. miskend, Gr. I, blz. 787, onderaen. 456. sulcwile, beter dan r. 420 sulwile, d.i. somtijds; r. 449 somwile en 1672 sulcstont; z. Kil. onder wijle, en vglk. Grimm., Gr. III, bl. 140, 3. en Graff, Sprachsch., IV, bl. 1224: whîla, tempus, hora, momentum; z. ook onder r. 92. - de roevere, in 't middeleeuwsch latijn van Cantipr. piratae. - vlacht si, d.i. vlocht zij, impf, van vlechten, plur. wi vlochten, enz., XIIde conj. van Grimm., die met een bescheidenheid, welke ons tot voorbeeld strekken mag, bekent dat hem de plur. van vlacht nog ‘ungewis’ is. 461. ter galghen, dat. sing. tot der g. Misschien had ik voor min geoefende lezers onder den voorg. reg. ook moeten aenteekenen dat lede aldaer een acc. plur. is. 463. bleef verhanghen, vglk. de aent. op r. 94, en het Gloss. 464. twe daghe ocht enen, is eene zeldzame uitdrukking. Het lat. heeft uno die vel duobus, en zoo zegt ook Geraert boven, r. 436: ses daghe en̄ oec meer. Hier had moeten staen enen dach ocht twe, maer dat liet de maet niet toe, en misschien heeft hij op een ocht twe daghe, dat met de maet overeenkwam, niet gedacht. Ik geloof ten minste niet dat hij in de zuiver disjunctive uitdrukking: een of twee daghen, eenigen aenstoot zou gevonden hebben, gelijk indien men voor de meer onbepaelde uitdrukking: een dag of tien, de orde der woorden veranderde en zeide: een of tien dagen; wat gansch iet anders wezen zou. Deze idiotismus zoowel als deszelfs andere, nog meer onbepaelde, vorm: een dag tien, twaelf, bij sommigen ook een dag tien of twaelf, is moeylijk uit te leggen. De gissing althans van Reitzius, Belga Graec. II, 2, 16, dat een in dergelijke spreekwijzen voor eenige staen zou, voldoet mij niet. Dit past alleen op: daer bleven er zoo een tweehonderd dood, waer men ook wel ettelijke of eenige tweehonderd voor zou mogen zeggen, gelijk in 't Fransch quelque deuxcents. Maer hier schijnt het getal alleen ter nader bepaling er bijgevoegd te wezen. Z. ook den Middelaer, IIIen jaerg., bl. 410. 465. grave, acc. plur. 466. met groten sere, d.i. met groote droefheid of medelijden. dat, als rijmwoord op 't einde van eenen regel, is in onze ouddietsche stukken zeer gemeen; zoo nog r. 472. 467. Ik ben zeer genegen in hi hen haer sunden en henen haer | ||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||
leven, in den vlgdn. r., eene alliteratie te erkennen. - henen is voort, voorts aen, eigentlijk van hier, b.v., in ga of loop henen, wanneer wij iemand, zoo als de Limburgers zeggen, voorwaerts of doorzenden. - Kerstinen is eene spijtelijke drukfout voor Kerstine. Reg. 471 staet insgelijks honden in plaets van honde, en in den volgdn. r. en voor en̄. Wat middel daer tegen? 468. sus, z. reg. 76 en verder het Gloss. 470. tenen cloppe, d.i. met eenen klop, al kloppende of met te kloppen, doch niet met éénen klop. 471. van der stat, te weten St.-Truiden, in 't Lat. genoemd. 472. deedghe, d.i. deed ze; z. r. 205. - bassen voor baffen of blaffen is Limburgsch. - hulen in 't hs. staet ulen, dat ik nog elders gezien heb; bij Kil. heeft men huyl en wl (uil). 473. conde, d.i. kon, gelijk elders begonde voor begon of begonste. Men vindt ook conste en cost. - wat of al wat is eigentlijk een acc. neutr. gen. als adv. gebruikt; men versta er nog eens loopen of doen bij. 474. Daer is hier zoowel adv. van tijd als van plaets. - jaeghdenghe, z. r. 205. 475. buten weghs; de s is in 't hs. boven den regel bij geschreven. Schoon de adverbiale uitdrukkingen door eene praepos. en een subst. gevormd in alle duitsche taeltakken zeer gemeen zijn, zoo zijn nogtans diegene, waer het subst. in genitivo staet, zeldzaem. Grimm getuigt, Gr. III, bl. 104, 1. (vglk. bl. 142, V.), dat in het Oudhd. er geene van dien aerd voorkomen, en dat ze schier alleen in het Angelsaks. gevonden worden. In de latere dialekten en bijzonderlijk in het onze worden ze gemeender. Gelijk hier buiten wegs staet, zoo hebben wij ook nog buiten tijds. Wij hebben reeds onder r. 436 en 447 kunnen opmerken dat Geraerts tael in zeker bijzonderheden zich naer het Angelsaks. schijnt te schikken. 477-8. gequetst, quetsinghe; zie onder r. 117. De exaggerative beteek. van sunderlinghe, d.i. buitengewoon, voornamelijk, enz., kan hier in het pleonastische sunderlinghe sere niet miskend worden; even zoo weinig r. 495. Elders beteekent het ook afzonderlijk, in 't bijzonder; z. het Gloss, op de D. Doctrinael. 480. died (die dat) wiste, died bescreef, t.w., Thomas Cantipra- | ||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||
tanus. In wiste merke men den uitgang op e gelijk in dochte, mochte, enz. 482. had af geveecht staeft de lezing diluisset der meeste hss. en ook van de onze; die voor 't overige niet moest betwijfeld worden. In 't hs. staet gevegt, waervan de g had moeten blijven (geveght). 484-85. De zin is: Alleen, zonder dat de honden haer vervolgden, liep zij ook door de doornen. Of is alleene adv.? 487. weer, d.i. ware, geweest ware. 488-89. meneghen... verworderde wanne, enz.; meneghen is hier de acc. sing. Vglk. r. 305 en Grimm, IV, bl. 241. - Vloten voor vlieten, vloeyen, waerschijnelijk om aen het rijm te voldoen. Men kan echter bij Kil. zien hoe ook in andere beteekenissen deze vormen verward zijn geweest. - wanne, d.i. van waer, bij M. Stoke, B. I, vs. 552, wan:
wan hi was of wan hi quam;
in S. Geerden minne, vs. 189 (Clign., Bijdr. bl. 400): oec wie ght sijt, of waen di coomt,
waer men in plaets van di coomt lezen moet ghi coomt. Z. mede de prosaïsche omwerking van 't Boec van den Houte, tegenover vs. 44. Elders wanen, als in 't Lev. van Jhs., c. 4: wanen comt mi dat..? en Heim. d. H., vs. 180 en 182: en̄ besiet wanen die scout,...
en̄ waer misdaet neemt beghin,
en̄ wanen verlies coemt en ghewin.
Ook in Ferguut, vs. 5007, wanen hi quam, doch vs. 1291: wane hi quame. Geenen van deze vormen vind ik bij Grimm uit onze oude tael aengeteekend (z. Gr. III, bl. 185, 191, 199-290), schoon wanen in 't bijzonder mede door Maerlant gebruikt wordt, als IX, 15, f. 51 a., bij Huyd. op Stoke, III, 307: Wanen David geboren ware? en in Flor. en Bl., vs. 2117. 491. ran impf. van rinnen of rennen, d.i. loopen, vlieten; plur. ronnen, r. 1848. Z. Gloss. en, doch met voorzigtigheid, Prof. Clar., Heim. der Heim., bl. 473-74. 492. Vglk. r. 280. sonder is hier niet het Lat. sine, in 't Fr. sans, maer praeter, Fr. outre, d.i. behalve. | ||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||
494. Dies, waer wij thans diens of wiens voor zouden zeggen, is een genit. van ic micke afhangende. - micken is hier achten, acht op iets geven, er belang in stellen. Over de verschillige beteekenissen van dat woord kan men Huydec. op Stoke, III, bl. 306-7, en Prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 446-47, raedplegen. Bij ons, Limburgers, is mikken een zeer gebruikelijk woord: naer (op) iets mikken, fr. viser; gij mikt zoo lang of te lang, d.i. gij weifelt; hij heeft het op mij gemikt, fr. il m'en veut. Verder passen, in alle zinnen: dat kleed mikt u, het mikt u wel, beter dan mij, fr. il vous va, bien, mieux; mikt dien hoed eens, fr. essayez, enz. Mikmak, d.i. geschil, behoort daer waerschijnelijk ook toe. De constr. is doorgaens op iet micken, of, met den genit., eener saken micken, ook wel met den acc. iet micken. Cl. Willemsz. door Huyd. bijgebragt, t.a. pl.: Dat sijt dan also heymelic scicken,
dat ('t) die melders niet en micken.
Van Heelu, vs. 1382: Dese Pirs hadde ondaet
Ghetracht op die coninghinne,
daer hi met mecte (beraemde) onminne
tusschen hare en̄ haren man.
Om iet micken: om eenen name, Reinolt, IVe fragm., vs. 177, bij Bild. N. Versch., I, 191. Micken dat, d.i. denken, merken of achten, zich bekreunen dat, en ook absolutè denken, als blijkt uit de plaets van Walewein, bij Huyd.: Dene mict dat mense sal delven
levende, of bernen in een vier;
dander miet: ‘nu werdic hier
verhanghen, of up een rat gheleit.’
Ook micken te: wat micti te doene? micti mi te doedene? De plaetsen staen bij Huyd. Eindelijk micken hoe: Reinaert neve, so moochdi micken,
hoe mijn gheluc hem strekken kan;
van den Vos en van den Wolf, v. 48, door Willems achter Reinaert uitgegeven. Z. ook r. 1617, gemic. 497. dinghe die hoghe en̄ nauwe waren, zoo spraken soms nog onze Ouden, het praedicative adject. verbuigende, vooral bij het verbum subst. Vlgk. hetgeen Grimm dit aengaende van het Oudhd. zegt, Gr., IV, bl. 478, β. en van het Middelhd., bl. 492 en vlgde. Wij laten het thans noodzakelijk onverbogen. - Men zou ginc, in | ||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||
plaets van clom, voor oneigen kunnen houden, en als alleen om het rijm hier geplaetst, maer het is de overzetting van het Latijn van Cantiprat.: ambularet. Grooter is de vrijheid wanneer Geraert zegt dat haer ligchaem (hi) ging, liever dan dat zij (si) ging. Vglk r. 438. 499. aen den supt. riseren, dat. plur.; de nom. plur., die regelmatig risere was kon ook, zonder e, riser wezen, even als, van kind, kinder. Dit blijkt reeds uit den acc. pl. (altijd aen den nom. gelijk) in 't Lev. v. Jhs., c. 91: so datte vogle moghen sitten op sine riser, en c. 187: en dandre hiwen riser van den bomen, maer duidelijker nog uit den roman van Karel den Gr. door den heer Jonckbloet uitgegeven, vs. 3783: Hen scenen maer verdroechde riser.
De nom. sing., gelijk de uitgever het opzettelijk aenteekent in zijn Gloss., is rijs, en niet rise, zoo als het Gloss. op het Boec v.d. Houte het zou kunnen doen gelooven. In den tekst aldaer staet, wel is waer, rise, maer als dat. sing., en in de platdeutsche berijming moet de slot-n van risen doorgehaeld worden. Kiliaen kent slechts rijs, plur. rijseren; Plantijn stelt ‘rijsch, oft rijs.’ Vglk. Grimm, I, bl. 692 en School- en Letterbode, tweeden jaerg., bl. 239-243, waer nog ander plaetsen aengewezen worden. 500. Vglk. r. 400. 501. beden, d.i. bidden. Onze Schrijver gebruikt beide vormen, doch zoo, dat beden immer absolutè staet in den zin van zijn gebed spreken; z. r. 509 en 1685. Komt er iet of iemand of voor iemand bij, dan heet het bidden; z. het Gloss. De eenigste uitzondering, r. 48, waer ook gebidden als neutrael schijnt te staen, lost zich uit de voorgaende regels van zelf op. In het Truier hs. van 't Lev. v. Jhs. bestaet het zelfde onderscheid, gelijk onder anderen blijkt uit de vergelijking van cap. 99: wat salic bidden? du sout bidden IJan Baptisten hoeft, met c. 223, waer men niet alleen bedende, maer zelfs den imperat. bedt (bidt, orate) en het impf. hi bedde (bad) vindt, naest het subst. bedinghe, (gebed). Ik doe aenmerken dat rond St. Truiden in vele dorpen beēn of eensylbig beên, voor bidden of eerder beden, tegenwoordig nog gehoord wordt, schoon reeds veel minder dan toen ik nog een kind was. Men vergelijke het hoogd. beten, ich bitte. Grimm. schijnt het dietsche beden niet gekend te hebben; z. zijne Gr., I, bl. 974. Anm. 1); zie mede den Teuthonista. - vrome, verbogen attributief schoon achter zijn subst. | ||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||
staende; z. r. 16 en 513. Over de beteekenis van vroom, vromen, enz., z. prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 125 en de door hem aengehaelde schrijvers, vooral Kiliaen. - si,.. de maghet, vglk. r. 1503. 502-6. Vglk. r. 307-316. - verren (haer = zich), z. r. 1893. - stoeren is ontrusten, in 't Fr. troubler; erren heeft nabij de zelfde beteekenis, daer stooren mede vergrammen is, in welken zin, benevens dien van dwalen, de Teuthonista ook erren aenteekent. Kiliaen kent het alleen in deze laetste beteek., en geeft het als verouderd: Erren, vetus, errare; schoon hij er laet op volgen: ‘Erre (vetus), ira of iratus.’ Plantijn heeft alleen met hem gemeen Erdom (erredom), dwalinghe. Ik voeg hieruit Kiliaen nog bij vererren, iratum reddere, irasci (vergrammen en gram worden) en aberrare, verdwalen, iedermael als oud (vetus) aengegeven. Huydec., op Stoke, III, bl. 218, haelt twee plaetsen uit Walewein aen, waer vererren voor vertoornen, vergrammen staet. In Dat seide om hem te vererren
is het zigtbaerlijk actief; maer uit het ander voorbeeld blijkt dit, in die aenhaling, minder duidelijk, wanneer men niet weet wat voorgaet of volgt. In Fl. en Blanc. staet erren slechts in den zin van verdwalen, maer het adj. erre komt daer, vs. 596 en 1373, duidelijk in beteek. overeen met het wkw. erren hier bij Geraert. Z. Hoffmanns Gloss. De uitgever der Dietsche Doctr. wijst in zijn Gloss. tweemael het adj. erre, boos, gram, aen, II, vs. 768 en 777, doch het is klaer uit de var. van hs. S. vergeleken met vs. 776, dat op de eerste plaets erre (licht ter erre) even zoo wel het subst. erre (Kil.) wezen kan. Erre in den zin van ontrust, ontsteld, komt ook voor bij M. Stoke, B. V, vs. 329, waer men Huyd. raedplegen kan, die het nogtans aldaer liever door verstoord of droevig uitlegt. Bij van Heelu beteekent het gram; z. het Gloss. van Willems. In het Lev. v. Jhs. staet zoowel erren: een die hem (zich) errt op sinen evenkersten, cap. 38, als erre, adj., beiden om het belgen, de gramschap te beteekenen. Ik mag het subst. erschap, d.i. gramschap, van Kil. niet vergeten. Uit dit alles volgt dat erren twee beteek. had, als verbum neutr. die van dwalen, als act., die van stooren, in de volle uitgebreidheid van dit woord. 507. raste, d.i. rust, z. Gloss. - vonde, subjunct., waer men uit besluiten kan dat in den voorg. reg. mocht in de zelfde wijze staet. - aen den geeste, d.i. in d. geeste. Vglk. reg. 920. | ||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||
508. dat meeste, d.i. het grootste, het bijzonderste. Vglk. r. 416. 510. sturte, d.i. stortte, z. Gloss. 511. ya de godleke, spreec ic, gratie, enz. De heer M. de Vries, ter gelegenheid van eene zinverdeeling van den zelfden aerd, vs. 13 van het Iste fragm. van den Roman van Barl. en Josaphat: sBoemkens, daer hi op sit, wortel,
teekent aen dat ‘zulk een vreemde constructie bij de Ouden niet ongewoon was,’ waerdoor men namelijk twee woorden of uitdrukkingen, die nauw met elkander verbonden waren, door het invoegen van een tusschenzin, als parenthesis, scheidde; en hij brengt inderdaed nog twee ander voorbeelden bij, het een uit Maerlants Sp. Hist., het ander uit Ferguut. Onze Geraert verschaft er ons hier nog een, en toch ineen ik dat de geleerde uitgever slechts heeft willen te verstaen geven dat ze niet zeer gemeen zijn. Vglk. r. 523-25. 513. Worden is 't meervoud van 't impf. ward. - In haer lede al erkend men de gewoone inversie met al, en in cleine en̄ groot heeft men een verbogen attributief achter zijn subst., naest een ander dat onverbogen blijft. Grimm. heeft in het IVe deel van zijne Gramm. het gebruik der Ouden in alle mogelijke gevallen aengewezen; z. aldaer bl. 468 en vlgde. Verglk. nog hier voren r. 501, en beneden reg. 522, 544, 1292, enz. 514. cloet ons kloot, in 't Lat. globus, te dezer pl. eigentlijk klomp. 515. geheit was, d.i., was (de la cire) dat heet of warm gemaekt is, van heeten of heiten, heet maken. Vglk. r. 407. 516. niet anders dan wat? want het kan zoo wel tot het voorgaende betrokken worden (: dan een klomp gesmolten was), als tot het volgende (: dan een rond ligchaem). Men lette niet alleen op de twee regels, 516 en 517, die omtrent het zelfde zeggen, maer ook op het woord lichame dat eerst in nominat. staet en dan, door de verandering der constr., in acc. herhaeld wordt. - anders en r. 517, els, z. r. 58. 518. aen hare. Geraert schrijft onverschillig, dat is, alleen naer de vereischten der welluidendheid ziende, aen haer of aen hoer, aen hare of aen hoere; z. het Gloss. 521. scincte, d.i. schonk; z. r. 403. | ||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||
522. reine, elders rene; vglk., wat de verbuiging betreft, r. 497. 523. weder quamen, omdat in dien ineen geloopen klomp geen leden meer waren, gelijk hij het ook verder uitlegt. 524. haer ierste vorme, vrouwelijk, naer liet Latijn; z. reg. 532 en 1141. - die, in den volgenden regel, behoort dus niet tot vorme, maer tot lede, dat voorgaet, zoo dat de constructie iets van dat harde heeft dat wij te voren, r. 511, deden aenmerken. Eene andere bijzonderheid is, dat het woord lede in het vervolg, r. 525, nog eens herhaeld wordt: en̄ als haer lede weder quamen,
...........
so worden haer lede ute gerect, enz.,
in plaets van: so worden (d.i. werden of wierden) si ute gerect. Vglk. r. 425-27 en 516-18, waer iets dergelijks plaets vindt. 526. gecluntert, bij Kil. klonteren en klotteren; D. Doctr. II, vs. 129, soe clonteren si ghemeen, met de varr.: cleven zij, clontert si, en, voor ghemeen, in een. - alst, enz. is een stopsel. 529. onvormlec, met uitlating der bindvokael e, om de maet. De gewoone woordenboeken kennen het woord nog niet. 532. tsier vormen, d.i. te siner vormen, dat. sing. fem.: tot zijne gedaente. Het daerop volgende epiphonema is gansch van den Dichter. - dat... al, d.i. dat alles, hyperbaton. 533. Maer na dat, enz. Hier kan ook in 't hs. Daer nadat gestaen hebben. De eerste letter van den regel is in 't hs. gansch weggesneden met een gedeelte van de volgende (a), en Maer, r. 519, zoowel als het veelvuldig gebruik van dat woordje in de overgangen tot een ander verhael, deden mij denken dat de weggesneden voorletter eene M geweest was. De zin echter vereischt hier geene zoo uitdrukkelijke tegenstelling, en ik moet daer bij zeggen dat in het hs., achter na, eene stip op de middelhoogte van de letters staet, aldus: aer na·dat dit, enz., hetwelk, volgens het bestendig gebruik van 't hs., eene rust of onderscheiding aenduidt. Zoo er Maer gestaen had, was er tusschen na en dat geene rust mogelijk, terwijl Daer na, streng genomen, als een woord zou kunnen beschouwd woorden, waer de volgende woorden enkelijk de uitlegging van bevatten. Maer van den anderen kant schijnt Daer na al te bepaeldelijk eene opvolging aen te duiden, die het Latijn niet eens laet | ||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||
vermoeden, en die ook niet waerschijnelijk is, al drukt de rest van den regel bij Geraert nog eens het zelfde uit. Hij heeft het gewis zoo verstaen; maer ik zie niet dat hij daerom noodig had er door een soort van pleonasmus op aen te houden. Wat de stip betreft, deze is zigtbaer later er bijgedaen om de woordjes na dat, die schier als een woord geschreven waren, van elkander af te scheiden; dit is uit de ruimte, uit den vorm van de stip en uit de kleur van den inkt duidelijk te erkennen. Wil nogtans iemand Maer in Daer veranderen, zoo legge hij het volgende dat door toen of wanneer uit. 534. al rechte, vglk. r. 497. 538. datd. In 't hs. staet alleen dad, maer eerst heeft er dat gestaen, waervan de t door de zelfde hand in d veranderd is. Onze Schrijver lette nauwkeurig op de keus tusschen d of t als slotletter. Ik zal zijn systeem eerst dan volledig kunnen uiteenleggen, wanneer ik het Leven van Ste. Luthgardis met dat van Kristina zal vergelijken. 539. soude geneken, d.i. raken moest, en verder raekte. Z. r. 444. In den vlgdn. reg. kan soude in een minder strenge beteekenis genomen worden: wilde spreken of ging spreken. 542. Deze regel is zigtbaer tot de nonnen van Mielen gerigt, voor welke Geraert dit leven berijmde. Nog andere plaetsen laten eene dergelijke neiging tot het moralizeren bij Geraert erkennen: in 't Lat. staet daer niets van. 543. in 't Opschr. was gebroken voor werd gebroken. - In den tekst zelven heeft men, r. 543, zich om iets schamen en, r. 545, zich eener zake schamen naest elkander. Grimm heeft reeds aengeteekend, Gr. IV, 233, dat, van al de oude dialekten onzer tael, alleen het Angels, zijn sceaman als impers. gebruikt. Geraert stemt hier met die aenmerking overeen; maer zoo men Grimm in zijn paradigma der declinatie van het personelijk geslachtelijk pronomen gehoor gaf, zou Geraert schijnen zich tevens van het algemeen gebruik te verwijderen met er het pronomen in dat. bij te stellen, terwijl het overal standvastig den acc. bij zich heeft. Ik waerschuw dan hier nog eens den lezer, dat niet alleen in so scaemden hen haer vriende, maer ook in den vlgdn. reg., waer het femininum staet: haer zustre | ||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||
scaemdens (scaemden des) hen, het pronomen hen de acc. plur. is. Wat r. 546 aengaet: want het dochte hen groet onere,
al zegt Grimm met regt dat ‘nirgends grössere unsicherheit herscht für den acc. oder dat. des pronomens als bei impersonalien der inneren, geistigen empfindungen des scheinens, dunkens, ahnens, zweifelns, erinnerns, träumens, wunderns;’ al toont hij wegens dunken in 't bijzonder aen, dat, in het Oudhd., Otfried het met den acc., en Notker met den dat. construeert, terwijl het in 't Goth., Angels. en Oudnoordsch alleen den dat. bij zich heeft; dat in Boëthius beide casus gevonden worden, en dat in Wileramus ‘die hss. zwisschen acc. und dat. schwanken;’ dat verder in 'tMiddhd. een ‘entschiedner acc.’ heerscht, terwijl vele goede nieuwhd. schrijvers tegen den aerd der hd. tael ‘wieder den dat. dazu setzen;’ al voegt hij er eindelijk bij, dat in ons Ouddietsch (en in het Zwedisch) ‘die meisten pronominalfälle den casus nicht unterscheiden lassen,’ dit alles belet niet dat men in hen dochte, bij onzen Geraert, hen voor een zekeren dat. aen te zien hebbe. In 't Lev. v. Sinte Lutgardis, IIIe B., voorlaetste hoofdst., r. 5, is in also als veel lieden dochte
de dativus onverkennelijk, en nergens heb ik in deze gedichten den accusativus gevonden. 548. Vianden is duivels. - Men merke vol met de praep. van, en verder den subj. (optat.) ware, uit hoofde der zijdelingsche constr., gelijk het Grieksch en het Latijn dit plegen. 549. In 't hs. staet hurdense. Wat huren, bij Kiliaen hueren of hoeren (z. onder Hoere) is, weet iedereen; het zegt zich van persoonen of zaken welke iemand, tegen eene bestemde vergelding of vergoeding te zijnen dienste gebruikt. Gelijk men hier een sterken man huert om Kristina op te zoeken en terug te brengen, zoo gaen, reg. 558, hare zusters eenen meester of geneesheer huren om haer been te verbinden. Van huren heeft men het subst. hure, welk den geleerden uitgever van de Heim. der Heim., vs. 530, in zeker verlegenheid schijnt gebragt te hebben. Z. de Aenteekk. op de plaets zelve en onder vs. 1846, schoon dit laetste vers met het eerste niets gemeen hebbe, wanneer beide plaetsen wel verstaen worden. Daer van al de gissingen door den heer Clarisse voorge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||
steld, niet eene volstrekt voldoende is, zoo zal ik den zin van beide regels hier in korte woorden trachten aen te wijzen. Ik schrijf de eerste plaets over (vs. 525-533): Alstu best onder dine baroene
ere meest die sijn van hoechsten doene;
na dat si waerdich mogen wesen,
doet nu den gonen en̄ nu desen; (var. noet)
ghef hem cleder en̄ paruren,
na der waerden en̄ na der huren;
sie dat niemen bi di ne si,
hine kenne dine miltheit vri.
Om deze regels duidelijk te verstaen heeft men eerst op te merken, dat de hier gemeende baroene in den dienst des landsheeren, des vorsten, zijn, en dat hun doen hier dienen is. Van den hoechsten doene is dus van of in den hoogsten dienst, met de hoogste ambten bekleed. Dat alle dienst vergelding onderstelt, is niet noodig gezeid; maer 't is goed dat men zich herinnere dat die vergelding (ik zal hier reeds huer zeggen, gelijk de honoraires van den meester, die Kristina's been verbond, bij Geraert zijne huer heten) verschillen kan, zoowel volgens den persoon van hem die huert, als van hem die gehuerd wordt, en dat het gebruik (van 't hof, bij voorbeeld) haer zoo bestemd kan hebben, dat ze met het ambt stilzwijgend opgedragen en aenvaerd wordt, en niet meer noodig heeft uitdrukkelijk besproken te worden: en zoo kunnen ook baroene gehuerde dienaers en hun dienst door vernoeming huer heten. ‘Nu gesproken hebbende van de vier gewoone kamers van 's vorsten hove,’ zegt het Gostuem-boek van Olivier de la Marche, in de onlangs door den eerw. heer David omgewerkte dietsche vertaling uit de Analecta Belgica van Ant. Matthaeus, School- en Letterbode, 2de jaerg. 1ste afl., bl. 12, ‘zoo moet ik handelen van de menigte der groote pensionarissen van zijn huis, alwaer zes hertogen geteld worden en twaelf andere groote personaedjen, prinsen, graven, markgraven, die allen betaeld worden door den Argentier, als boven gezeid is.’ Dit is de aenvang van 't Vde cap. (§. 10), welk als commentaire te dezer plaets geheel verdiend gelezen te worden. Dan het komt hier minder op de eigentlijke huer aen, dan op de blijken van achting, op de mildheid, op de faveurs die zij van den vorst bekomen zullen, ieder naer zijnen rang: na der waerden en̄ na der huren,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||
ere meest, zegt de dichter, die sijn van hoechsten doene. Doch hoe, en waerin zullen die eerbetuigingen, die gunsten bestaen? Hij noemt cleeder en̄ paruren, en men weet dat oudtijds de vorsten zulks in zeker omstandigheden gewoon waren uit te deelen; vglk. Flor. en Bl. vs. 3875: daer was (werd) ghegheven menech rijclic cleet;
maer dit is niet genoeg, en ik vermoed, of liever ik ben zeker, dat een der bijzonderste vereeringen was, dat zij van tijd tot tijd aen 's vorsten tafel mogten zitten en, bij gevolg, dat de var. van hs. H.:
Noet nu dengenen en̄ nu desen,
de eenige ware lezing is. Men vergelijke nog eens Fl. en Bl. t. a pl. Meer is tot uitlegging van vs. 530 niet noodig gezeid: na der huren is naer of volgens het ambt voor het welk zij aengesteld, gehuerd zijn, volgens den dienst welken zij doen, volgens hunnen dagloon zou ik mogen zeggen. Z. het Costuem-boek, ibid. § 16. Ik weet zelfs niet of wardich van lone, dat men Heim. d. H., vs. 72, leest: wies hi wardich es van lone
in dezen zin niet zou kunnen uitgelegd worden: wat waerde hem zijn loon, zijn dienst of zijne plaets geeft, zoo dat van eenerlei zou wezen met wegens: wegens zijnen loon. Vglk. groot van verdiensten, enz. Wat de tweede plaets betreft, zal ik veel korter wezen; de zin, mijns dunkens, is: De raedsman of minister des vorsten kenne, gelijk de heer Clarisse zeer wel zegt, ‘alles waer het rijk zijne inkomsten ter bestrijding der noodzakelijke uitgaven, uittrekt; nimmer kreunen de onderzaten over eenige onmatige lasten;’ d.i. hij zorge dat zij nooyt voor den vorst te klagen hebben; hij spare en ontzie ze vervolgens zoo veel mogelijk, dat is, voor zoo verre de eer of het welzijn van het land, de publieke aengelegenheden, het toelaten. Dit laetste drukt de schrijver op deze wijze uit: ..niene cronen die ondersaten
vorden here van ghere onmaten,
hen si of si om claghen comen
die teren (te eeren) horen iof te vromen.
Inderdaed daer het volk altijd genegen is te klagen, en de algemeene belangen zelden begrijpt, zoo behoort het tot de verdiensten | ||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||
van een waren dienaer des vorsten in zeker gevallen, d.i. waer de eer of het heil des vaderlands het hem tot eenen pligt maken, standvastig alle klagten en den haet des volks te gemoet te gaen. Omtrent de verzen welke Prof. Clarisse uit de IVe Bijlage op Reinaert (uitg. van Willems, bl. 293), aenhaelt, namelijk 39-45, en waer hij de uitlegging van Willems bij voegt, spijt het mij alleen aengeteekend te vinden dat huren ‘daer wel dit of iets dergelijks (als Willems meende) aenduiden zal,’ daer het niet moeyelijk was te bewijzen dat die uitlegging, schoon vernuftig en fijn uitgedacht, noch met de plaets noch met de woorden van den tekst overeenkomt. Zie hier de plaets: Dus ginc Reinaert met cranken wille:
onderwilen stont hi stille;
hi leet bi menegen sconen houte;
hi ginc al vederende sine boute,
als een die luttel huren nam,
so lange tot hi ten libaerde quam.
Waerop Willems aenteekent: huren, ‘Huergeld: spreekwoord, zinspelende op dienstboden, die in eten en drinken vergoeding zoeken voor geringen huerloon.’ De heer Willems schijnt vederen ‘voor plukken, de pluimen uittrekken, en boute van hoenderen versta en te hebben, misleid welligt door hetgeen Rein. een weinig later zegt, vs. 64: Ic hebbe nu te hant een hoen
gevaen, in enen nauwen pat,
en̄ ben so utermaten sat!
maer dit moet, om met Reinaerts karakter te stroken, niet de waerheid, maer eene leugen zijn, een trek (vs. 29), waer al wie Reinaert kent zich alleen aen verwacht. Het voornaemw. sine had den heer W. genoegzaem van zijne misvatting kunnen waerschuwen, maer bij was niet gewoon op zulke kleinigheden veel acht te geven. Hij had ook behooren te weten dat de vos de hoenderen al gaende niet pleegt te plukken. Met een woord, de opstelder van dat stukje heeft hier op het eten of drinken het zij van Rein. het zij van dienstboden niet gedacht; hij zegt eenvoudig dit: Reinaert, die weinig genegenheid voor die reis had, bleef onderwegen ginds en daer stil staen; hij koos de aengenaemste paden en wandelde zachtjes en op zijn gemak aen, van tijd tot tijd zijne boute, zijn schouders, rug en pooten, vederende, uitplaizende, likkende of liever met zijnen steert | ||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||
streelende, strijkende (vglk. pluimstrijker, Hoogd. Fuschsschwänzer, enz.), als iemand die niet haestig was, die niet veel te winnen had op dien weg; die, zoo als men zeggen zou, niet betaeld was om te loopen. Doch keeren wij tot Kristina terug! 550-51. die ran en̄ liep haer na, ocht hise, enz. Dat ocht niet onmiddelijk van ran en liep afhangt is zigtbaer; ocht kan alleen volgen uit kracht van een ander verbum, partic., gerund., enz., dat uitgebleven is, doch gemakkelijk uit de rest verstaen wordt, bij voorbeeld: om te zien, om te beproeven, enz. - die.... die, reg. 550, is hard, doch laet zich verschoonen, zoo wel als de herhaling starken en starc. - Over ran haer na, liep haer na, d.i. over het veranderen der praepos. na in een adverb., alsmede der intransitive kracht van ran en liep in eene transitive, z. Grimm, Gr. IV, bl. 862, en de plaetsen waerheen hij zelf verzendt. 552. isere is eene drukfeil voor iseren, in 't hs. voluit geschreven. 553. iaeght, d.i. najaegt, en wij spreken nog zoo; vglk. jagt. 554. gevaen, d.i. gevangen, infinit. voor vangen. Vglk. r. 48. 555. te lesten, thans ten leste, of ten laetste; z. r. 197 te vollen en vglk. Grimm, III, bl. 106. b. - gereen, achterhaelde, impf. van gerinen, d.i. aenraken, genaken, naderen. De overige tijden schijnen minder gebruikt geweest te zijn. In 't Lev. van Jhs., waer het impf. meermaels voorkomt, vind ik alleen nog het praes. indic. (hi) gherijnt cap. 186. en den imperat. en gherine mi nit, cap. 237, en te gerijnne, cap. 35, d.i. te gerinnene. Men zie Meijers aent. op cap. 58, waer hij de beteek. en de vormen van dat woord uit van Velthem en vooral uit Ten Kate (IIe D. bl. 686) opheldert: Rynen, zegt ten Kate, (impf.) reen of rein, (part.) gerenen. Ik zal er slechts bijvoegen dat de rest van zijne opgave grootendeels uit Kiliaen ontleend is, zoo als men zien kan bij dezen onder de woorden: reenen, reen, reyn, reen-steen, enz. Aenmerkelijk is het dat Kil. reen enz. niet alleen als oud, maer alweêr als Saksisch, Vriesch en Sicambersch aenteekent, wat in de meeste gevallen vrij Limburgsch heten kan. 556. met eer (eener) colven, d.i. met eene kolf of knods, met een dikken stok. 557. tehueswert, d.i. naer huis. Over wert (waert, waerts), z. Grimm. Gr. III, bl. 90 en 98, vergeleken met Bilderd. Spr., bl. 236 (in mijn Verslag, bl. 363); z. mede het Glossar. | ||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||
558. enen meester, d.i. eenen geneesheer of heelmeester. Zie Kiliaen en vglk. prof. Clarisse, Heim d. H., bl. 348-49. Het subst. meestrie z. r. 571. - Over de omschrijving: ginghen huren is elders gesproken. Z. ook r. 549. 559. Vglk. Van den negen besten, bij Mone, Niedl. Volkslitt. bl. 131: Te Ghuulke so stichti de veste,
En̄ liet daer een deel der beste,
Die tlant souden achterwaren;
en zoo nog bij Huyd. op Stoke, II, bl. 187, alsmede van een peerd, uit Limborg: Een cnape.... leyde sijn ors ten stallen waert
daert wel was geachterwaert;
van zieken, uit Walewein: Arsaters quamen......
diese souden achterwaren;
van duiven, Esopet, XXVI, 5., waer men de aent. van Clignett kan lezen; eindelijk vooral van kinderen en kraemvrouwen. Z. Kil. en v. Hass. Ik voeg alleen nog hierbij, dat eene achterwaerster, op zijn Hollandsch kraembewaerster, thans nog te Gent eene achterwaersteregge heet, doch dat dit achter met zeker gevolgen van het kraembed niets gemeen heeft: achterwaren is enkelijk bewaren, behoeden, verdedigen, bezorgen. Vglk. r. 577. 560. te Ludeke wert; daer was alzoo te St. Truiden of te Loon geen heelmeester? of werd zij ergens bij Luik achterhaeld en gevangen? Uit hetgeen wij reeds gezien hebben blijkt dat zij zich dikwijls en soms langen tijd te Luik of omtrent Luik ophield. Reg. 433: Te wintere so merde de ionfrou wijs
dicke en̄ langhe onder dijs
in de Mase, enz.
Ik kan mij de moeyte sparen van hier nog andere gissingen bij te schrijven. 561-62. di ersetere. Dat voor het demonstr. en het relat. in ons hs. meestal di, zonder e, geschreven staet, heeft men uit de Inleiding en vooral uit de Collatie van 't hs. met onzen tekst kunnen vernemen. Hier hebben wij thans ook, en dat nog wel in het rijm, di voor het lidw., welk anders gewoonelijk de is. Vglk. r. 18 en 19. | ||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||
Het een was zoo goed als het ander, zoo lang de zachte i-klank niet tot ij verscherpt was; want zoowel ie en i als i en e konden in zeker gevallen, die nogtans niet menigvuldig waren, met elkander verwisseld worden. Grimm zegt daer iets van Gr. I, bl. 480 (IE); vlgk. Huyd. op St., bl. 118 en mijn Verslag, waer bl. 243, 298, 323 en elders voorbeelden gegeven worden van 't misbruik dat men daer soms van maekte. Men voege er bij uit M. Stoke, B. VIII, vs 468: Als men schreef ons Heren jaren
.M. dre hondert en̄ drie,
in den soemer, seghet men mie;
met de breeder aenteek. van Huydec. op B. VII, v. 1153 (D. III, bl. 88); schoon ik liever dre en me of dri en mi zou geschreven hebben. In Reinout v. Montalbaen, vs. 413, waer men thans leest: Hi booch neder over sijn cnie
en̄ seide: ‘Coninc, God hoede di!’
zou ik even zoo weinig aerzelen cni zonder e te schrijven, dewijl deze letter ongetwijfeld de verbuiging uitmaekt, die weggelaten kan worden. Het Truier hs. van 't Lev. van Jhs. stemt, wat die betreft, met het onze niet overeen, daer het nogtans in alle woorden, behalve in wie, veel meer dan het onze, dat alleen nog iman en niman, igeren, irste en irstwerven of yman, nyman, enz. schrijft, de ie door de enkele i vervangt, zelfs waer zij op een' medeklinker slaet, als nit voor niet, dis voor dies, enz. De uitgang op i in di geeft in alle geval hier veel minder aenstoot dan dat het artikel, tot een rijmwoord gemaekt, op zulk eene wijze van zijn subst. afgescheiden wordt. - ersetere, d.i. arst, geneesheer, doctor of meester, gelijk hij reg. 558 heet, en gelijk wij Limburgers nog meesteren voor heelen, en peerdsmeester voor veearts (vétérinaire) zeggen. Voor het woord ersetere, ook Lev. v. Jhs. C. 75 en, volgens Meijer, insgelijks in de Diutiska zoo geschreven, vindt men bij Maerlant ersatre; in den Esopet en in Wale wein arsatre; in den Teuthonista artzet, artzeder; bij Plantijn arts oft artzet (kwalijk bij Clignett en Meijer, die hem naschreef, artset); bij Kiliaen, artse, artset, arste. Ik weet niet waerom Meijer ersetre als de oudste spelling aenziet, noch waer hij gevonden heeft dat de es (de eene na de andere en wel de tweede vóór de eerste) in a zijn veranderd geworden, eerder dan de as in e, daer Clignett hem reeds bij Otfridus, bij Wileramus en elders arzat aenwees. Hij is voor 't overige | ||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||
zeer bescheiden geweest, zoowel als Clignett. Huydecoper, op St., II, bl. 187, had arsater van 't grieksche archiater afgeleid, althans de gelijkheid dier twee woorden aengetoond; Clignett liet die afleiding voor 's mans rekening en zweeg er van. De heer Meijer volgde zijn voorbeeld; maer het schijnt dat hij inderdaed er ook niet van wist, en Huydecoper niet ingezien had. Het woord archiater, gelijk een groot getal ander benamingen met archi zamengesteld, was in de middeleeuwen zeer gemeen; z. du Cange, Gloss.; in den Rein. Vulpes komt het ook voor, II, 275: Domine archiater, domine Isengrime! Hoe archi in verschillige talen tot arts, arz, erts, erz, enz. en later bij ons door misverstand tot aerts (waer men iets van aerde, eene uitgestrektheid van gebied door meende te beteekenen) hervormd werd, weet men uit aertsbiskop, aertsengel, enz.; bij Du Cange heeft men zelfs arsivus, van ἄρχων, en bij Plantijn artzier, voor het fr. archer, bij Kil. arcier; zoo dat arts- of arz- of arsater, voor archiater, ons in 't geheel niet bevreemden kan. Echter biedt ons Graff, Sprachsch. I, bl. 477, eene andere afleiding aen: ‘ARZAT, m. (dem lat. artista nachgebildet; cf. nord. art, ars), Arzt, medicus, pigmentarius.’ Artista had in middeleeuwsch Latijn de beteek. van magister artium (maître-ès-arts) en zelfs - maer dan was het een compliment, meen ik - van student in de wijsbegeerte, alzoo van iemand die zich, onder anderen, op de wiskunde, de natuerkunde (vgl. fysicijn, arts), de werktuigkunde, enz. toelegde. Het kon dus als synonym van meester, doctor, χατ ἐξοχὴν, geneeskundige, gebruikt worden, en dit wordt nog waerschijnelijker daer door, dat men den tros van een leger, het oorlogsgereedschap, ja alle ander roerende goed of meubelen, werktuigen en kunstwerken, artillaria noemde; dat de opziender, bereider en bestierder daervan, bij het leger, artillator hiet, en dat juist deze bij onze Ouden ook den titel van meester droeg. Z. Huydec. op Stoke, II, bl. 373; III, 196, enz. Hij werd ook artificiarius genoemd, van artificium, dat mede al de boven opgenoemde beteekenissen van artillaria (artelaria, artellaria) heeft; vglk. het fr. artificier, feu d'artifice, als mede engin, lat. ingenium, dat men reeds bij Tertull., de Pallio, cap. I, 7, aentreft, en waer de krachtvolle uitdrukking van Seneca: furorem suum armaverunt ingenio, de uitlegging van is. Wat meer is, dikwijls worden ook de oorlogstuigen enkelijk artes genoemd. Ik voeg er nog gauw bij, dat in den zin van maître-ès-arts bovendien nog artatus, in de kunsten ingewijd, aengenomen (reçu), letterlijk gekunstigd, schoon | ||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||
van lateren tijd, bij Du Cange aengeteekend staet. Dit alles te zamen pleit grootelijks voor de etymologie van artillaria, als van ars komende, en dan verder voor Graffs meening omtrent arzat (arsater),... en toch twijfel ik aen het een zoo wel als aen het ander. Vossius, de Vitiis serm., III, pag. 359, bedriegt zich zeker wanneer hij artilleria (sic) van arcualia afleidt, omdat men eertijds met bogen schoot, gelijk nu met bussen, enz. enz. Wij hebben gezien dat het woord meer ander zaken aenduidt, en de twee termen staen daerenboven orthographisch te ver van elkander af; maer de meening van Menagius, die het etymon ars voorstelt, heeft andere, bijna even zoo groote, zwarigheden. In het begin van artillaria, enz. vind ik ars, artis, gemakkelijk weder, maer met de rest, het zij-illaria of-ellaria op zijn latijnsch, of-igliaria op zijn italiaensch, of-illerie op zijn fransch, weet ik volstrekt geen' weg. De steert schijnt mij te lang om slechts een uitgang te wezen, zonder dat men er eene reden van geven kunne gelijk in armamenta, armamentarium, dat anders ook wel geschapen is om een halven regel te vullen. Ik zie er, ik weet niet wat, van til en tillen in, waermeê het, waerachtig, ook naer den zin grootelijks overeenkomt. Tillen, bij Kil., levare, tollere, movere loco; tille, pons, ponticulus; tilbaer, mobilis; tilbaer goed of have, bona mobilia, supellex quoe terra non tenetur, nec structili opere tectoriove; tilbrugge, valbrugge, en zelfs Olinger geeft mij voor til trébuchet, bij hem eigentlijk vogeltil, moet ik denken, maer het is iedereen bekend dat het trébuchet, bij Du Cange trebuchetum, trabucus, enz., een der bijzonderste stukken der oude artillerie was. Daer blijven echter drij zwarigheden over: 1o Wat zal dan ar wezen in 't begin van 't woord? 2o Hoe is deze term in de romaensche talen gekomen? 3o Hoe is het geschied dat Kil. er een bastaerdwoord van maekt, en dat de oude gedenkstukken van onze en van de duitsche tael het niet kennen? Op de twee laetste vragen weet ik niets te antwoorden; wat de eerste betreft, ar- kan de Oudhd. partikel zijn die aen ons her- en ver- beantwoordt; het kan ook eene verbastering van her, d.i. heer, leger wezen, zoo dat wij in hertillerij de letterlijke vertaling van attirail de guerre zouden hebben, en dat het woord attirail zelf door verbastering er zou uit gesproten zijn. Is dit zoo, dan zal het niet veel schelen of tirer zelf zal van tillen herkomen. Vglk. arimanni = herimanni; arascild, ariscilit = herescild, enz. Ik zei dat mij omtrent de afstamming van ersetere of arsatere van | ||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||
artista insgelijks nog zeker twijfel overbleef. Voor het Oudhh. Arzat en voor arzenare, anderen vorm door Graff uit de vertaling van Boëthius aengebragt, weet ik niets beters uit te denken, vooral dewijl mede in het Noordsch art eenerlei is met het lat. ars. Even zoo ge williglijk zal ik het wkw. arzinjan en gearzenôn tot ars laten terugbrengen. Men wil immers dat zelfs arsena, d.i. fr. arsenal en arsitium, zoo veel als bewaerplaets (? z.d. Cange), ook al tot ars behooren, en het een is niet vreemder dan het ander. Wat nogtans vreemd schijnen kan, is, dat het middeleeuwsch Latijn niets van artista, in den strengen zin van geneesheer, weet. Artiste vétérinaire kondigt zich eerst later aen. Doch ik sta, indien het noodig is, voor al die vormen deze afleiding toe; maer voor ons arsatere of ersetere kan ik den invloed van archiater niet miskennen, het zij het oorspronkelijk daeruit geboren, of de oudere vorm arzat, artsat of arsat alleen daerdoor gewijzigd geworden zij. Liever dan het onmiddelijk van artista af te leiden, gelijk ook Hoffmann v. F. doet (Gloss. op Fl. en Bl.), wil ik er een' herzetter in erkennen, van het oude arsezan of irsezan, herstellen, vermaken, heelen, daer het Oudhd. arzatwurz onbetwistbaer onze geneeswortel is. Zoo iemand dit schertzen heet, Terwen's meening, die het in zijn Etym. Woordb. van ur, oor, or, afleidt, en met erwt verwant acht zal gewis niet veel ernstiger schijnen: hij kon het even zoo waerschijnelijk tot terwe terugvoeren. Ik meld nog de subst. arzattuom, waer de verdubbelde t aen te merken is, elders arzetuom en arzintuom, heelkunst; ersatrie, bij Maerl.; eersatrie, in Ferguut (bij Huydec.); artzedie, Teutonista; arstedije, artsenije, Kil. en Plant. (deze met y); arsedie, bij Huydec. t.a. pl. De werkw. daervan waren arsten oft artzen bij Plant., en artsenen, bij Kil.; z. het straks aengehaelde oudhd. arzinjan en gearzenôn. Terwijl ik hier meê bezig was herinnerde ik mij dat het woord aerste, Heim. d. Heim., vs. 1173, eerst verkeerd verstaen, bl. 189, later beter uitgelegd was, blz. 405. De ossenharst, die voor Holland zeer goed zou wezen, moet enkelijk, voor Vlaenderen, in een verkensharst veranderd worden. De gel. uitgever moest Kiliaen inzien onder harst: ‘i. herdst, spina porci, assatura, enz.’ Wat hij van het ‘onthalen op de eerstelingen in den slagttijd’ zegt, schoon tot deze plaets niet behoorende, blijft niettemin, ook voor Vlaenderen, waer. De betrekking van heet en̄ drooghe, moet de lat. tekst uitwijzen; ik meen echter ook dat het van het voorgaende niet afhangt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||
- wart geware, d.i. ontwaerde, bespeurde, zag, enz. Kiliaen geeft onder ghewaer de beteekenissen op zoowel van het Oudhd. gawar, Oudsaks. giwar, Angls. var, voer, gevoere: ‘cautus, providus, sentiens, persentiscens,’ als van gawâr, dat eerder de zekerheid, de waerheid, iets meer objectiefs, aenduidt: ‘certus, verus.’ (Verum, Graff.), en met ons gewarech, reg. 136 en 398, meer overeenkomst heeft. Gewaer is als adject. in de latere tael uitgestorven, en het bestaet nog alleen in de zamenstellingen gewaerworden en gewaerwording. De e van geware, in plaets van gewaer, die gewoonelijk behouden wordt, voert ons tot een hoogen ouderdom terug; het is de suffix i van het Oudhd. giwari (z. Graff, I, bl. 31.), toen het nog vrij als adjectivum voortleefde. In Reinaert, vs. 1206 staet het met den genit.: Alse Tibert geware waert
des strecs.
Waer wij in acc. den strick (bij de Ouden dat strec, neutr.) zetten zouden. 563. starc in den geeste. Het Lat. heèft alleen conscius fortitudinis ejus, waer dus Geraert gemeend heeft den zedelijken zin van uit te moeten leggen. In de Heim. d. Heim. heet het van den wijn, vs. 1413: hi maect den mensche staerc gemoet,
wat omtrent het zelfde is; maer in Kristina werd dit bewerkt door dat suete sap
dat haer scincte de godleke fonteine,
die suete, suver es en̄ reine,
gelijk de Dichter r. 520 zich uitdrukt. Reg. 620 de cracht haers geestes, waer in 't Lat. niets van te vinden is, is insgelijks een bijvoegsel van den Schrijver. - Starc (starck) wordt bij Plantijn en de latere lexicographer! slechts vermeld om te verzenden naer sterck; Kiliaen kent het volstrekt niet. In den Teuthonista staet alleen starck, blz. 256, fortis, firmus, enz. Blz. 262 staet het nog twee of drijmael, echter door eene letterverschuiving voor strack, gelijk men onder struyff zien kan, en de alphabetische orde het ook bewijst. De Limburgers zeggen, met de e, sterk, ook van dingen die slechts den smaek of den reuk aendoen, sterk bier, niet alleen dat wel gevoed is, maer ook dat reeds zuur wordt; sterke boter, enz., alzoo voor strak. In V. Heelu, r. 6701: | ||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||
maer altoes was hi wijchgier
en̄ dien vianden alsoe strac,
schijnt Willems dat laetste woord kwalijk begrepen te hebben, dewijl hij het alleen door stark uitlegt; het beteekent wreed, dreigend, hard, Lat. infestus, gravis. Z. Teuth. onder Struyff. 564-65. Van prise, wel gemuert; wat van prise eigentlijk beduidde was mij duister toen ik het tusschen twee commata stelde. Het comma vóór van prise staet in het hs., en daer dit onderscheidingsteeken slechts in 't midden der regels, en nimmer op het eind van eenen regel gevonden wordt, hoe zeer ook de zin het vereischen moge (het eigentlijke punctum staet er regelmatig), zoo meende ik, gelijk op honderd ander plaetsen, het hier te moeten aenvullen. Thans ben ik zeker dat die woorden tot wel gemuert behooren: van prise wel gemuert of wel gemuert van prise, d.i. zeer wel gemuerd. Het is eene adverbiale uitdrukking gelijk ter core, ter coere of ter cure, waer wij onder r. 1284 van spreken zullen, en het heeft ook juist de zelfde beteekenis: uitmuntend, hoogst, voortreffelijk, enz. Eene plaets uit het Leven van S. Lutgardis laet daeromtrent geenen twijfel over. Zij komt voor in het laetste cap. van 't 1ste B., welk zoo nauw met het leven van Kristina verbonden is, en daerenboven de aengekleefdheid van S. Lutgardis aen hare moederspraek (het Dietsch) zoo aerdig voorstelt, dat ik den lezer geen ondienst zal bewijze met er hier een paer bladzijden aen te besteden:
Wie dat de weerde Luthgard van Sinte Benedictus ordene voer inde grauwe ordene.
In Sinte Katrinen cloester daer
was Lutgart nō ne wel .XII. iaer
tier tijt was daer een heilech man
di van Lyre hied meester Ian,
5.[regelnummer]
vten besdom van Ludeke was hi
heylech en̄ salech so docht hi mi...
hi kinde haer heilech leven, en̄ bat
haer sere dat si liete de stat (van de le hand: die stat)
en̄ dprioreit dat si besat
10.[regelnummer]
als prelaet, en̄ maende har dies dat
si, in een cloest' vā nōnē soud uarē
di vā d'ordenē uā sistyaes warē
en̄ wāt si nyē conste walsche sprake
soen scheen sijs nyet wel te gemake
15.[regelnummer]
en̄ voer int walschelāt wonē node
| ||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||
maer si hadde eer te Herkenrode
jut doester dar diedsche nōnē warē
van der seluer ordenen gheuaren...
Doē sprac har God toe ernsteleke
20.[regelnummer]
eñ seide, ic wil dat indeleke
dat ghi vaert te Hawirs wert
stoiteleke ende onververt
en doedijs nyet so wet dat wale
dat ic v sal begheuen themale...
25.[regelnummer]
25. Doen dit d'heiliger Kerstine wart cōt (Kerstine)
datd met Lutgarden alsus stont
dier leuen dat ic oec heb bescreuē
om dat si haer hier op raet woud geuē
quam si toet hare en̄ seid dees waert..
30.[regelnummer]
Waer om soen důed di nyet teruaert
en̄ vervult die dinghe di v
van Gode sijn gheheten nv
Doen andwerdde Lutgart wed' saen
en̄ seide dat si nyen conste verstaen
35.[regelnummer]
van den lande daer de sprake
dat were sprac si dar toe groet sake
Doen antwerdde Kerstine har t'vaert
alst haer God gaf, en̄ seid, Lutgart (sic)
jc waer mi liever in di helle
40.[regelnummer]
en̄ God daer ware mijn geselle
dan in hemelrike the sine
sonder Gode. Daer andw'dde K'stine
sond' twivel alte wale
si andwerdde een werdeghe tale
45.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ In hemelrijc mette ingelē te sine (van de eerste hand: hemelrike)
sonder Gode dat weer pine
maer in de helle met Gode te sine
dat waer groet welde en̄ engeē pine.
Haer tale was dan gewarech en̄ wijs
50.[regelnummer]
waer xps es darst paradys.
Cristus die nyet lyeghen en mach
sprac toten scekere doē hine sach
hangen aenden cruse daer bi
heme, doen sprac hi gi selt met mi
55.[regelnummer]
jnt paradys noch heden sijn.
Ets clerleker dan tsonneschijn
oppenbaer, dat op dien dach
wat men daertoe segghē mach
Cristus ziele jn geenrewijs
60[regelnummer]
voer int hemelsche paradys
noch oec jnt erdersche paradys
| ||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||
maer in de helle, daer hi op prijs
vechten voer schegen de viande
dien hi deed beid scade en̄ scande
65.[regelnummer]
jndien dat hi de zielen v'loeste
di daer waren the harē ontroeste....
En̄ met heme als hi voersede
and cruse, voer schekers ziele oec mede.
Hier met pruefde hi jn deser wijs
70.[regelnummer]
waer Cristus es daerst paradys.
Wi seer onsuver dat weer een stat
Gods presencie maecse, dat
si lostlec en̄ lieflec es bouen al (d.i. lustlijk)
want jnte scouwene Gode est al...
75.[regelnummer]
Nu merket alle na mi en̄ siet
ic setdso datte helle nyet
den paradyse simpelleke
en can gheliken, nochtā warleke
so was har andwerdde geue en̄ goet (hs. en)
80.[regelnummer]
en̄ es en̄ altoes bliven moet
Want ic soud dat kyesen eer
en̄ et es te kyesene veel meer
jn wat stade datd ware, the sine
met den God die sonder pine
85.[regelnummer]
alle dinc gheschapen heft
dat inder naturen es en̄ left
en̄ di van nymanne comē en es
dan dat ic were sijt seker des
met enegen vergenkeleken goede dat
90.[regelnummer]
gescapen es op eneghe stat
di so ghonuechlec weer vā prise
ya in den erderschen paradyse
ocht metten jnghelen jn hemelrike
wāt dat en es enghen ghelike...
95.[regelnummer]
Als Luthgart hoerde Kerstinē waert
wart si ghesteerct en̄ gaf har t'vart (sic)
tallē dinghē the sine ghereet...
En was har nyet swaer te radene God wed
enech dinc daer haer in dochte
100.[regelnummer]
dat si volcomeleker leuen mochte
dat deedse gherne en̄ daer toe
so was si goet te bringhene doe.
Doen wart si willech end beidde nyet
maer voer daer haer har mest' riet
105.[regelnummer]
then grauwen cloest' werd dat steed
jnts Hertoghē lant vā Brabāt en̄ heed (hs. Brabat)
Hawieres dies waren themale
| ||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||
bedroeft de nonnē dat weet ic wale (hs. nonne)
van Sinte Katrinen cloestre om dat
110.[regelnummer]
si verloren den dieren scat...
Doen doeghde Lutgart met ben sere
en̄ settese te vreden in onsen here
En̄ alsi Gode hadde ghebeden
dat hi de nonnen setdte the vreden
115.[regelnummer]
so oppenbaerd har di edele die vrie
die suete troestersse Sinte Marie
met enen bliden ghelate om dat
si soude doen dat si haer bat
en̄ dat si soud varen opte stat
120.[regelnummer]
di haer ghe egent was sunderlinghe
dit was de waerheit vā den dinghe.
En̄ voer dconvent daer si voer bat
so gheloefd haer Maria dat
sijt om har bede soud promoueren
125.[regelnummer]
jn geesteleker en̄ wereleker eren
jn gestelekē goede en̄ oec daer mede
jn wereleken al si oec dede
dat wi noch te Mielen sien
toet op desen dach ghescien
130.[regelnummer]
want al es dat onghevael (sic)
jn dordenen bina ouer al
dat si af nemen en̄ slappen almeest
nochtan so hond de heileghe geest
den cloester altoes vā Sinte Katrinē
135.[regelnummer]
in sier eren eń in sinen
goeden name, vele meer
dan hi te uoren noit deed eer
so dad daer schegē datd eld' geet
jnt doester the Mielē wel noch steet
140.[regelnummer]
dies si de gude Luthgart ghe eert
die dat aen Gode procureert
datd cloester heft en̄ hebben sal
pais en̄ vrede ere, en̄ gheual.
Gi iōfrouwē vā Mielē dats nv mij̄ raet
145. dat gi altoes daer na staet
dat ghi Luthgarden houd te vriēde
want sijs dicwile hier verdiende.
Hier ncmet dierste boek nv jnde
van den dinghē di Lntgart jnde
150. ordene Benedicti beginc
jn dander boec wilic de dine
die si voert wrachte doeu v'staen
Hier geed dander boec nv aen...
| ||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||
Ziedaer, tot staeltje van de spelling van 't hs., deszelfs tekst getrouw afgeschreven. Van op prijs: hi voer op prijs vechten, vs. 62, zal ik thans niets zeggen; het is ons te doen om de beteekenis en het gebruik van de adverbiale uitdrukking van prise en daeromtrent neemt vs. 91 alle onzekerheid en alle zwarigheid weg. Het is oogenschijnelijk dat aldaer van prise tot genuechlec behoort, als of er stond: di so van prise genuechlec weer, d.i., gelijk wij thans spreken: hoe uitnemend of bij uitstek genoegelijk zij ook ware, die nog zoo hoogst genoegelijk ware (genuechlijk, een dagelijksch truiersch woord, is tevens juist de truiersche uitspraek). Ander voorbb. van van prise. Karel de Gr., fr. II, vs. 3353: en̄ versloeghen u vole van prise,
d.i. ter dege, Fr. comme il faut. Minnenloep, I, vs. 3086: Hi was truwe en̄ van goeder wise,
en̄ conde zwighen wael van prise.
Uit v. Heelu zal ik eenige plaetsen op rij aenteekenen, al zijn er onder, waerin van prise met een subst. verbonden en dus geen adverbiale spreekwijs meer is. Zoo zegt hij dan vs. 6034: Want hi sceen een ridder goet van prise,
beide in sueken en̄ in ghewere;
vs. 6223: Diere qaam daer luttel alsoe bloct,
sine scenen wel, te dire noot,
seriante van prise in haren werken;
vs. 6423: die ten tornoye en̄ ten stride,
vander see in elke side,
riddere goet van prise was;
vs. 7998: Van Busegheem, die van prise
coenlike halp den strijt draghen;
en zoo nog eens vs. 8102: Van Dormale.... ende.... Van Busegheem, die van prise
beide twee coene ridders waren.
In Ferguut, vs. 4257: met eneghen ridder die(n) ghi cout vinden,
van den meesten prise int lant.
Nog ander voorbb., die te dezer plaetse behooren, zal de lezer aen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||
geteekend vinden onder r. 1284. Wat de beteekenis betreft, vglk. D. Doctr. III, vs. 1338: Doude wise scriven overal,
dat men bedroeft niet sijn en sal,
maer blide in goede wise,
dats seker in horen prise;
en Karel de Gr., I, vs 355: een paert dat men mochte loven.
- wel gemuert; mijne hss. van Cantipr. hebben ook murato, gelijk Geraert vertaelt, en niet munito, gelijk de tekst der Bolland. - in allen sinnen, in 't Fr. en tout sens; deze beschouwing, alsmede de uitdrukking van alle kanten of zijden, de tous les côtés, de tout côté, was aen het Latijn vreemd; het hiet alleen ex of ab omni parte (in alle deelen, de toutes parts) en soms omni modo, omnimodis (in alle wijzen of manieren, de toute manière). Vanwaer komt dat verschil welk geheel ten voordeele van onze tael en van het Fransch is? Wij hebben reeds vroeger aengemerkt dat hier aen geen zinnen, zintuigen, verstand, enz. te denken is, maer dat in deze zegging zin (sind) weg of rigting beteekent. 568. Columne en reg. 1562 columpne, naer het Lat., dat de zelfde onstandvastigheid in de hss. aenbiedt. - Vaste, adv., behoort tot bant, d.i. bond. Z. r. 307. - rene, z. r. 164. 569. Haerre scenen, dat. sing. - toe ginc, d.i. naderde, de hand er aen zette. 570-71. alrehande dinc dat... behoorde. Hier is het niet gemakkelijk te beslissen of Geraert dinc in 't meerv. of in 't enkelv. gedacht heeft. Het daer bij gevoegde alrehande belet dat wij dinc als een enkelv. beschouwen, ten zij wij er te gelijk een collectiven zin aen toekennen, gelijk de Limburger het zeer gewoonelijk gebruikt, vooral wanneer hij met verachting, gelijk ook hier eenigszins geschiedt (vgl. r. 574-76), van meer voorwerpen of van iets stoffelijks spreekt, als van allerhande voorraed, hout, vruchten, strooy, van eenen hoop boeken of meubels, enz.: wat is dat voor ding? doet mij al dat ding weg; gij hebt daer allerlei slecht ding gekocht. Zoo ook hoe veel dings (om den hoop, het vele, of dingen, om de verscheidenheid uit te drukken)! wat al dings hij meêgenomen heeft! | ||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||
hij heep eene menigte dings op zijn' wagen liggen, enz.; en dan volgt natuerlijk:
dat sienre meestrien behoerde toe,
in 't onzijdig enkelvoud. Aen deze uitlegging ben ik genegen mij te houden. Wil echter iemand alrehande dinc als een meervoud aenzien, zoo zal men het relativum dat voor eene algemeene uitdrukking te verklaren hebben, waer het Grieksch en het Latijn ook wel voorbeelden vau opleveren. Ouddietsche voorbeelden komen hier en daer ook voor. Barl. en Josaph. IVe fragm., vs. 5 en vlg.: Die oerconde selen geven
van den wonder(en) dat hi dede
dat si vraey sijn ende goet;
waer de laetste regel mijne verbetering in den tweeden buiten twijfel stelt; en wilde ook iemand in sing. wondere lezen, dan zou er nog altijd een overgang van 't enkelv. tot het meerv. plaets hebben. Men zie iets dergelijks onder reg. 925 met wat, en men vergelijke mede r. 121: In den menechten dat si dede,
mits het behoorlijk te verstaen. Zoo zegt het volk nog: al de boeken dat hij gekocht heeft! hoe veel uren dat hij verloren heeft! en zelfs, op dat men mij geene ellipsis voorwerpe, tel eens de regels dat gij geschreven hebt, enz. Streng genomen echter, en zoo dit laetste te stout of de voorbeelden niet geheel en al juist schenen, zou men dat ook tot leide, dat is, tot de daed zelve, kunnen betrekken, als of er stond: hetgeen te doen of welke zaek tot zijne kunst behoorde, en vervolgens, gelijk het zijn pligt was te doen. Wat dinc betreft, beging prof. Clarisse eene zonderlinge onoplettendheid, wanneer hij, bl. 454 van zijne aenteekk. op Heim. d. H., in het vs. 820: dat hem elc der (daer) bi verhoed
jeghen dinc die gevallen moet,
dat woord (dinc), welk, zoo als blijkt uit het wkw. moet, een waer enkelvoud is, vergelijkt met het onverbogen meerv. scaep (sine scaep), vs. 1520. Het vrouwelijk geslacht van dinc was hem waerschijnelijk ontgaen. Op het overige van zijne aenteek. denk ik bij een andere gelegenheid terug te komen. Over dinc vglk. r. 260 en 349. - meestrien, d.i. kunst; uit de spelling van 't hs.: meestryen, vergeleken met die van nyet, nyen, r. 634, knyen: dyen, r. 657-58, enz. meen ik te mogen besluiten dat meestrien hier | ||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||
slechts voor twee sylben telt. Bij Kil. meesterije, bij Plant. meesterie. Vgl. r. 558. Het woord staet nog in Walewein (Nalez. op 't Lev. v. Jhs., door Meijer, bl. 66): Noit en was in aerderike
camere so scone, no hare ghelike,
ghemaect bi meestrien groot.
572. ewech, nu algemeen weg, weggaen, maer te St. Truiden nog altijd eweg. Kiliaen kende het ook, en in 't Eng. bestaet het voort in away. Het Middelhd. had den wec (ganc den wec, Fr. va-t-en) en enwec, waer Grimm. (Gramm. III, bl. 140. vgl. 154; Vglk. mede II, bl. 706-7.) het Nhd. hinweg schijnt te willen van afleiden. In 't Lev. v. Jhs., c. 17, enweghe, waer Meijers verklaring: in of op den weghe (weg) zeer wel overeenkomt met het Belgisch-Fransch envoie, dat de Walen evoye uitspreken. Bilderd. heeft iets over eweg gezeid in zijne Verhand, over de Gesl. bl. 347, maer ik heb de gelegenheid niet om thans dat boek in te zien. Mij docht wel eens dat in eweg de e uit ont, ent gesproten kon zijn, gelijk in 't Eng. away met awake (ontwaken), aware (ontwaren) kan vergeleken worden. Misschien staet het mede in verband met het Oudhd. âwiggi, âwikki, urwikki, d.i. devius, buiten wegs; ewat voor wat, Hd. etwas, schijnt nogtans van iet wat, misschien bij ons van een wat, te komen? Laet ons ewa wandelen gaen, ik wil u ewa uit desen boek voorlezen, is echt Limburgsch. 576. haer had onwert, dat, enz. Hier doen zich eerstvooral drij vragen op: of onwert hier een subst., een adj. of een adv. is; wat het eigentlijk beteekent, en eindelijk of haer een acc. of een dat. is? Om de tweede eerst te beantwoorden zal ik alleen zeggen, dat het dan eens de verachting, dan weêr de verontweerdiging, en soms ook de gramschap uitdrukt. De proeven kan men in de voorbeelden vinden die volgen zullen. Op de laetste vraeg antwoord ik even zoo kort. dat ik haer voor een acc. aenzie, schoon het niettemin ook een dativus zou kunnen wezen, indien men het wkw. hebben hier zijne transitive kracht betwisten wilde. Doch ik vergelijk het met de in 't Middelhd. zoo gewoone uitdrukking mich hât des wunder, waerin Grimm slechts eenmael den dat. van den persoon aengetroffen heeft (Gr. IV, bl. 247), en deze nog eens met het wondert mij, waeraen wij reeds te voren, reg. 305, den acc. toekenden. De constructie van dergelijke zamengestelde spreekwijzen en van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||
eenvoudige impersonalia blijft, volgens Grimm's opmerking, doorgaens de zelfde. Tot nu toe echter heb ik bij onze oude schrijvers niet een beslissend voorbeeld aengetroffen. De reden daervan is, dat de dativ. en acc. meestal eenerlei vorm hebben, wat ten opzigte der pronomina altijd plaets vindt; en ten andere dat de persoonelijke constr. even zoo gebruikelijk was. Ik voeg hier een deel voorbeelden onder, waerdoor de oorzaek van mijne onzekerheid zigtbaerder worden zal. Lev. v. Jhs., c. 135: Doe dit deghene hoerde, so hadt hem on wert, en̄ woude in hus nit comen; Ferguut, vs. 5418: Mijnheer Gawein hadde groot seer;
en vs. 5485: Mijnheer Gawein dies wonder heft (heeft).
Ik vergat, vs. 1979: die goeden man hads toren,
waer men die goede of dien goeden verbeteren moet. Vs. 5462: des Gawein hads grote on werde,
is insgelijks het eerste of het derde woord (mer of had? z. r. 425) te veranderen, en dan blijft het nog altijd onzeker of het eene persoonelijke of onpers. constr. is, en zoo zij onpers. ware, of Gawein (Gaweine) een dat. of een acc. is. In Reinaert, vs. 498: Nu es Brune op die vaert,
ende hevet in siere herten onwaert,
ende het dochte hem overdaet,
dat iemen soude sijn so quaet,
en̄ dat hem Reinaert honen soude,
twijfel ik nauwelijks of ende hevet is eene bedorven lezing voor hem hevet, en dan zal hevet eenvoudig heeft zijn en niet heeft het; maer hier ware meer aen te merken. Ook Brune moest Bruun wezen. In Flor. en Blanc, vs. 82: Bedi en darf niemen hebben wonder,
dat si dese twe kinder dwanc,
kan niemen zoo wel de nom. als de acc. wezen, schoon mij de acc. beter gevalt. Op al deze plaetsen is, gelijk men ziet, de onzekerheid omtrent de constructie groot; en wat de vraeg betreft, of onwert in zulke zeggingen een subst., adj. of adverbium is, deze zal er niet veel | ||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||
klaerder uitkomen. Misschien is het beurtelings dan het een, dan het ander. In hi (of hem?) hadde groot seer; hi (of hem) heeft dies wonder; die goede man (of dien goeden m.) hads toren; hi (of hem) hads grote onwerde, neem ik geerne substantiva aen, zonder daerom zeker te zijn dat in want haer had onwert, gelijk Geraert hier spreekt, of in so hadt hem onwert, uit het Lev. v. Jhs., of in de plaets van Rein.: hi (of hem) hevet in siere herten onwaert, dit laetste woord iedermael geen adject. is. Trouwens tusschen onweert (onwaert) en onweerde (onwaerde) meen ik meer onderscheid te moeten stellen, dan men tot hier toe gedaen heeft. Indien het laetste immer een subst. is, het eerste schijnt mij even zoo onbetwistbaer enkelijk een adj. te wezen. Voorbb. van het een en van het ander: subst., Lev. v. Jhs. c. 38, een teken van onwerden; Dietsche D., II, 561: daer sijn twiste en̄ onwerde,
vergeleken met III, 404: daer es nijt en groet onwerde.
Brab. Yesten B. VI, vs. 5460: Clagende hem die onwerde;
en zoo ook B. II, vs. 4888: te sijnre onwarden; vs. 5131: tonwaerden; 5440: in onwaerden, enz., want ik volg slechts het Gloss. van Willems, met wien ik thans ga in tegenspraek zijn. Van Heelu, vs. 2056: [Hi] dede tsertoghen onweerden
Storen al dat lant doc.
‘Onwerden, ‘zegt hij in de noot,’ Geen substantivum! ‘Het is (onweerdelijk, op eene smadelijke wijze.’ Ik kan niet dan verzekeren dat het alleszins een subst. in dativo is, even als met onwerden, vs. 2556, en te sinen onwerden, vs. 4531, dat noodzakelijk in den vlgdn. regel metten swerden in plur. vereischt. Ziedaer het subst. fem. onwerde, met zijn dat. (en gen.) onwerden, buiten allen twijfel gesteld. Wat onwert, adj., aengaet, teeken ik aen uit de Dietsche Doctr. II, 459: hi es vore Gode onwert, d.i. verachtelijk, hatelijk; vs. 604: hi sal u hebben onweert; vs. 661: hi es onwert telker stede; III, 1182: dien haet hi en̄ heeften (d.i. hem) onwert.
Op een andere plaets, I, vs. 716: als ons vriende en̄ maghe al
begheven en̄ hebben onwert,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||
mogt de uitgever voor begheven zelfs tusschen haekjes geen [hem] plaetsen. Uit Ferguut, vs. 628: die ridder heeft hem harde onwert,
d.i. hij acht zich zelven, zijn leven, weinig; en vs. 1787: hi heeft den coninc onwert.
Uit Esopet, F. xxiv, vs. 15: Die heeft goeden raet onwaert,
dus siet men dicke dat hi vaert;
waer Clign. nog uit Maerl. een voorbeelt aenhaelt van eenen vader die zijnen zoon in den wijngaerd zond, Diet ontseide (weigerde) en̄ hadde onwaert (verachtte).
Overal staet, zoo men ziet, onwert of onwaert, adj., zeer verschillig van onweerde of onwaerde, subst. Met deze soort van voorbeelden moet de boven aengewezen plaets uit het Lev. v. Jhs., c. 135, en vs. 498 van Rein. vergeleken worden, als mede uit het VIde B. der Brab. Yesten, vs. 2560: Mits der redenen voren verelert,
gaeft den heere seere onwert,
tversoec, dat hem die Hertoghe dede....
en̄ ontboot hem weder te hant
dat, enz.
waer hebben door geven vervangen is, gelijk wij nog dagelijks zeggen het geeft mij wonder, het geeft mij vreemd en zeer vreemd. Daer is nogtans een verschil tusschen het geeft mij wonder en het geeft mij vreemd of onwert, daer de twee laetste woorden uit hunnen aerd oogenschijnelijk adjectiva zijn, terwijl wonder een substantivum is, welk hier ten hoogste als adjectivum misbruikt wordt. Sere onwert bij de Clerc en harde onwert in de aengehaelde plaets van Ferguut (vs. 628); meer vreemd, en zelfs de vormelijke comparat. vreemder, die nog in de dagelijksche tael bestaet, zijn adjectivische uitdrukkingen die met geen hard of groot onwert, groot of grooter vreemd kunnen verwisseld worden, terwijl men zoo wel het geeft mij groot wonder als grootelijks of zeer wonder zeggen kan. Om het adverb. door het adject. te vervangen zou het gelijk in de andere plaets van Ferguut, vs. 5462, niet onwert, maer onwerde moeten heten: des Gawein had grote onwerde;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||
zonder dat de imperson. constr. nog verder mogelijk ware. Zou het niet te verwonderen zijn, indien onwert een subst. (masc. of neut.?) ware, dat men het alleen voor de onpersoonelijke constructie: hem of haer had onwert, het gaf den heere onwert, zou gebezigd hebben, met uitsluiting van het subst. fem. onweerde? Onweerd en onweerde zijn ook bij Kil. onderscheiden. In hoe verre nu het adject. onweert ook soms een adverb. zou kunnen wezen, ware het te wijdloopig hier te onderzoeken... Men z. over het geheel Grimm, Gr. IV, bl. 241-249, en verder bl. 920, cap. VIII, over het onderscheid tusschen adv. en adject. Met sommige der voorgaende voorbeelden kunnen nog de twee volg. plaetsen uit Kristina vergeleken worden, reg. 1039: Dat nam swaerlec de goede Kerstine,
dat sise beswoer, en̄ (dat) gaf haer pine;
en 1716: al was hare haer sicheit leet.
Voor 't laetste voeg ik hier nog bij, dat de Ouden ook een werkw. onwerden of onwaerden hadden, welk verachten, hoonen, beteekende. Lev. v. Jhs., c. 35: si onwerden uwen naem. Maerlant, bij Meijer, of eerder bij Clignett, op de boven aengeh. pl.: Di mi dienen sal ic eren,
en̄ die mi onwaert sal ic deren.
Bij den zelfden uit eene oude bijbelvertaling: Si veronwerdenen ende en brachten hem geen gyften. Is ontweerdigen ook ontheiligen? 577. z. 559. 581. die als heeft macht vertaelt hier Omnipotens, de Almagtige. Vglk. r. 9, 57, 149, enz. - als staet voor alles in genit. sing. neut.: die aller dingen magt heeft of magtig is. Of Geraert ook wel al had durven zeggen, in accus., met er te doen op te verstaen? 582. die en bedroeghse niet. De eerste letter is in 't hs. zoo weggesneden, dat er slechts een deel van overblijft gelijkende naer een komma in 't gewoon geschrift. Het kan zoo wel het tweede lid van eene h, als een segment van de rondte eener d zijn. Dewijl ons hs. onverschillig die of di schrijft, meende ik eerst dat er di gestaen had; thans het schreefje op nieuw met andere zoo geplaetste ds en hs vergelijkende, meen ik te erkennen dat het voor eene d te | ||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||
langzaem en te weinig gebogen is, en ik zou alzoo liever hi en bedroeghse niet in de plaets stellen. Vglk. r. 9: De vader, hi vermaght algader.
585. van banden, zoo heeft het hs., maer het is waerschijnelijk dat de Dichter van den banden heeft willen schrijven met een' voorslag van twee sylben. 587. los en̄ quite, z. r. 152 en vglk. 595, waer de genit. door het voorzetsel van met den abl. vervangen is. 588. vite. z. onder r. 77. 589. tusschen die moere, acc. pl.; in 't Oudhd. en ook nog in 't Middhd. regeerde tusschen (zwiskêm, zwischen) den dat.; Gr. IV, 802. Zuiskêm zelf is de dat. plur, van zuisk (bifidus, zoo veel als tweeïsch), Gr. III. 94. 106. 590. in den kelder is, hoewel zonder eigentlijke spraekkundige beweging, d.i. zonder plaetsverandering, een acc., zoowel als te voren r. 564: in enen kelder leggen. - Over den vloere is een dat., gelijk r. 598; z. mede 399. 591. van herten sere, d.i. seer uiter herten. Zoo zeggen wij nog van herten lief hebben, enz. 592. ende staet hier in 't hs. zigtbaer om de maet. In de twee volgende regels heeft men eene andere proef van des Dichters gevoel voor de aerdigheden van zijne kunst. 595. sus, vglk. r. 468 of liever 76. - en̄ dan, d.i. en als of wanneer dan. 597. binnen den moere, dativ.; moer voor muer is nog Truiersch. 598. gegreep, d.i. greep, z. r. 48. 599-601. warp (wierp) den moer (zoo) dat hi voer (ging, vloog) van een, so dat, enz. Zij wierp den muer (te weten, met den steen) voor: zij wierp den steen tegen den muer, schoon nog dagelijks gebruikt, is aenmerkelijk, omdat werpen hier de dubbele kracht heeft (constr. praegnans) van al werpende slaen of treffen. In Ferguut, vs. 1684: So warp hi den groten man
so sere, dat hi heme sinen arm brac.
- van een, oudtijds ook in, an, te stukken, te broken. - Wat varen | ||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||
betreft, in Ferguut staet het mede voor indringen, Fr. pénétrer: de speer voer diep in den muer, of iets dergelijks. 602. bi gelikenes, d.i. door een voorbeeld. 603. gescut, is hier iets dat kan uitgeschoten worden, eenen pijl, Lat. missile; anders gewoonelijk de boog, enz. zelf. - in enen boghe, dat.; in staet in plaets van op. - In den vlgdn. reg. staet en̄ spanne neutraliter; de zin is: en men spanne hem, den boog (niet het gescut). - so men alder stijfst (hs. stijfs; vglk. r. 108) moghe, is eene ellipticke constr. voor: so als men, enz., d.i. wat of hoe men; gewoonelijk: het sterkst dat men moge. Het is altijd het zelfde demonstrativum. so... alderstijfst schijnt een Latinismus te wezen: ut, quam maxime, enz... Wij zeggen op de zelfde wijze: zoo gij best kunt. Zou hier men als zaemgetrokken uit menne, d.i. men hem kunnen genomen worden? Vglk. r. 1870 hien=hi en, schoon r. 935 hine staet. Z. r. 605. - moghe in subjunct. zweemt mede naer het Lat. of het Grieksch. 605-6. So- so thans meestal vervangen door hoe-hoe. Vglk. r. 26 en 76. Eene andere evenredige vergelijking van dien aerd is, in 't Lev. v. Jhs., ilanc so meer, elders gewoonelijker ye lanc so meer. Z. aldaer, cap. 14., Meijers aent. - menne, d.i. men hem, gelijk r. 935 hine=hi hem. In 't Lev. v. Jhs. c. 15, diene voor die hem: nu sele wi wider kiren en̄ segghen van den koninghen diene besochten, waer Meijer de ongeloovelijke fout beging van wider kiren door wijder keeren, verder voortgaen, uit te leggen. Men vergelijke het verhaelde c. 11, 12, 13. In 't zelfde boek c. 20, hine salne, d.i. hi ne (of en) sal hem; c. 23, doepdene, d.i. doepde (doopte) hem; ic saghene, ic sach hem, en zoo bij alle oude schrijvers op duizend plaetsen. Het geen Meijer in zijne aent. op dit laetste cap. zegt van es en s die de Ouden aen de werkwoorden hechtten: weigereds, gestades, kennes, ‘in plaets van hem, haer, ze of het, daerbij echter de gewone regels der vervoeging in acht nemende, om alzoo aen hunne tael eene allerbevalligste beknoptheid te geven,’ is alleszins onvoldoende, Weigereds voor weigerde des en niet het, gelijk hij zegt, is gewis de gewoone vervoeging niet, en zoo mede gestades, kennes, en meer ander geheel ontstelde imperfecta. Daertoe gaf de inclinatie van 't pronomen, welk zich zoo kort mogelijk aen den wortel begeerde te sluiten, de eerste aenleiding, en het gehoor deed de rest. Men kan het als een' onverstanen wenk tot de verdere | ||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||
volmaking der vervoegingsvormen onzer werkww. aenzien, welke door deze wijziging van hunnen uitgang, d.i., door het suffigeren van 't pron. niet slechts de wijze, den tijd, het getal en den persoon of subject, maer nu ook het regimen in dien vorm bevatteden. Zoo de subst. voor inclinatie vatbaer geweest waren gelijk de pronomina, zouden wij misschien thans de volmaektste tael van de wereld spreken. De subst. echter waren daertoe te stijf, te stoffelijk, en de synthetizerende arbeid, indien ik mij zoo durf uitdrukken, kon niet verder gaen: hij hield vervolgens op en ging achteruit. De substantiva, dat is, het grooter getal of wat men de regelmaet noemt, waer alle talen hoe langer hoe meer naer streven, gaf den toon en de wet. Het grootste gedeelte der pronomina zelver hielden op enklitisch gebruikt te worden. Het kwam zoo ver dat de latere uitleggers de vroegere tael niet eens meer verstonden en van weigereds ik weet niet wat maekten. - starcleker, hs. starleker, adv., sterker; bij Kil. sterckelick Te St.-Truiden nog sterkelek vreezen, doch nimmer met den aklank. - sciet stond in 't hs. van de eerste hand, doch werd in scied veranderd. Waerom? op die vraeg zal ik later eens trachten te antwoorden, want ons hs. biedt een groot getal van dergelijke veranderingen aen. Vglk. died, reg. 488, dat ook eerst diet geweest was. - swinct, bij Kiliaen staet alleen het subst. Swinck, swanck, vibratio, libratio. Zoo is 't; zwinken, wordt bij ons gezeid van al wat op de wijze van eene drijfveer werkt en uit eigen kracht terugschiet, alzoo ook eigentlijk van eenen boog. Neven zwinken en zwanken staen zwikken en zwakken, die niet een enkel schielijk drijven, maer een min of meer geregeld heen en weergaen beteekenen. Daer is eene menigte van werkwoorden van dien aerd, allen met wieg en waeg verwant. Vglk. Graff onder den wortel Wag, enz. Vglk. mede het Gloss, op de D. Doctr. onder Overswinghe, adj., d.i. alles overtreffende. 607. slecht, d.i. juist. z. r. 108, 446 en 614. 611. daer Gods geest es, daer es vriheit, in 't Lat. Ubi spiritus Domini, ibi libertas. Deze schoone spreuk, die de gansche geschiedenis van de beschaving door 't Christendom in zich bevat, is van S. Paulus, IIden brief tot de Corinth., 3de hoofdst., 17de vs. 612. sonder arbeit, d.i. zonder moeyte, schijnt eene latijnsche uitdrukking te wezen; elders en gewoonelijker sonder pine. Vglk. r. 429. | ||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||
613. met haren lichame. Zoo drukt zich onze tael uit, om te beteekenen dat haer ligchaem haer dit niet belette; het is dus zoo veel als niet tegenstaende haers ligchaems zwaerte. Het Lat. van Cantipr. heeft hier een soort van hypallage: cum ipso carneoe molis corpore, in plaets van cum ipsa carnei corporis mole. Het heeft ook met (cum); beide uitdrukkingen verschillen echter van elkander, doordien de woorden ipso carneae molis, volgens het latijnsch gebruik, en uit hoofde van de bijzondere beteekenis van moles, genoegzaem den (hier vergeefschen) wederstand uitdrukken. In weêrwil zou niets meer zeggen. Dan, de uitdrukking met het voorzetsel van vergezelling is zoo natuerlijk, dat ze waerschijnelijk in alle talen bestaet. 614. rechs, d.i. rechts, gelijk r. 108 slechs voor slechts; Vglk. r. 1521. Geraert werpt geerne eene hardere letter uit, zoo als nog r. 604, in stijfs, de slot-f. ‘Hooft onderdrukt veelal een der meerdere sluitkonzonanten in een woord, en velen deden dit voor, met en na hem.’ Bild., Verschi., IV, bl. 180. De rest past ook hier. Wij zeggen regt, d.i. juist of, gelijk r. 607, slecht. Zie v. Hasselt op Kil. onder slecht en slicht, waer uit de adject. ook de adverbiale synonymen op te maken zijn. rechts is de genit. adverbialis, recht (regt) de acc. - die niet en docht, d.i. vreest; het staet dus voor ducht, van 't wkw. duchten; het voorgaende rijmwoord locht heeft de zelfde vokaelverwisseling ondergaen. 615. Nochtan dat, zoo ook Maerl., in Bild. Versch., IV, bl. 173: al nochtan dat hi was out;
welke plaets alleen den woordentwist, tusschen Bild. en Siegenbeek ontstaen, beslissen kon. Wat den zin betreft is het hoewel of alhoewel. Ik doe alleen opmerken dat hier daermede aengevangen wordt, en dat het door de algemeene conjunctie dat vergezeld is, waerdoor het zelf tot bindwoord wordt. Vglk. r. 66. - al behoort tot dit, en niet als adv. tot ghescied. 616. soen, zamentrekking voor so of soe en (zoo en). - lieten af niet..; wat het complement zijn moest, volgt: maer si ginghen se vaen. Zonder tegenstelling zou het heten: zij hielden aen en ginghense vaen, d.i. om ze te vangen. Ten aenzien van de omzetting, vglk. r. 1667, 1718, enz. 617. ginghen se vaen en r. 619 gingense binden, d.i. vingen, bonden ze. Z. r. 619 en 1190. 618. in enen hultenen bloc; mijne hss. van den Lat. tekst hebben | ||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||
ook: in scapulo quodam ligneo. Scapulo, dat de Bollandist niet verstond, en waervoor hij liever scampnulo voorgesteld had, is het diminut. van scapus, d.i. steel, hier de stam van eenen boom, blok, gelijk Geraert zeer wel vertaelt. - hultenen, holtenen, houtenen of van hout. Z. mijn Verslag, blz. 76. - vaste slaen. Onze tael bezigt geerne het wkw. slaen voor hechten, boeyen, vastmaken: iemand in ketenen slaen; peerden in 't gareel geslagen, enz.; het drukt de wijze uit van 't vastmaken en geldt alleen dan, wanneer dit met zeker geweld geschiedt. - Is vaste hier een adj. of is 't een adv.? mijns achtens is het een adj., en kan het met slaen niet verbonden worden. In den vlg. r. gingense vaste binden, zal 't dus insgelijks een adv. wezen. Men vergelijke r. 1399. - in een h. bloc; staet in hier om aen te duiden hoe een deel harer leden, hare voeten, bij voorb., in den (gekloven of uitgehoolden) blok vastgesloten werden, of is het slechts eene verwisseling van voorzetsels, in voor aen? Zoo lees ik op het einde van de Legende van S. Amandus, door Gillis de Wevel (Belg. Mus. bl. 364): Nu bidden wij Hem, die al naect
hinc in der crucen hout,
om af te dwane onse scout, enz.
Waer in zonder twijfel het meer gewoonelijke aen vervangt. Van den anderen kant vindt men overal voorbeelden van aen in plaets van in gebruikt. 621. cont, z. r. 84. - meneghen houd ik voor den dat. sing. van 't adj. menech of meneghe, als subst. gebruikt, en beantwoordende aen 't Lat. multi en aen 't Gr. πόλλοι, wel te onderscheiden van die meneghe, welk, schoon van 't eenvoudig getal, met plerique, οἱ πόλλοι, moet gelijkgesteld worden. Ons menigte heeft de zelfde kracht, maer het is meer collectief en van 't vrouw. geslacht, terwijl die menighe meer distributief en mann. is. In mijn fragm. van Malegijs, vs. 23: des die menighe hadde vaer.
In 't Belg. Mus., I, bl. 281, Legende v. S. Margariten, vs. 155, omtrent met de zelfde woorden: So wart die erde bevende sware,
dattie menighe quam in vare.
In dat zelfde stuk, dat eene zeer zuivere tael bevat, maer te gelijk door de afschrijvers veel geleden heeft, nog eens vs. 157: dat den meneghen bekeerde,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||
en zoo bij alle onze oude schrijvers. Van 't adj. komen er de volgende voorbeelden in voor; vs. 72: Nochtan menich die dat siet
ontfaermets en̄ weende mede;
waer bovendien menech ontfaermets, dat persoonelijk is, met Geraerts ontfarmes der herten mijn, r. 237, dat onpersoonelijk is, en verder met het geheel anders persoonelijke: die u so sere ontfarmden, r. 269, verdient vergeleken te worden. Z. nog r. 635 en 636. Vs. 133: daer menich menace mede es comen;
en vs. 151: in harde meniche (sic) sware wonde;
alsmede vs. 184 (Legende v. S. Regina): daer men sulc torment an wrochte,
dats menichen (sic) heidenen afdochte,
en̄ menich bekeerder (bekeerde er) mede;
afdochte is hier een ander verbum impers., dat men waerschijnelijk nergens meer aentreflen zal. Het staet gelijk met het piget, pudet, poenitet der Latijnen. Doch genoeg van voorbeelden die men overal vinden kan. 622. als enen hond, d.i. zoo als zij aen of met eenen hond zouden gedaen hebben. 624. in der miraclen is de dativus sing., want mirakel of miracle is bij Geraert van 't vrouw. gesl. - sier is siner, zijner. 625. mens, d.i. men des of daervan, en vermanen, gewagen; vglk. r. 1940 en Heim, de Heim., vs. 439: dat si oec in hare ghebeden
dicken vermanen haers heren,
d.i. gedenken, voor hunnen landsheer bidden, insgelijks met den genit. Daer in de aent. op die plaets aen 't woord vermanen zelf de zin van bidden toegekend wordt, moet ik den lezer vermanen dat ik het zoo niet versta. - verre en̄ wide; het eerste neemt de uitgestrektheid in 't lang, het ander in 't breed. Te St. Truiden gaen gewoonelijk ook de twee woorden te zamen. 626. doghen tenen tide, d.i. eenen zekeren tijd, of nader: tot eenen zekeren tijd toe lijden. 627. als hi al sinen vrienden doet, d.i. laet lijden. Reg. 1949: so sal hi doen oec alle sine vrient.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||
Men ziet dat de constr. van deze twee regels geheel verschillig is, al zijn het van beide kanten de zelfde woorden. In als hi doet al sinen vrienden wordt doen met den dativas, in so sal hi doen alle sine vrient, met den acc. verbonden. De reden daervan ligt in het wkw. dat iedermael door doen vervangen wordt. Op de eerste plaets schuilt in hi lietse doghen eene ware betrekking van den dativus, die zich in den volg. regel als hi al sinen vrienden doet,
d.i. vergunt te doghen, slechts een weinig duidelijker ontwikkelt. Het ander voorbeeld heb ik alleen in verband te brengen met hetgeen voorgaet, om het onderscheid handtastbaer te maken: God... heeft haer wel betaelt,
en̄ heeft se ten hemelschen lone gehaelt.
So sal hi doen occ alle sine vrient,
d.i. ten hemelschen lone halen. Hier zou de dat., en zelfs het voorzetsel aen, bijster hard geweest zijn; het eenigste voorzetsel dat hier zonder aenstoot staen kon, ware met geweest: so sal hi oec met al sinen vrienden doen. Geraert heeft dus met veel oordeel hier den acc., daer den dat. voorgetrokken. Gewoonelijk spaert men zich de moeyte van te kiezen, met bij doen alle verder betrekking te onderdrukken. Zoo staet het r. 744: en̄ dat sise weder woud roepen daer mede
te penitencien, als si dede,
d.i. zoo als zij het ook deed, zoo als zij hen waerlijk te penitentie riep. Reg. 1450-54 komt het drijmael achtereen voor, in voege dat het, om zoo te zeggen, zich zelf vervangt: Dan deed hi niet, de ridder stout
(dat hi haer vertrac sijn leven)
om aflaet, dies si nien mochte geven;
maer, dat die edele Grave dat dede,
dat deed hi daer omme, op dat hi daer mede, enz.
Reg. 1375, bekleedt het de plaets van staen: daer om hem stonden vele verwende
riddre, als pleghen om heren te done
en̄ om grote hoghe barone.
In Reinaert even zoo, vs. 197: Ware mijn oem wel te hove,
en̄ stont hi in sconincs love,
here Isengrijn, als ghi doet,
hen soude den. oo. niet dinken goet, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||
en vs. 22: daer si niet meer af ne weten
dan ic doe, hoe dat si heten
die nu in Babylonien leven.
Op welke plaetsen doen ook wegblijven kon. De var. van vs. 55 bij Willems, biedt ons een tweede voorbeeld aen van doen met den acc., omdat het werkw., in welks plaets het getreden is, dien naemval vereischte: Wie quaet doet die scuwet dat licht;
also dede (d.i. scuwede) Reynaert dat hoff.
En in den ouden echten Reinaert zelven, vs. 237: ....hi claghet om sijn wijf,
die Reinaerde hevet al haer lijf
ghemint;.. so doet hi hare.
Naïef en hoogst bevallig zijn de spreekwijzen ic doe, ic en doe, dienende om te bevestigen of te ontkennen. Esopet, Fab. IV, vs. 6-8: ‘Mi en heeftu niet gheleent.’
- ‘Ic doe,’ seit hi, ‘ic saelt u proeven
met lieden meer dan mij behoeven;’
en Fab. LXI, vs. 44: ‘Ghi hout u acaren, ic wane,’ seeght soe;
- ‘God weet, vrouwe,’ seeght hi, ‘in doe;’
d.i. ic en doe, ik houd mijn spot niet met u. Nagenoeg het zelfde vindt men alweer in Rein., vs. 586: ‘Gewinne, Bruun? ghi hout u spot!’
- ‘In doe, Reinaert; so waer ic sot,
hieldic spot met u. Neen, ic niet.’
Voor welk laetste hij ook had kunnen zeggen: Neen, in does (doe des) niet, of meer bepaeldelijk: ic doe dat niet. Andere beteekenissen en aenwendingen van doen kan men zien in de aenteek. op de Heim. d. Heim., bl. 241 vlg. Het Latijn, het Fransch en het Engelsch acht ik niet noodig in vergelijking te brengen. 628. end, niet eenvoudig en̄ of ende, maer en̄ het of en̄ dat; vglk. r. 1738. 630. linden, d.i. lenden. Het enkelv., weinig gebruikt (Vglk. Grimm, IV, 287, 5. en III, bl. 405, waer het ontbreekt), is, volgens Kiliaen en de overige woordenboeken, lende. Reg. 423 staet de dat. plur. lindenen, die in het enkelv. lindene onderstelt, gelijk havene. 631. verweerden; verweeren is omtrent eenerlei met verherden, hard | ||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||
worden, van weer, d.i. eelt, Fr. durillon, callosité. Beide wkw. staen hier in impf. 632. leet menechvout, d.i. menigvuldig zeer, menigvuldig letsel, door omzetting. Het adj. menighvoud, nu slechts nog een adv., bestaet ook bij Kiliaen. - wee so groet, in den vlg. reg., zegt nagenoeg het zelfde. - leet is daer het impf. van lijden. 634. geeten, in 't hs. ge eten, ter afscheiding der sylben. 635-36. ontfarmen, ontfarmde, z. r. 237 en 621. - haers, genit. sing. fem. aen Grimm nog onbekend toen hij de eerste deelen zijner spraekk. uitgaf. Hij stelde den genit. haer, wat hij in zijn IVe Deel, bl. 333, verbeterde. 637. ter noet mag niet verstaen worden gelijk ons ter nauwer nood; het is ook niet juist voor den nood of in geval van nood, in 't Fr. au besoin, pour le besoin, en cas de besoin; maer in den nood, in zijnen nood, dans le besoin, dans sa détresse. - toeverlaet is hier, gelijk nog bij ons, toevlugt; maer hoe zullen wij het verklaren reg. 1366: (Si) ginc te heme al daer hi was.
in sinen paleise, en̄ daer las
si heme sijn lesse, om sijn bate,
met moederleker toeverlate,
en̄ dan berespte sine (si hem), enz.?
Hier beteekent het onverkennelijk betrouwen, en niet alleen schijnt de overgang van beteekenis van toevlugt tot betrouwen zeer natuerlijk, maer indien men verder het woord ontleedt, zoo wordt het duidelijk (vglk. zich op iemand verlaten) dat het laetste de oorspronkelijke beteekenis moet geweest zijn. Dezen zin heeft het ook in Flor. en Bl. vs. 3075: dit es mijn troost, mijn toeverlaet,
aen heme leghet al mijn raet.
638. een lijflec daed. Lijflec is hier geen bedorven spelling voor lieflec, gelijk ik zelf wel eens meende, maer een derivatum van lijf, in den zin van ligchaem (men weet dat het anders ook leven beteekent) en het verschilt niet van ligchamelijk, zoo als dit in 't Lev. v. S. Lutgardis gebruikt wordt, B. II, c. 9: Haer gestlec miraclen waren doen groet;
lichamleke oec na haer doet
důet si noch en̄ heft gedaen,
di meneghen hebben in staden gestaen.
Daer nu wat ligchamelijk en stoffelijk is, tevens zigtbaer en tastbaer, | ||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||
d.i. openbaer en blijkbaer is, zoo blijft er mij thans geen twijfel over of Geraert heeft daerdoor veel meer het mirifice en insigne van Cantipratanus willen vertalen, dan het miseratus est welk het eerste vergezelt. Dit immers zou ons tot lieflec terug voeren, dewijl liefdadigheid ook het middeleeuwsche misericordia, opus misericordiae is. Mijne verklaring steunt ten andere ook op het onderscheid dat er te maken is tusschen: Hi deed haer en Hi deed aen haer. aen is hier ten opzigte van, gelijk r. 920, 1742, enz. Men kent het: mirabilis Deus in sanctis suis. Reg. 301 staet daervoor met: Wat dat God met mi werken sal;
door mi zou alweer het zelfde aengeduid hebben. - Van lijflec kan men overigens uit Kiliaen het verder gebruik leeren. 639. dat teken en̄ die miracle. De woordjes dat en die zijn hier met nadruk uit te spreken; zij hebben de kracht van zulk, zulk een, zoodanig een, welk gebruik uit de oude talen overbekend is. In 't Fransch ging het verloren. Vglk. r. 135 die gaste. 640. dies gelijcs. De eerste vraeg, die zich hier aenbiedt, is, of dies van gelijcs moet afgescheiden worden, en als pron. op zich zelf staet, dan of de twee woorden slechts een zamengesteld pronomen uitmaken. Het eerste zou in 't Lat. heten cujus simile of instar, het ander quale maer in genit. partitivo, als of het ware: qualis negotii of cujusmodi. In het eerste geval zou het relat. dies, dat in genit. staet, of wel door gelijcs geregeerd worden, of wel met hetzelve in casu overeenkomen. Onderstellen wij dat dies afhangt van gelijcs, dan kan dit laetste woord, zoo wel een subst. (instar of liever par), als een adj. wezen (similis, aequalis); komt het integendeel daermeê overeen, zoo heeft men noodzakelijk in gelijcs een subst. te erkennen, als of er stond: dier (d.i. wier) gelijkenis, of welker gelijkheid; en, vermits de gelijkheid dingen eener soort maekt, welker soort. Eer ik verder ga, en om verwarring voor te komen, dient aengemerkt, dat, behalve de genit. die door gelijcs kan geregeerd worden, er ook een genit. afhangt van was vernomen; want na de wkw. van kennis, gewaerwording, enz., volgde oudtijds de genitivus. Wij zagen er r. 500 een voorbeeld van dat hier beslissend is:
Dies heeft men seiden meer vernomen.
Ontleed zou het laetste vervolgens dezen zin opleveren: God | ||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||
toonde aen haer zoo een mirakel, dat er op aerdrijk nooyt een vernomen werd dier gelijkenis, d.i., van dien aerd. Beschouwt men integendeel dies als afhangende van gelijks, en dit als een adj., zoo geeft de ontleding:... nooyt vernomen iets gelijks aen of met dit (dezes). Maer gelijks kan, zeiden wij, ook als subst. den genit. dies regeren, en inderdaed, daer werd nooyt vernomen van eenige gelijkenis met dit (dezes) levert den zelfden zin op. Thans ontstaen er andere moeyelijkheden. Het zij men dies gelijks als een woord of als twee beschouwe, in het eerste geval moet, in het ander kan de genit. dies van gelijks afhangen, terwijl het nogtans bewezen schijnt dat gelijk, van de oudste tijden af, niet den genit. regeerde, maer den dat. of den instrumentalis, die in zijnen analytischen vorm aen de praepos. met (Lat. cum, met den abl.) te kennen is. Deze zwarigheid laet zich op drij wijzen oplossen: ten 1e, wat gelijk betreft, als subst. aengezien, de genitivus of possessivus kan bij alle subst. gevoegd worden, hoedanig voor 't overige ook de betrekking zij, die uit derzelver bijzondere beteekenis volgt; ten tweede, Grimm, Gr. IV, bl. 753, merkte reeds aen dat in 't algemeen de duitsche tael geneigd scheen om den casus instrum., welken gelijk, zoo als wij zeiden, soms ook bij zich heeft, tegen den genitivus te verwisselen; en in zoo verre geldt dit voor het adj. zoowel als voor het substant.; ten derde eindelijk, kan mede het latijnsch gebruik, welk similis schier onverschillig met den dat. en met den genit. verbindt, zijnen invloed op onze oude tael uitgeoefend hebben. Het is intusschen aenmerkelijk dat desgelijk in onze tael verbuigbaer gebleven is, gelijk gelîch en gelîche het in 't Middhd. nog waren; terwijl het in 't Nieuwhd. immer onveranderlijk staet (desgleichen). Met dergelijk (dergleichen), alwaer, om dit in 't voorbijgaen te zeggen, der voor dier staet, en een gen. plur. is, is het eveneens, en Geraert wederlegt hier de meening van Grimm, dat diesgelijks alleen tot onze latere tael behoort. Zoowel het adj. gelijk als het subst. is bij ons altijd verbogen geworden: een der- of desgelijk man, eene dergelijke zaek, dergelijke lieden, zaken; iets der- of desgelijks, aen eenen der- of desgelijken mensch, enz. Wie is u (aen u) gelijk (adj.)? wie is uw gelijke (subst.)? wie is uws gelijk (adj.)? wie is uws gelijke (subst.)? zijn vier goede uitdrukkingen, waer men beurtelings voorbeelden van aentreft. Mijn gelijke (subst.) mijns gelijk (adj.) of gelijke (subst.) verschillen niets meer. Ik heb gemeend dit hier te moeten bijvoegen, omdat Grimm, | ||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||
die anders zoo spaerzaem van woorden is, in zijne Gr. III, bl. 81 en 82, anderhalf bladzijde aen dat woord besteedt, zonder iets stellig te besluiten. Daer is nogtans ook iets verkeerds in ons gebruik, namelijk dat wij in desgelijk en dergelijk de verschillige betrekking van 't voornaemwoord miskennen, en het mannelijk en onzijdig enkelv. (des) het zij met het vrouwelijk enkelv. (der), het zij met het meervoud van alle geslachten (ook der), verward hebben. Men zou behooren te zeggen: een man, desgelijken ik nooyt gezien had; eene vrouw, dergelijke ik nooyt ontmoette; een kind, desgelijk ik nimmer kende; mannen, vrouwen, kinderen, der (d.i. dier) gelijke (adj.) of gelijken (subst., Fr. les pareils desquels, leurs pareils) ik niet ken. Ook voor 't enkelv. ware een onderscheid tusschen adj. en subst. te maken, en zoo mede tusschen desgelijk en dergelijk relatief of demonstratief gebruikt. Omtrent dit laetste zal ik alleen herinneren dat het pron. relat. met het voorgaende moet overeenkomen, en het demonstratif met het volgende of hoe men dat noemen wil. Voorbeelden van het relat. heeft men hier boven; ik zal er nog twee of drij van het demonstr. geven: een desgelijk man, eene dergelijke vrouw, een desgelijk kind, des of dergelijke mannen, dergelijke vrouwen, des of dergelijke kinderen, zijn de eenigste rationeele spreekwijzen om te beteekenen: een man gelijk aen dezen man, eene vrouw gelijk aen deze vrouw, een kind gelijk aen dit (dees) kind; mannen gelijk aen dezen man of aen deze mannen, vrouwen gelijk aen deze vrouw of vrouwen, (of ook aen deze mannen), kinderen gelijk aen dit kind of aen deze kinderen. Eene desgelijke vrouw, een dergelijk man of kind, zou men dan alleen mogen zeggen, indien men de vrouw met een' man of den man en het kind met eene vrouw of met een meervoud wilde vergelijken: Wat gebouw voor een lusthuisje! eene desgelijke kerk zou groot genoeg wezen. Ziedaer een mooy huis; een desgelijk zou ik wel begeeren. Dit zijn schoone huizen, een dergelijk wil ik mij doen bouwen, en niet een desgelijk, enz. wat met de natuerlijke spraekkunst strijdig is. En nogtans is 't zoo dat Geraert hier spreekt: (God) toende aen hoere dat teken en̄ die
miracle, dies gelijcs dat nie
op ertrike en was vernomen te voren.
Daer miracle, het naeste en bovendien het voornaemste, het eigen woord, van 't vrouw. geslacht is, moest men zich aen dier gelijks | ||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||
verwachten, d.i. dier miraclen (genit. sing. fem.). Maer wij zagen reeds reg. 20 dat het hs. den gen. dies in eene vrouwelijke betrekking stelde. Daer verbeterde ik het als eene schrijffout, en, ik meen het nog, met regt; het bewijst echter dat het gevoel van het geslachtelijk onderscheid tusschen dies en dier niet zeer levendig meer was, en dit kan ook de latere verwarring van desgelijk en dergelijk uitleggen. Maer men zou ook dies te dezer plaets als een ad longinquius relatum, als op teken ziende kunnen beschouwen. Ik verklaer het echter liever in eenen algemeenderen zin en als in neutro genere staende, waerbij in 't Lat. de spraekk. gewoonelijk het woord negotium doet aenvullen. Vglk. Sproke van Beatrijs, vs. 258: Hi seide: Lief, en verveert u niet:
het es u vrient dat ghi hier siet.
v. Heelu, vs. 6989: wat hulpet dat ic segghe
hare namen alle datter was?
d.i. van hen allen die daer waren. Z. nog dienaengaende de aent. op r. 570. 643. maeghdelec borste, vglk. 345 en 350. 644. te vloyene van alte claren olien; in 't hs. leest men: van alter claren olien (olyen), hetgeen misschien minder eene schrijffout, dan eene misvatting van den Dichter is. Wie weet of hij de uitdrukkingen alter claren en alder (aller) claersten die voor hem eenerlei beteekenis hadden, ook niet ten aenzien van den vorm met elkander verward heeft? Of zelfs dit laetste hem in de gedachte niet lag, toen hij door het rijm (waren: claren) verwittigd werd om claren en niet claersten te schrijven? Ziedaer wat men zich zou kunnen vragen, indien onze Geraert een dier taelverknoeyers waer, die men in lateren tijd aentreft, maer dat is hij niet; en al moest het mij berouwen van alter in alte veranderd en, gelijk ik toen geloofde, verbeterd te hebben, hij verdient dat men, zoo mogelijk, zijne tael dieper onderzoeke. Ik doe dan eerst vooral aenmerken dat olien op deze plaets in den derden naemval van 't enkelv., ik zeg in dativo singulari, staet (min oplettenden zouden het anders voor een meerv. kunnen aenzien); claren staet vervolgens voor het meer gewoone, en, indien wij Grimm gelooven, Gr. IV, bl. 547-48, 571, enz., voor het alleen gebruikelijke clarer, en ik zou inderdaed uit onzen | ||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||
Dichter geen tweede voorbeeld van den alzoo gebruikten zwakken vorm kunnen bijbrengen. De eenigste afwijking van 't gewoone spraekgebruik die ik opgemerkt heb, is een onverbogen adj. tusschen praep. en subst.: Van Sinte Steuens een clusennerse
had groet aenvechten en̄ groete perse
van sware coringhen diese aenvacht;
si bat Lutgarden want sijs wel macht
aen Gode hadde, dat sijs hem bade
dat hi aen har dade sijn ghenade,
Lutg. II, c. 37, vs. 3; en II, c. 17, den zwakken vorm allen voor aller: wiedwijs dat si comen mochte
tallen volcomenheide van levene;
van welke voorb. het laetste alleen eenige gelijkenis heeft met onze plaets en het eerste misschien te verbeteren is. Elders staet overal de sterkere vorm: met dorperleker minnen, met groter stimmen, van eenre utermaten groter coringen, enz. Het rijm (waren: claren) laet van den anderen kant niet toe het minste de echtheid der zwakke verbuiging te betwijfelen. Om dit hoogst aenmerkelijk verschijnsel uit te leggen, weet ik geenen anderen weg dan dat ik mij op het Middelhoogd. beroepe, waer de zwakke vorm, die tot dus verre in zeker naemvallen aen onze tael nog vreemd kan schijnen, overal naest den sterken bestond, en in zeker gevallen schier de gebruikelijkste was. Van adjectiva door het bepaeld lidw. voorgegaen heb ik hier niet te gewagen, daerover kan men Grimm raedplegen, t.a. pl. De constructie bij Geraert mag enkelijk naer zoodanige beoordeeld worden, die in alle deelen eenige analogie met haer schijnen aen te bieden, en met het verbogen alter zouden alleen, en dit grootendeels nog slechts uiterlijk, het onbepaeld lidw., het possess., en ander voornaemwoorden, maer vooral de woordjes al, menig (veel, weinig en sommige verbuigbare hoofdgetallen?) mogen vergeleken worden. Welk was nu het middelhoogduitsch en gedeeltelijk ook het oudhd. gebruik wanneer een attributief adj. door een woord van dien aerd aengevoerd en het geheel nog daerbij door eene praepositie beheerscht was? Schier overal vindt men zoowel van den zwakken vorm voorbeelden, als van den sterken. Uit den rijken voorraed die Grimm er van oplevert, zal ik er slechts weinige uitkippen. Bl. 554, na het midden: in dirre heileclîchen zît; | ||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||
bl. 555, beneden: mit maneger werden frouwen; bl. 557, boven: aller guoten wîbe güete; bl. 568, beneden: gein ir (genit.) unwerlîchen hant; bl. 571: einer rîchen küneginne, zuo einer stolzen witwen, enz. Naer allen schijn heeft in deze voorbeelden en bij Geraert het voorgaende woord en deszelfs sterke verbuiging (indien het bij onzen Dichter zoo heten mag) op het volgende adj. zekeren invloed uitgeoefend, en dan zal wederkeerig de reden der r, die achter alte bijgevoegd is, in den zwakken vorm van het adject. te zoeken zijn. De oorzaek van het een zoowel als van het ander was nogtans de noodzakelijkheid van het rijm. Hoe verre is nu Geraert al of niet zijn dichterlijk regt te buiten gegaen, met van al te of alte, alter te maken? Alte is, zoo men het gebruik beschouwt, een adv., dat bij de Ouden even als bij ons de overmaet, het te veel (nimis) uitdrukte, echter dikwijls ook eenerlei was met zeer (valde) en, gelijk dit, een superlat. absol. hielp maken. Als adv. zou het zich ook en vooral met een verbum moeten laten verbinden, maer zoo is het niet; alte groote moeyte, al te langzaem voortgaen, zegt men zeer wel; maer alte gaen, alte werken, alte verzen maken, enz. kan niet gezeid worden. Het verschilt dus van de eigentlijke adv., en biedt zich eerder als pronominale partikel aen. Daerenboven kan al, dat hier alleen een adv. is, ook van te afgescheiden en weggelaten of door veel vervangen worden, zonder merkelijke verandering van beteekenis. Alles hangt dan af van te, waervan alweêr Grimm ons den aerd en den oorsprong zal moeten leeren. Met de praep. te, toe heeft het niets gemeen, maer het is eenerlei met de partikel te die soms den comparativus vergezelt: te beter, des te beter, zoo veel te beter (eo melius, tanto melius), en hetgeen Grimm van deze zegt, Gr. I, bl. 595, nota ***) en IV, bl. 753, kunnen wij op de onze toepassen. In het Goth. was het thê, in 't Oudhd. diû, in 't Oudsaks. thiû, in 't Angels. thê, soms thŷ, in 't Oudnoordsch thvî, Middelhd., gelijk bij ons, te, voor diu, casus instrum. van 't pron. demonstr. Wij hebben onder r. 640 reeds gezien dat de oude instrumentalis, die later geheel verdween, in zeker gevallen al vroeg door den genit. plag vervangen te worden. Het gevoel daer van werd alzoo in meer oude sprekwijzen allengskens verduisterd, de vorm zelf werd meer en meer gekrenkt, en dit gaf aenleiding tot het pleonastische Oudhd. des diû mêr, des diû min, in 't Middhd. en bij ons deste mêr (meer), deste min, enz., waer des slechts de verdubbeling van het reeds | ||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||
in te (de, diu, diû) opgesloten maer miskende pronomen is. Daer van komt het dat des even zoowel kan achtergelaten worden: des te meer of enkelijk te meer, gelijk wij van al zeiden in alte: alte claer of te claer. Beide zamenstellingen kunnen zoo wel adjectivale als adverbiale spreekwijzen helpen vormen, schoon Grimm enkelijk voorbeelden van adverbia bijbrengt. Het eenigste onderscheid is dat alte slechts den positivus, deste den comparat. vergezelt. Tot hier toe is wel iets, maer toch niet veel uitgemaekt, en veel verder kan ik, bij gebrek aen bewijzen, niet gaen. Het eenigste voorbeeld dat ik weet bij te brengen, doet mij vermoeden, dat het bij adverbia neutrale en tot partikel verlamde pronomen (te = diû) aen Geraert, bij een adject. gevolgd door zijn subst., voor verbuiging vatbaer geschenen heeft. Dit voorbeeld is, reg. 1117: si voerseid oec... een alten dieren tijt. Men zie de aenteek. aldaer. Ik beken echter reeds vooraf, dat ik geene voldoende reden zie om dit zoo ongewoon gebruik te regtveerdigen. Ik voeg hier enkelijk nog bij dat alte (Geraerts alter) met den positivus, deste met den comparat. en alder met den superlat., mij toeschijnen met elkander zeker verwantschap te hebben, en zoo dit is, dan valt noodzakelijk te niet al wat ik te voren gezeid heb om alder tot aller, genit. pl. van al, te brengen. Zie onder reg. 435. - Gelijk hier te vloyene van olien staet, zoo leest men in den Lek. Sp., II, c. 11, vs. 76: die al den dach met olye(n) liep.
645. met is mede; de constr. is daer si mede cundde. Vglk. r. 511. - door de noet. Nood is tegenwoordig mann., vroeger was het vrouw. 646. cundde, d.i. toebereidde, sausde, impf. van cunden, bij Kil. ook kundselen en kuyndselen, condire, sapidum facere, fr. assaisonner. Het subst. kundsel (of kuyndsel, Kil.) bestaet nog in de limburgsche Kempen. - weicde, d.i. weikte; limb. uitspraek en zoo ook verrotden, r. 649. 650. pulment in den Esopet, Fab. XXXVII, vs. 5, poelment, ‘een dun drinkbaer vocht, een sop of soep;.... pap, brij,’ zegt Clignet, die tevens verschillige plaetsen uit Maerl. bijbrengt. Deze schreef gelijk Geraert, pulment, van 't Lat. pulmentum, bij Roquefort, Gloss. de la Langue Rom., polment, boisson préparée avec dumiel, desépices, etc., hetgeen tot dus verre niet geheel nauwkeurig is; vglk. Du Cange onder 't woord Pulmentum, en | ||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||
Maerl., Sp. Hist., III, bl. 336, waer van S. Euagrius gezeid wordt: Noint en at hi selfs groene cruut,
sint hi der hermitagen ginc wt;
no vleesch, no appel hi en at....
Dat (Dar?) hi levede aldus zware,
wart hem die maghe ziec, omdat (l. om dat),
dat hi niet gesonts en at,
en̄ moeste els (anders) leven omme noot;
doch en nutte hi geen broot;
maer colen en̄ polement,
at hi twee jaer ommetrent,
en̄ daer inne smout niet groot.
Uit het Latijn van Vincentius: olera (colen), resinam (smout) et lenticulam (poelment, doch eigentlijk linzen, vergeleken met ons polen, pellen, peulen, pool- of peulvruchten, linzen, erwten, enz. zal welligt de ware beteekenis het gemakkelijkste op te maken zijn. Polen bij Kiliaen: decorticare. Ik breng er het fransche bouillie ook toe, liever dan tot bouillir, niettegenstaende de gemeene spelling. In de Heim. d. Heim., vs. 1118 heeft men nogtans pulment (polument) van gherstinen mele. Ik voeg hier nog alleen bij uit het Lev. v. S. Lutgardis, B. II, cap. 2: ... Si nam in haren mont
yet pulments the menegher stont
en̄ pruefde ocht sijt const ghe eten.
Het pulment was, zoo het schijnt, in de kloosters de dagelijksche kost. - Men merke dat het lidw. achtergebleven is. 655. in haren miraclen, dat. plur.; haren ziet op Kristina. - In den vlg. reg. staet in 't hs. loestensen (sic), hetgeen eene tastbare schrijffout is; vglk. r. 660 lietense. Op beide plaetsen is het subj. si aen te vullen en het enclit. se, d.i. haer van Kristina te verstaen. In begonstense, r. 653 is integendeel se, d.i. si, het subj. Men zie dus in loestensen geen verder ingekort loestensine of loestensene voor losten zij haer, wat het geslacht alleen onmogelijk maekt, daer sine slechts voor het masc. si hem kan dienen. In Ferguut staet nogtans vs. 1459 hem in acc. sing, in plaets van haer; of is dit alweêr eene der duizend fouten die aldaer te verbeteren zijn? Uit Renout v. Montalbaen waren vs. 701, 1086, 1432, 1704, enz. eensdeels hier zoo maer aen te halen, anderdeels ook te verbeteren; maer het ontbreekt nergens noch aen voorbeelden daervan, noch aen fouten, en ik zie dat mijne aenteekk. reeds al te wijd uiteenloopen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||
657. op haer knien, d.i. op hunne kn. - knien is eensylhig. - In den vlg. r. is haer het pers. voorn w. - vandien; de zin is: van dien dinghen (of dinghe), te weten: dat si haer pijlecheit hadden gedaen;
waer pijlecheit voor pijnlecheit of liever voor pinelecheit gezet is. Pilic staet niet alleen bij M. Stoke, B. VI, vs. 290: menich pilec cnecht, maer ook in den Roman van Limborgh: dat pilic te seggen ware,
en zelfs bij Kiliaen: pijnlick, pylick, petulans, lascivus: molestus, enz. Men zie de aent. van Huyd. op M. Stoke, t.a. pl. De uitlating der n moet dus niet enkelijk toegeschreven worden aen de neiging van onzen Dichter om alle hardere medeklinkers te onderdrukken (vgl. r. 614, en voeg er bij uit S. Lutg. II, 31, opschr.: gestert voor gesterct), maer aen een algemeen princiep van welluidendheid dat in onze tael heerscht, en waerover ik in mijn Verslag uitvoerlijk gehandeld heb. Z. bl. 448-472. Reg. 538 schreef Geraert pijnlec. De verschillige beteek. kan men uit Kil. leeren. 663. si voer toe, d.i. ging voort, volherdde, zoo hoort men nog dagelijks: toe, toe, sla maer toe, klap en schreeuw maer toe, in plaets van voort, voort, houd aen, en wat des meer is. Het aenmerkelijke dat de constr. oplevert hebben wij reeds bij ander voorb. aengestipt. De zin is: zij bleef lijden. Het is een soort van hendiadys. Vglk. r. 165. 665. gedaen, d.i. geleden. Bij de voorb. onder reg. 627 bijgebragt, voege men er nog eenige min of meer aenmerkelijke uit Ren. v. Montalb., vs. 219, 1518, 1738 en eindelijk 1741, waer doen zelf achtergebleven is en door het hulpw. zullen (ic sal = Fr. je le ferai) vervangen wordt. 667. Toen men, lees Doen men. 668. veel volcs. Veel kan in 't enkelv. natuerlijk alleen bij collectiva staen, het zij zoo als hier adverbialiter (substantivè?) met den genit., het zij als adjectivum. 669. van bi, of van nabij; geheel uit praepositien zamengesteld adverb. - Logisch moest het omgekeerd van bi en̄ van verren heten. Zoo lees ik in der Lek. Sp. B. II, Prol. (niet de tweede, | ||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||
die, al draegt ze alleen dien naem, slechts een inschuifsel is, maer de eerste, de echte Prologhe) vs. 12: maghet bleef en̄ maghet was,
d.i. gelijk zij was; en zoo kan men hier ook verstaen van verre zoo wel als van nabij. Het hysteron proteron was voor 't overige bij onze oude dichters zeer gemeen. Lev. v. S. Lutg. B. II: Dat sijt voerseide en̄ voorsach, enz.
670. doen wrachte, d.i. toen deed. - In den vlg. reg. merke men met daghe en̄ met nachte voor het meer gebruikelijke bij dag en bij nacht. Beiden verschillen van de adverbiale uitdrukking dach en̄ nacht, die eene voortduring, een aenhouden te kennen geeft. Lek. Sp. II, 36. 200: Overmids der duvlen macht
die hem dienen dacht en̄ nacht,
geven twee hss., ondanks het rijm, nacht en̄ dach. Dit herinnert ons de woorden van Tacitus, Germ., XI: nox ducere diem videtur, en dat men vroeger zoo sprak, getuigt nog tegenwoordig de volkstael; vandaer ook de schrijffout. Den eersten regel heb ik naer de var. van hs. I. hersteld. In 't zelfde werk, B. II, 11, 119, staet bi daghe en̄ bi nachte, even zoo met eene beteek. van volherding. 674-75. die dat ontsaghen, dat, enz., die dat (deze zaek)vreesden, (te weten)dat, enz. Het eerste dat is demonstr. en kon wegblijven; het tweede conjunct. Vglk. r. 239. 676. nien conste, zoo veel als niet zou kunnen, want conste is hier geen bloote indicativus. - meer noch min, d.i. volstrekt niet, in geener wijze. Indien men alle dergelijke tegenstellingen dienende om eene algemeene bevestiging of ontkenning uit te drukken, wilde opnoemen, daer ware geen eind van te vinden; in den Lek. Spiegel alleen zijn er honderden te verzamelen. 678-79. gedachte... sin; gedachte (pensée) is de werkdadigheid van den sin (intelligence). - te male, geheellijk, fr. tout-à-fait. 680. sorghden si dies, d.i. waren zij des (daerom) bezorgd, bekommerd, bij Kil. dubitare, vereri. - wale is zeer, grootelijks, vrij (Engl. very); vglk. gij zijt wel stout! enz. De constr.: so sorghden si... dat de liede die daer quanten, die beestelec herten, als sijt vernamen, dat sijt, enz. onderscheidt zich door haren lossen en toch | ||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||
kunstigen gang of wat men eene non ingrata negligentia pleegt te noemen. Voor die beestelec herten (bestiales hominum mentes) heeft de overzetting van Ouwerx sonderling genoeg: die geestelijke menschen; hoe dom dit ook zij, men kan voor zeker houden dat het geene drukfout is. 683. in quade verkeeren, in 't Fr. le tourneraient en mal, door hunne verkeerde uitleggingen, namelijk. Verkeeren beteekent ook op zich zelf bederven, zoowel intransitief (se gâter) als transitief (gâter). Door prof. Clarisse reeds aengeteekend, Heim. d. Heim., bl. 201. 686. draghen aen, d.i. aendraghen, toeschrijven; men zie het woord bij Kiliaen, bij wien het bijbrengen, opdragen (offerre), toeeigenen, aenmatigen (zich) beteekent. Wij geven er bovendien nog den zin van aenklagen, overdragen aen. Heim. d. H., vs. 1237: en̄ men cleder draghet an
die ghenouchghelijc sijn den man,
wordt het door prof. Clar., blz. 207, verklaerd door aentrekken met het bijvoegsel: ‘(wij zeggen nog: kleederen dragen).’ Ik weet niet of dit laetste (dragen) voor de beteek. van aentrekken iets bewijst, maer wij zeggen nog zich iets aentrekken, voor hetgeen Kiliaen zich iets aendraghen heet, d.i. zich iets laten aengaen (prendre fait et cause), waerdoor de uitlegging eenigszins waerschijnelijk wordt, schoon ik anders genegen waer door cleder aendraghen enkelijk dragen te verstaen; vglk. aen- en omhebben. Veel oude verba hebben zich aldus later door hunne synonymen laten verdringen; ik noem alleen aenkeeren. dat men nergens meer voor aenwenden zal gebruikt vinden, terwijl oudtijds moeyte, zorg, vlijt aenkeeren de meest gebruikelijke uitdrukking was. In het tweede der boven aengehaelde verzen aerzel ik niet eens voor het monsterwoord ghenouchghelijc, ghevoechlijc te lezen, wat elders ghemic heet. Indien de maet het toeliet zou men kunnen denken dat er eens ghenoech ghelijc, in twee woorden, gestaen heeft, maer het zij genoeg dat de afschrijver zich er aen vergaept hebbe. Het voorgaende ghenouchlijc, vs. 1235, zal daer wel de eerste oorzaek van geweest zijn. De g in 't midden laet niet toe er enkelijk eene verdubbeling van letters in te vermoeden. De zelfde verbetering wordt H. d. Heim., vs. 1803 en 6, nog tweemael vereischt, dat is te zeggen, dat ghenoeghelijc in ghevoeghelijc en omgekeerd ghevoechsame in ghenoechsam moet | ||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||
veranderd worden. Vglk. de var. van vs. 906. - den viant, den duivel. 688. badense in haren gebede; het ware te lang om uit te leggen waerom ik zulke spreekwijzen voor geen eigentlijke pleonasmen beschouw. Hier komt er nog de bijzondere reden bij dat het geestelec manne en̄ vrouwen zijn die in haren gebede God voor Kristina smeeken. Het Lat. heeft ook eene dergelijke zeer gewoone uitdrukking: rogaverunt sedulis precibus Dominum. Maer wij weten voor 't overige dat Geraert geerne met zulke herhalingen van woorden speelt. Z. r. 117. - Wat den dat. in haren gebede betreft, ik heb aengemerkt dat overal waer in of aen of andere voorzetsels de beteekenis van met hebben, bestendig de dativ. gebruikt wordt. Dit verdient verder onderzoek. 689. den namen is ongelukkiglijk alweer eene dier feilen waerin onze letterzetters met de vroegere afschrijvers schijnen te willen wedijveren. Goede lezer, hael de laetste n door, en vergeef het hun, die niet weten wat zij doen, en ook mij, dat ik den tekst niet onder mijne oogen heb laten drukken! 690. maten, is eenerlei met het vlg. bastaerdwoord tempereren, d.i. matigen. Plantijn noch Kiliaen kennen dat wkw. in dezen zin. Ik vind het Heim. d. Heim., vs. 1864: die ondersaten troosten en̄ maten, d.i. te vreden stellen, bezadigen. Ook uit Guerijn v. Montgl. haelt prof. Clarisse het aen, bl. 185. Het beteekent oorspronkelijk meten; daervan naer eene zekere maet af- of inrigten of wat Plantijn maet geven heet. Zoo is mede het adj. (particip.) gemaed te verstaen in 't opschr. voor r. 695, waer het de praep. met bij zich heeft: gemaed metter liede leven̄e (sic hs.). Vergl. r. 709-710 (gemaed, en̄ gesaed na..., gelijk reeds reg. 692: na der liede staet.); hem (zich) jeghen ieman ghematen haelden wij reeds onder r. 251-52 aen. - tempereren is het Lat. temperare; een kortere vorm is temperen, waervan getemperd en ongetemperd, gelijk dit laetste bij Maerlant, Sp. Hist., III, bl. 349, tegen maten overstaet: want God onse here matere mede
hare onghetemperde gierichede.
De uitgevers leiden hier maten van mat af, het eenerlei makende met matten, waerin ik hun niet bijtreden kan. 691. Is haer daet hier een enkelv. of een meerv.? Ik vraeg het. Vglk. r. 260. | ||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||
693. Daer, d.i. toen, te dier gelegenheid. - versmede, impf., d.i. versmaedde; maer de aklank was reeds heerschende in dit vers. 695. gescach, hier en r. 1113, is een onverkennelijke germanismus voor gesciede (gesciedde), dat r. 1815 voorkomt. Ik heb het slechts nog eenmael aengetroffen in zeker brokstukken van Augustijnken door Willems medegedeeld in het Belg. Mus, I, bl. 355. Vers 19-25 van hetgeen hij zijn Rikelijc scip noemde, staet aldaer (ik schrijf de plaets over gelijk zij moet gelezen worden): ic had vergeten allen commer
die mi vormaels ie gheschach;
ic quam ghewandelt daer ic sach
in een rivier een boetkijn cleen
(in sach nieman dan mi alleen):
die Merwede was si genant,
daer ic dat boetkijn binnen vant.
Men ziet dat ik de varr. voorgetrokken heb, en tevens ook, hoop ik, dat ze moeten voorgetrokken worden. Het hs. door den heer Willems in den tekst gevolgd is allerslechst. Vs. 2 en 3: die alle dinc int heste keert,
of die sijn ghenuchte in doechden keert,
van welke het laetste slechts de maer al te duidelijk aengewezen variante van het voorgaende is, getuigen dat de afschrijver - ik zou kunnen zeggen een omwerker geweest is van het stuk, die zich soms van zijne stoutheid berouwde en dan de oude lezing terug riep, maer ik zeg liever - gekozen heeft en wel eens niet wist wat hij kiezen moest. De melding die van Dortrecht gemaekt wordt, is van den zelfden broddelaer. Echter zijn de stukken die achter het hs. van den Lucidarius gevonden worden ook niet zuiver, maer daer schijnt de afschrijver slechts eenige latijnsche teksten te hebben willen inlasschen. Al het latijn dat in de brokken door Willems geciteerd voorkomt is interpolatie, zoo wel als iedermael het vers dat er meê in verband staet. Doch genoeg daervan; in de regels door mij bijgebragt zal den lezer een tweede hoogduitsch rijm, genant, voor genaemt niet ontgaen zijn. Ter gelegenheid van het ondietsche gescach zou ik nog kunnen spreken van een niet minder zonderling impf. van 't wkw. geschieden dat Huyd. meende ontdekt te hebben in Melis Stoke, B. II, vs. 428, en welk hij B. I, vs. 1124, hem daerom nog eens wilde opdringen; | ||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||
maer ik moet dergelijke kritiek voor elders besparen. Ik verwittig alleen dat de groote man in zijne aent., D. I, bl. 115, meer dan eenen misslag begaen heeft. 696. onlanghe daer na, d.i. niet lang of kort daer na. De Ouden hadden meer woorden met on zamengesteld dan wij er van hen overgenomen hebben, en van dien kant is de tael wezentlijk verarmd. Over on in de zamenstelling heeft prof. Clarisse een woord gezeid, Heim. d. H., bl. 174 en 182 vlg. Ik roep er ook enkelijk de aendacht op. Voor onlanghe zeggen wij nu onlangs welk een adv. van den genit. is, gelijk onlanghe er een is van den acc.; maer het laetste drukte bij de Ouden meer betrekkingen uit dan bij ons het eerste. Wij zouden bij van Heelu, vs. 129: Want hier (op aerdrijk) es men onlanghe blide,
onlanghe door middel van ons onlangs niet vertalen kunnen, nog ook het vers van Melis Stoke door Huyd. aengeteekend D. I, bl. 109. Voor sedert kort gebruiken wij het ook niet meer, dan met een werkof deelwoord van den voorleden tijd: hij is onlangs aengekomen, maer niet hij is onlangs hier. Vglk. Bild. op Huygens, I, bl. 337. Bij Kiliaen vindt men nog het adj. onlanck, curtus, brevis, enz. 697. was bestaen, d.i. werd bevochten, aengevallen. Z. Huyd. op St. I, bl. 424 en III, 97, alsmede v. Heelu op meer plaetsen. In den Lek. Sp. II, 23, 8, heet het van zekeren Zacharias: Tote Joseph is hi ghegaen,
en̄ heeften herdelic bestaen
met fellen sturen woorden,
daert vele liede hoorden.
Ons bestaen, ondernemen, enz. hangt daer mede te zamen. Andere beteekk. z. in de Woordenboeken. Vglk. r. 36. Ik moet alleen hier nog verwittigen dat deze aenvallen van den geeste hier geen coringhen of bestormingen van den boozen geest, van den viant of duivel zijn, maer eigen geestdrift, gelijk het mysticismus dien ontwikkelde en ontvlamde. Vglk. r. 563, 583, 596 met de gansche gelijkenis die daer volgt, vooral de twee laetste regels: ...Gods geest en mach nieman dwinghen:
daer Gods geest es, daer es vriheit....
698. ginc aen; aen of ane gaen, het zelfde als bestaen in den voorg. r. Ik haelde reeds in mijn Verslag, bl. 269, uit een overoud | ||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||
getijdenboek eenige regels aen waeronder ook dezen: Vader mijn, mj gaet ane anxst en̄ noet; maecht sijn, soe nemt van mj den kelckt des doodts; en onderwaerts nog eens: O wat slaepti? noet en̄ anxst gaet mi ane, d.i., overvalt mij. Dat aen of ane in alzulke constr. geen praepos. meer is, maer een adv., is gewis onnoodig gezeid; men zie voor 't overige Grimm, Gr. IV, 862 vlg. - anegaen staet ook in Ferguut, vs. 2204, in den zin van overvallen: die nacht ghinc hem ane, en 2752, in dien van aenveerden, ondernemen. In den eersten zin staet het ook bij Maerl. Sp. Hist., in de Ordin., enz. achter de eerste Partie, vs. 14: Van den keyser Vespasiane
die den Jueden swaer ginc ane.
Daer voor leest men elders begaen, met den acc., als in 't zelfde werk D. II, bl. 141, vs. 58: hoe dat sine begaen mochten;
en D. III, bl. 105, vs. 17: en̄ was in wane comen das,
dat hi den keyser soude begaen.
699. Moyde, d.i. vermoeyde, doch hier meer eigentlijk kwelde, ontstelde. Zich met iets moeyen of bemoeyen hangt daermeê zamen. 700. daer bi, in een dorp... Guellen. Guellen, thans Wellen, ligt op den afstand van eene goede van uer St.-Truiden en van Brusthem. Den naem van dat dorp vonden de Bollandisten in hunne Hss. verschilliglijk geschreven: Welnis, Welius, Guelleu, Guelleir, welk laetste zij in hunnen tekt gaven, terwijl bij Surius ad ecclesiam pagi Guellensis staet. In 't Hs. van Roy-Clooster was de naem uitgebleven. In mijne twee Hss. staet mede alleenelijk: ad ecclesiam quamdam quoe vocatur... confugit, met de ruimte waer de naem staen moest opengelaten. Onze Geraert had beter ooghen dan die niets of die Guellen en Guelleir lazen. De vertaling van Ouwerx, naer het Hs. van Roy-Clooster vervaerdigd, laet insgelijks den naem achter: ‘Het is gebeurt op eenen tijt dat sy bedwongen synde deur den geest, moest vlieden nae een seker kercke gestelt op een dorpe, ende daer vindende een vont heeft haer daer binnen gheworpen.’ 703. een vunte der heilegher doepen, d.i. eene doopvont. Men ziet dat doep of doepe, d.i. doopsel, in Geraerts gebruik vrouw. was. - Over selve (selven Hs.) en waen, r. 704, zie het Gloss. | ||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||
705. te male, d.i. geheellijk, geheel haer ligchaem - doepte is indompelde; Lat. immergere. 706. ghedaen in den zin van volbragt, geeindigd, is eene spreekwijs die men in 't Lat. en in 't Fr. terugvindt. Z. het Gloss. 707. gegeven, d.i. toegestaen. - Wat daer betreft, vglk. r. 693. 709. was meer gemaed (gematigd, z. r. 690), in plaets van waren; het wkw. komt alleen met het laetste subst. (leven) overeen. 710. na der liede wesen; d.i. gesteldheid, staet, gelijk r. 692, of leven, gelijk in 't opschr. van 't cap. - gesaed, gestild, bedaerd, van saden voor sadigen, gelijk gemaed van maten voor matigen. Z. Kil., die nog ander beteekenissen aenwijst. Bij de drij wkw. die wij hier gezien hebben, nutten, saden, maten, welke neffens dezen ouderen vorm er nog een anderen van meer frequentative beteekenis op-igen ontwikkeld hebben, kan ik slechts nog spijzen noemen, dat in zijne transitive beteek. ook spijzigen wordt, en pijnen, pijnigen, r. 794. Wijzen, althans in den zin van wijzigen, wat prof. Clarisse eens vermoedde, Heim. d. H., bl. 514-15, zal men niet ligt ontmoeten. Gewijst, op die plaets, is onderwezen, geleerd. Wijzen is het factitief van weten, d.i. doen weten, wijs maken. Zijne aenhaling uit den Teuthonista is tweemael onnauwkeurig, en, zonder zeker twijfel dat mij het boek zelf deed inzien, zou ze mij bedrogen hebben. - Verschillig van gesaed is geseedt, bij Maerl., Tafel van 't IVe B., vs. 15: Hoe geseedt waren bede gader,
Alexander en̄ Philip sijn vader.
d.i. van welke zeden, in 't Lat. quibus moribus, quomodo morati. 711. had haer rastleker... en̄ bat, is dat: zij bevond zich, zij was geruster en beter of zij gedroeg zich? Het een zoowel als het ander, mag men antwoorden, maer eigentlijk het eerste. Het Lat. heeft mede zoo: quietiusque habuit postea, wat bovendien een graecismus is door de uitlating van het refl. se: quietiusque se habuit. Het Goth. liet het ook uit: thái ubilaba habandans, οἱ ϰαϰϖϛ ἔΧοντεϛ, Marc. 2, 17, letterlijk: de kwalijk hebbenden, bij Grimm, IV, bl. 934. De geleerde taelkundige voegt er bij: ‘Aus den späteren dialecten kenne ich keine verbindung des adv. mit intransitiv gesetztem haben, nur mit sich hân, gewönlich sich gehaben. Mhd. gehabe dich wol!.... Auf die frage: wie gehabet sich?... wird mit | ||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||
wol, baz, übele, wirs geantwortet. In Eilh. Trist. 2759: wie hât sich diu kuneginne? Aehnliche höflichkeitsfragen sind: wie mac? wie vert? wie tuot? wie lebt? Nhd. wie gehts? was macht?’ Ik hoop dat ik met die aenhaling velen dienst, niemand ondienst zal gedaen hebben. In alle geval kan het sommigen leeren kennen waerin geleerdheid en taelkennis bestaen. Vglk. nog r. 1501, opschr.: hoe dat si haer hadde ind leste iaer voer haer doed. - rastleker, d.i. rustelijker, comp. van rustelijk dat men bij Kil. vindt, nu gerustelijk. Reg. 507 hadden wij het subst. raste, waerneven mede bij Kil. het wkw. rasten en het adj. rastigh, welk hij als Saks. en Sicambrisch (Geldersch) aenstipt. In den Teuthonista resten, restlich, restich en onrestich, de laetsten meer in eenen zedelijken zin; rast; enz., teekent hij slechts aen om naer gemack te verzenden. In 't Lev. v. Jhs. treft men niet alleen raste, rastelec, resten, en hem (zich) resten (cap. 144: rest di, eeniglijk rust u, fr. repose toi, en niet wees gerust.) aen, maer zelfs rosten, c. 59. Het is misschien goed op te merken dat in 't zelfde boek ook sos voor sus, en aldos voor aldus en solen voor selen, d.i. zullen (niet zouden) gevonden wordt. Te St. Truiden zegt men thans reusten, met een korten eùklank, gelijk de Franschen hun conj. que en art. le uitspreken; op veel dorpen slepend: reûsten. Zou men, om de gansche vokaelladder te doorloopen, ook niet ergens risten zeggen? Het Hasseltsch, dat er den zelfden klank laet in hooren als in vesch (visch), zou dan den overgang maken. In 't Hoogd. is 't ruhe, ruhen. In 't gedicht V. d. Drievoudichede, coupl. 9, heeft men het negatief ongherast, d.i., ongerust. - bat, adverbiale comparat., ook bet, d.i. beter. Bat en bet staen tot wel en wael, gelijk beter tot goed, d.i. deze laetste zijn eigentlijk adject., terwijl de eerste eeniglijk adv. zijn. In 't Goth. is het aen batiza (beter) beantwordende adv. (bats?) verloren gegaen; in 't Oudhd. had men 't adj. peziro en 't adv. paz; het Oudsaks. geeft voor dit laetste bet, zelden bat; het Angls. bet; het Oudnoordsch betr; het Middhd. baz, noch sehr ‘gebräuchlich, “zegt Grimm, III, bl. 594,” wiewohl das adjectivische bezzer daneben voorkommt...; die Syntax wird zu untersuchen haben, ob in solchen stellen bezzer und baz gleichgültig gesetzt werden künnen?’ Hij komt er inderdaed op terug, IV, bl. 931, maer alleen om ons te zeggen, dat ‘bei comparativen adv. und adj. noch unsicherer sind’ (moeyelijker te onderscheiden dan bij den positivus), en dat ‘alle sprachen dann | ||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||
gern ins adj. über treten.’ Dit laetste bewijst vooral het Nieuwhd., waer de ingekorte adverbiale comparativen nog verder uitgestorven zijn dan in onze tael. Het Nhd. heeft alleen nog mehr en eher behouden; wij, behalve ons meer en eer (eerder), hebben nog min (minder). Van wers (Engl. worse, slechter) heb ik ook in onze oude tael weinige voorbeelden gevonden. Echter het vlgde. voorb. (Taalk. Magaz. III, bl. 181, vs. 262-63) past geheel te dezer plaets: Sine sal te bet niet doen daer naer,
maer vele te were; dat wet voorwaer.
Kil. teekent het woord ook aen, maer als een positivus, neffens den superlat. warste. Van lanc voor langer: lanc so mee, so lanc so meer, enz. heb ik meer dan een voorb. aengeteekend. 712. dan si t.v. dede, d.i. zich had; vglk. r. 627. Voor de twee vlgde. regels vglk. ook r. 217. - Roke, voor reuk (odeur), elders ook roec geschreven, is eenerlei met roec, ons rook (fumée), zoo dat tael en natuerkunde hier overeenstemmen. In de Heim, d. Heim, staet het woord meermaels in de eerste beteek.; echter vs. 1048: So coemt ene vuchtheit suaer
en ·I· roec, en̄ vervulet daer
die maghe,
versta ik het in den laetsten zin, van uitdamping, uitwaseming, (vapeur, gaz). Vergl. r. 108. 715. Opschr. Si was gedwonghen dat si moeste leven, zou in het gedicht zelf minder aenmerkelijk zijn dan hier, waer niets beletten kon den infinit. te gebruiken: si was gedwonghen te levene. Eene ellipsis van so (zoo: zoo dat) kan ik niet aennemen. Vglk. r. 782. - als een minsche, staet in verhouding met van aelmoeseenen leven, en beteekent hier arme, behoeftige vrouw, bedelareese. Men weet hoe nog de Duitscher het woord mensch gebruikt, vooral in 't onzijdig geslacht. - Van almoessenen, d.i., van milddadigheden, bermhertigheden, want ἐλεημοσύνη, eleemosyna, waer dat woord van afstamt, beteekent bermhertigheid, Oudhd. alamuosan, bij Otfrid en Tatiaen zelfs nog met den lat. uitgang: elemosyna, elimosinam, acc.; Angls. âlmes, oelmes, oelmoesa, oelmysse; Oudn. almusa, ölmusa, Graff, I, 238; wat de verschillige schrijfwijzen in onze tael gemakkelijk uitlegt. Z. Kiliaen en al de woordenboeken, alsmede ons Gloss. | ||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||
715. dies lichams, z. r. 10. Het Lat. voegt er nog bij et sanguinis, en wijst dus de twee specien uitdrukkelijk aen. 717. Ziedaer den eenigsten regel van dit gedicht waer ik mij den zin niet regt weet van te verklaren. Misschien had ik hier nog een onderscheidingsteeken moeten plaetsen achter sunderlinghe; dan zou de zamenhang geweest zijn: en̄ sunderlinghe met grooter d. en̄ inn., en de woorden te hare salechheit zouden van deze laetste afgehangen hebben. Wat daer ook van zij, het ware beter dat en̄ sunderlinghe, welk in 't begin van den naesten regel nog eens verschijnt, hier achtergebleven ware. Wie weet zelfs of er in het afschrijven hier geene vergissing plaets gehad heeft? 719-20. ginc te Gode, anders: naderde tot de heilige tafel, Vglk. r. 364 en 366. 721-22. aen den lichame, aen den geeste, vglk. r. 431. - als si sede, d.i. gelijk zij zeide, getuigde. 726. om te houdene, z. r. 47. Het Lat., naer mijne hss., heeft alleen: Proinde nichil quoe propria reliquerat pro Christo vel ad se jure hoereditario pertinere debebant, uti in cibum vel potum poterat. 727. van erve, gelijk wij nog zeggen van regtswege; van drukt zeer verschillige betrekkingen uit: edel van geboorte, zwak van ligchaem, bleek van schrik, eene zaek van belang, enz. enz. In plaets van erve zeide Maerl. erfachtigheid, Sp. Hist., I, bl. 219: Neemstu geen wijf, soesdi messciet;
want na di en blivet niet,
en̄ vremde liede sullen mede
deelen dine hervachtichede.
Ons klinkt het zonderling in de ooren. Bij Velthem heet het geërve, Sp. Hist., II, c. 44, vs. 14. De plaets, die ik hier bijschrijf, behoort ook tot de vlgde. aenteek.: entie naeste daer, als bedarf,
wilden comen tsinen geherve,
na die wet en̄ na biderve.
Ik spreek echter niet goed dat hier niets te verbeteren ware. 728. bederve is nut, profijt, voordeel, zoo als uit het wkw. doen, dat het vergezelt, genoegzaem blijkt. Het woord komt overal voor, en niet alleen Huyd. op Stoke, III, bl. 428, maer ook en vooral de uitgever van 't IIIe D. van Maerl. Sp. Hist. heeft er eene lange noot | ||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||
(Aenteekk., bl. 25-31) aen toegewijd; het bevreemd mij derhalve hoe de kundige uitgever van de Heim. d. H. zich daermeê heeft kunnen in verlegenheid vinden, zoo als blijkt uit zijne aenteek. blz. 446. Het beteekent, volgens de verschillige betrekkingen waer het zich in bevindt, wat kan of mag of moet zijn, wat goed of noodig gedaen is, wat behoeft; pligt, in den eigentlijken zin van dit woord, beteekent het nooyt. Be plaets, waer de aent. van prof. Clar. toe behoort, moet uit de Varr. alweer verbeterd worden: dat dese ·II· gebroedere sijn:
die gherechte landshere fijn
en̄ die verstannesse van sinne;
noch deen nemmermeer en gewinne
gheen bederve sonder den andren;
maer si moeten te samen wandren.
Wij zouden zeggen: geregtigheid en wijsheid (prudentia) zijn twee gezusters die altijd moeten gepaerd gaen en de eene zonder de andere weinig nut baren. Huyd., t.a. pl., handelt mede over het wkw. bederven, hetwelk, of wel den persoon als subjectum en de zaek in genit., of wel de zaek als subj. en den persoon in dativo bij zich neemt, en in 't eerste geval noodig of van noode hebben, in het ander van noode zijn of enkelijk nuttig zijn beteekent. God moet ons geven dat ons bedarf!
is, volgens Huyd., die het uit Lintborg aenhaelt, het gene ons noodig is; hij kon er bijdoen: of nuttig. Met de verzen uit Fl. en Blanc. bijgebragt is het even eens: Nu es Floris comen daer hi wesen soude:
hem bedarf wel, dat hi hem houde
met sinne, en̄ pense weder en̄ voort;
d.i., nu heeft hij noodig of nu zal 't goed wezen, dat hij wijs en voorzigtig zij. Huyd. raekt nog andere bijzonderheden aen, die eene lange beschouwing vereischen en, trouwens, wel verdienen zouden, zoo de plaets het toeliet. Het zelfde zal ik ook zeggen van de Aent. op Maerl., die niet vrij van misslagen is; de noot van Bergman op de door hem ontdekte fragm. ( Maatsch. v. Leid., IIIe D., IIe St., bl. 263) ga ik insgelijks voorbij. Ik doe alleen opmerken dat bedarf een oorspronkelijk impf. is, gelijk darf en dorf. Wat derf betreft, gewoonelijker derft geschreven, daer ware ook wel iets op aen te merken, maer ik laet het alweer kortheidshalve, en | ||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||
omdat men voor een gedeelte van de vraeg in mijn verslag, blz. 616-619 genoegzame inlichtingen vinden kan. Wanneer echter Huyd. in het vers uit Walewein: Die niet misdoet, hine dar niet boeten,
dar in darf verandert, daer doet hij niet wel aen; beiden zijn even goed; de verwarring, zoo het verwarring heten mag, tusschen derven, derren, darren, dorren, ons, durvens, en derven, d.i. bederven, behoeven, is zeer oud, en, wel ingezien, berust hier alles in den grond op een zelfde denkbeeld. Zij verschillen van elkander, wat de beteekenis betreft, gelijk kunnen, mogen, moeten en zullen, en komen op de zelfde wijze overeen. Wat den wortel aengaet, bestaen zij zelfs elkander veel nader, en, om er dit nog bij te zeggen, de vier laetste wkw. kunnen in meer gevallen derzelver plaets vervangen. Om geen ander voorbeeld te kiezen:
geven allen eenerlei zin, en worden ook in 't gemeenzaem gesprek onverschillig gebruikt. - Daer het niet mogelijk is hierbij aen het woord nooddruft niet te denken, en verder bederven ook schenden, onbruikbaer, slecht maken, of als intransitief, onbruikbaer, slecht worden beteekent, vrage men zich hoe nood en druft (durft, dorst) van elkander verschillen, en in hoe verre bederven, in den laetsten zin, met het te voren gemelde overeenstemt. Vlgk. de vlgde. aenteek. 730. in dranke nutten; nutten transitief, is gebruiken, uit iets voordeel trekken; het is geheel subjectief en wordt meest gezeid, zoo als hier, van spijs en drank, van 't geen men neemt, geniet, zich toeeigent. Intransitief is het nut aenbrenge. Nuttigen is slechts transitief en nog meer tot eten en drinken bepaeld dan nutten. Benuttigen is minder persoonelijk, indien ik zoo spreken mag; men benuttigt iets ten voordeele niet alleen van zich zelven, raaer ook van anderen; men benuttigt al wat men ter bereiking van zijn doel dienstig vindt. Tusschen nut, adj., en nuttig, alsmede tusschen het subst. nut en nuttigheid moet nagenoeg het zelfde onderscheid gemaekt | ||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||
worden. Melis Stoke, B. I, vb. 22, plaetste het wkw. nutten en het subst. bederve in een zelfden regel: daer si of nutten die bederve,
d.i. daer zij het voordeel van genieten. 731. dat leven... dat, d.i. zulk eene levenswijs, zoo ingerigt, dat, enz.; vglk. r. 135: die gaste, die, enz. - Van doren te doren, in den vlg. r., is de dat. sing. 733. gemeinelike, d.i. in 't algemeen, zonder onderscheid, en zoo legt de vlgde. regel het zelf uit: beide van arme en̄ van rike.
Maer hoe is 't geschied dat Geraert hier zonder casus-verbuiging van arme en̄ rike en niet, met de n van den dat. plur., van armen en̄ riken gezeid heeft? Dat het geen scrijffeil is bewijst het rijm, want het is niet mogelijk te onderstellen dat mede in gemeinelike eene n achtergebleven is, te meer daer Geraert dergelijke adv. op -en niet kent. Met van arme en̄ rike voor een soort van collectief enkelvoud aen te zien lost men de zwarigheid niet op, dewijl de dat. sing, even zoo wel eene n vereischt. Wel is waer dat zelfs in 't Nieuwhd. ‘Zwei formelhaft verbundene adj. zuweilen als ein zusammen gehöriges collectiv behandelt werden und selbst im obliquen fall unflectiert bleiben,’ gelijk Grimm zich uitdrukt, Gr. IV, bl. 499, en hij voegt er de voorbeelden bij: ‘klein und gross meldete sich; man hört von jung und alt behaupten;’ maer ik twijfel grootelijks of men bij Geraert de slot-e van arme en rike, gelijk deze adj. hier absolutè, zonder artikel of substantivum, staen, enkelijk als een singularis van zwakken vorm moge beschouwen; rike alleen, dunkt mij, zou men voor een sing. kunnen aennemen, dat zijne e mede in de sterke verbuiging bij zich dragen kan ( IIde decl. van Grimm); maer dan moest er van arm en̄ van rike en niet, zoo als thans, van arme en̄ van rike staen, en dan ging de maet te niet. Ik houd het dus voor een meervoud, en het weglaten der verbuigings-n schrijf ik niettemin ook toe aen het algemeene, het ‘formelhafte’ der uitdrukking. In 't enkelvoud zijn zeggingen als deze: te lande en te water, van hoofd tot voet, te voet en te peerd, van water en brood leven, met spijs en drank, met schild en speer, uit mond en neus, van tijd tot tijd, enz. overal te vinden. Wien dit niet voldoet, zie of hij zich beregtigd kent om in Geraerts tael eene dier zeldzame inkortingen van den | ||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||
dat. plur., waervan Grimm, IV, blz. 305, e. en 482, in de noot, en elders, melding maekt, aen te nemen, of hij make er een enkelv. van. 735. levese, leefde zij. In den vlgdn. r. daeromme, om datse, enz. kon het tweede om achter blijven, d.i. onderverstaen worden. De constr. verschilt niet van diegene waer het demonstr. dat de conjunctie dat aenvoert. Z. r. 731-32. 738. dier aelmoesene dat si leven woude. Ieder woord van dezen regel is merkwaerdig: dier voor wier hebben wij reeds meermaels gezien, zoo wel als dier dat; maer van den casus instrumentalis of zoo men wil, van den genit. die hem vervangt, zien wij hier het eerste voorbeeld: aelmoesene leven in plaets van: van almoesenen. Bij de overige wkw., dien wij een genit. partitivus toegekend hebben, stond deze tegen den acc. over, terwijl het wkw. leven, als intrans., nooyt een waerlijk objectiven acc. kan bij zich nemen. Het klein getal van voorbeelden dat Grimm daervan uit het Oudhd., het Oudsaks. en het Middhd. bijbrengt, getuigt dat ze tamelijk zeldzaem zijn moeten; echter is hem ook deze bijzonderheid niet ontsnapt. Z. 's mans Gramm. IV, bl. 672, 13. - Wat geschreven is, is geschreven; echter vraeg ik nog of de Schrijver hier, door een soort van attractie, dier, d.i. wier, en dus eigenllijk van wie, niet zou kunnen geplaetst hebben voor van dier, d.i. van wier, met verandering van de betrekking, die dobbel was, in eene enkele! - woude heeft hier den zin van geweerdigde: het was eene gunst die zij niet onverschillig aen iedereen bewees. Men zal derhalve het woord gemeinelike, r. 733, door den regel die er op volgt streng te bepalen hebben, als of daer stond: zonder onderscheid of zij arm of rijk waren, zoo wel van armen als van rijken, d.i. zonder deze of gene klas van lieden opzettelijk uit te sluiten, maer toch niet zonder te zien van wien zij iets bad. gemeinelike is dus niet van alleman, van alle rijken en van alle armen. - Moet els leven, in de verzen van Maerl. bij r. 650 aengehaeld, ook genomen worden voor van iets anders of is het eenvoudig anders, op eene andere manier? 739. de sake, d.i. de oorzaek, de reden - meest zou kunnen beschouwd worden als een onverbogen adj. achter zijn subst. geplaetst (de sake meest voor de meeste, d.i. grootste sake), maer dat ware al te hard; het is een adverb. | ||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||
740. van Gods geest, onverbogen dati vus. Z. r. 399, 733, enz. - dat, dat, dat hangen ieder van het onmiddelijk voorgaende af, om dat van 't geheel. - met (daer met) voor mede, adv. Vglk. r. 743. - te penitencien, dat. sing. - als si dede, versta dit als of er stond: en dat deed zij ook, zij bragt ze tot betering. Maer waerom worden hier die sondere vermeld? Waerschijnelijk omdat veel lieden verwonderd waren dat zij van kwade menschen aelmoesen ontving. Doch hoe kon zij, met hun aelmoesen te vragen, de zondaren verveeren, dat is, van de zonde afschrikken? Het antwoord daerop moeten de twee volgende cap. en het slot van het boek ons aenwijzen. 745-48. De hoogst vrije wending van dezen volzin moet iedereen treffen: hij begint met een subjunctief-demonstratief dat, en ineens wordt hij hervat met een relatief daer. Om regelmatig te zijn had hij op deze wijze moeten aenvangen: Si seid oec, dat engeen dinc was dat God meer t.g. dwonghe en̄ daer hi, enz. - onderlinghe, d.i. onder elkander, de een jeghens den anderen. Onder, in de zamenstelling had bij de Ouden dikwijls eene beteek. van wederkeerigheid (invicem); Fl. en Blanc., vs. 322: Si onderminden hem verholenlike,
d.i. zij minden elkander; en zoo op ander plaetsen onderlagchen, ondercussen, onderspreken, ondermoeten, onderslaen, ondersteken, enz., d.i., de een den anderen, onderling. Zie daerover eene lange aent. bij Huyd., M. St., II, bl. 310-12. - Over linghe heb ik elders iets aengeteekend. - dan dat si waren, heeft hier eene voorwaerdelijke beteek.: dan indien of wanneer zij zijn of, indirekt, waren. - des armen sondaren; over de verbuiging armen, sondaren, z. Grimm, I, bl. 751, en 688-89. 749-52. Wie is die vroede? De Bolland. zeggen het niet, en ik kan hem ook niet aenwijzen, ten zij het Boek van Tobias gemeend ware, IVe Hoofdst., vs. 11 en 13. of XIIe Hoofdst. vs. 9, of eindelijk Ecclesiastic., XXIX, vs. 15. Het Lat. zegt: juxta illud viri sapientis: Nunquam misericordia, nunquam pietas potuit non in bonum claudere ultimum diem. Liever dan tot verder gissingen over te gaen, zal ik hier eene plaets bijschrijven uit de Dietsche Doctr., waer de zelfde spreuk met ander woorden voorgesteld wordt, B. I, vs. 740 vlg.: Altoes hebt, in elke stede,
op die arme onfermechede,
.........
| ||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||
en̄ doeght met hem; sekerlike
ghi hebt daer omme hemelrike.
.........
want aelmoessene verloessen can
van sonden en̄ der doet den man,
en̄ si en laet die ziele niet
ter hellen comen, wats ghesciet.
Aelmoessene, voor waer gheseit,
es ene die meeste sekerheit
te comene vore Gods oghen,
als die Schrifturen toghen.
Dat hier ten minste door die Schrifturen bovengemelde teksten bedoeld worden, zal de vergelijking zeer waerschijnelijk maken, en van den anderen kant uit de vergelijking van den latijnschen tekst van Cantipr. met Geraerts vertaling, zoo als ze hier gedrukt is, zal den aendachtigen lezer reeds gebleken zijn, dat de punctuatie van deze gebrekkig is, en dat het komma, welk achter onfarmhertechheit staet, vóór dat woord, d.i. achter goede geplaetst moet worden. - in goede, d.i., gelijk wij thans spreken, in goed. Het is wat Grimm. de zwakke verbuiging noemt, in 't onzijdig geslacht, wanneer men zijn paradigma verbetert, en den acc. aen den nom. gelijk stelt. Zoo kan men bij Bilderd., Versch. IV, bl. 174, een (sic, niet en̄) kleine lezen, voor een klein, d.i. een weinig, enz.: In goede besluten, d.i. op eene goede wijs sluiten, eindigen; letterlijk in 't Fr. clorre (terminer) en bien; het is een latinismus. Ik neem het voor een acc. van 't adj., schoon het anders ook wel, wat den vorm betreft, het subst. in dativo zou kunnen wezen. 752. leste, lees lesten, daer het Hs. zelfs leesten schrijft (sic, met eene, hoewel door later hand, onderstipte e). 753. Om dat, is op dat. - te bat, te beter. 757. want dat gevolgd door daer, in plaets van want wat aengaet dat, heeft den schijn van een latinismus (quod = quod attinet ad id quod), maer is even zoo wel aen onze tael eigen, dewijl het in den mond van 't volk zeer gemeen is: dat gij hem verliet, daer deedt gij kwalijk aen ( of in). Willems miskende deze constr. toen hij in Rein., vs. 3559, dat in soo veranderde:
Dat (W. soo) men dus breket u gheleide
daer en sal niemen over die heide
dorven varen nochte ooc keeren.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||
- Zie hier alweer eene nieuwe (en de hoeveelste?) drukfout: vrienden lees vriende (Hs.). 758. werd is wordt, in de oude tael, terwijl wordt ons wierd of werd is. - inne kon zoo wel aen of door zijn; wij spreken nog zoo (in). 760. te wondere vertrecken, d.i. tot wonder of verwondering vertellen. M. Stoke, B. X, vs. 574: Hierom eist, dat ict vertrecke.
Men zie ook de Gloss. op Fergunt, op Fl. en Bl., enz. In Rein. moeten vs. 4137 en vlgde: Neef, die door de werelt sal gaen
moet dic horen tsine vertrecken,
hi moet hem besmetten en̄ bevlecken,
verbeterd worden. Gelijk de middelste regel daer staet, kan hij niets anders beduiden dan: hij moet dikwijls zijn kwaed hooren vermelden, zijnen staet hooren uiteenleggen, gelijk men bij ons zegt; in 't Fr. s'entendre dire ses vérités. Daeruit zou volgen dat Reinaert wil klagen over de lasteringen waer bij aen blootgesteld is. Zoo is het echter niet; hij beschuldigt zich integendeel, hij berouwt en verschoont zich tevens, dat hij zich door de wereld en hare kwade voorbeelden heeft laten meêslepen; wat ook reeds de derde regel duidelijk aenkondigt: hi moet hem besmetten en̄ bevlecken.
Vs. 4137 hangt dus met de rest niet te zamen, en om dit te verhelpen lees ik: moet dic horen, sien en̄ vertrecken;
of liever met nog meer verandering: Neef, die door de werelt sal gaen,
moet dic horen, sien, vertrecken,
en̄ hem besmetten en̄ bevlecken:
wie honich handelt, vinger lect;
d.i. die moet veel hooren, zien en zeggen, waerdoor hij in zonden vervalt. Zoo gelezen stelt deze aenvang in drij woorden den inhoud en de verdeeling van geheel de volgende rede voor. Vglk. vs. 4163: Als ic der werelt werde gemeen,
so vind ic [daeghlijcks] so veel steen (stronckelsteen?)
in minen wech, achter en̄ voren!
En̄ als ic sie die voetsporen, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||
Zie daer het sien; dan volgt het hooren, vs. 4176:
ic hoor dan wat dese of ghene seit, enz.
Eindelijk het vertrecken, het spreken, vs. 4184: Lieve neve, hier leer ic naer, (zonder dan)
en̄ ic moet mede loventuten, enz.
Neve dus moet men hier en̄ daer
nu lieghen, en̄ dan segghen waer, enz.
Vglk. daermeê de versekine van Hein v. Aken, in 't Belg. Mus. I, bl. 131: Lijf, eer en minnen,
troosten, ghewinnen,
noet,
(dat is wel nagenoeg de wereld in haer geheel, meen ik?) dit sijn dinghe(n)
daer om spreken moet
dicwijls quaet en̄ goet
een man sonderlinghe(n).
761. De Ouden en vooral Geraert plaetsten gerne meer adj. zonder conjunctie naest elkander, maer hier belet de overwegende beteekenis van onverdraeglec dat men het anders beschouwe dan als een adv. ter versterking dienende van groot. - honger, in 't Lat. dorst (sitim), gelijk in 't opschrift; doch honger schijnt, uit hoofde zijns wortels, zoo Bopp en Graff het daeromtrent niet mis hebben, oorspronkelijk lust, begeerte in 't algemeen beteekend te hebben. - Wie zal ons echter verzekeren dat Geraert hongher te dezer plaets niet dichterlijker gevonden hebbe? of veranderde hij 't welstaenshalve, daer het water bij ons zeer gemeen is, en het verhael op een' teug wijn moest afloopen? 762. quam ane; boven, r. 698, zagen wij ginc aen. - dat is zoo dat. 763. alst God woude is dat gelijk, of wanneer, of dewijl God het woude? het laetste, geloof ik. 764. verwendeleke, d.i. vol hoogmoed; het zou ook kunnen wellustiglijk beteekenen; z. r. 1374. Daer het hs. hier in den vlg. reg. op 't begin en heeft, waer ik een heb laten drukken, zou iemand kunnen meenen dat de twee regels te verbeteren waren met hier | ||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||
de conjunctie en̄ te stellen en met in den voorgaenden r. een voor verwendeleke aen te vullen: gelopen daer een verwendeleke
en̄ alte quaet minsche sat ē at.
Ik weet niet of verwendelijk ooyt als een adj. zou kunnen gebruikt worden (z. mijn Verslag, bl. 471; een subst. mis- of meswende bestaet echter), de maet althans stelt zich tegen die verandering niet; de eerste voet na den voorslag zou dan een daktylus wezen: ge | lópen daer | eén ver | wénde | leke.
Maer de uitgang op e van verwendeleke, in nom. sing. masc., is alleen genoeg om ze ons te ontraden. - sat en̄ at, gewoone uitdrukking, schoon dergelijke verbinding meer aen de duitsche tael eigen zij dan aen de onze. Zoo hebben wij nog: hij stond en̄ zag, hij lag en̄ sliep, en eenige andere spreek wijzen aengenomen. Eene andere uitdrukking is: hij sat te eten of etende, waer in zeker gevallen nog al bijkomt. Dan, hier is meer dan een logisch onderscheid te maken, en ik denk er eens op terug te komen; ondertusschen vglk. r. 165. 766. drinken, zelfstandiglijk, vervolgens drank; te drinkene zou slechts het doel, de bestemming van het onuitgedrukte iets daer zij om bad, aengewezen hebben, en bovendien dubbelzinnig geweest zijn: dat zij of dat hij drinken zou? 767-68. gewan genade. Gewinnen, winnen, is bekomen, krijgen, en wordt zoo wel van zedelijke als andere zaken, en zoo wel van goede als kwade gezeid. Hier hebben wij genade gewinnen, d.i. gunst, genegenheid, elders liefde, gramschap, haet; eene ziekte of gezondheid, geld of slagen, enz. Vglk. prof. Clar., Heim. d. H., bl. 299. Z. ook ons Gloss. - ondedeghe, thans zeggen, ik verdool mij, schrijven wij ondeugdig in alle zinnen, maer dat is een misverstand. Z. bij Kiliaen ondaed, maleficium,.. flagitium en ondaedig, maleficus, nefarius, flagitiosus, scelestus. Dit ondadig is door een soort van Umlaut ondedig geworden en zoo komt het in 't vlg. opschrift nog eens voor (der ondedegher liede). De kracht van 't voorzetsel on, die in ondeugdig enkelijk negatief is, wordt in ondedig stellig afkeurend, gelijk in onweder, enz. Zou dit on oorspronkelijk verschillen van het eerste, of iets gemeen hebben met het verouderde subst. onde, dat volgens Bild., Spraakl., bl. 246, kwaed | ||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||
beteekende en volgens Kist, Betuwsche Idiot. (N. Wk. d. Maatsch. v. Leid., III. D., II. St., bl. 289, in de Betuwe vuil, morsig (en ont = onn't? slecht) beteekent? zou dan ook dit onde (maer ditmael adj. en niet meer, zoo als bij Bild., subst.) door Maerlant in zijn Wapene Martijn gebruikt zijn geweest, Str. 46, vs. 9: tvolc is worden onde,
d.i. boos, kwaed, slecht, terwijl de hss. honde aenbieden, dat bovendien zeer wel met de rest van het couplet overeenkomt? Zoo dacht Willems, van wiens aenteek. op V. Heelu, vs. 91, ik hier gebruik gemaekt heb; maer zoowel omtrent dit laetste punt, als omtrent de voorgaende vraeg, vind ik mij gedwongen neen te antwoorden. De privative partikel bij woorden die eene goede of kwade hoedanigheid te kennen geven, als vrede, onvrede; macht, onmacht, en die zelfs in dat geval iets positiefs aenstippen kan: onblide, onvro, d.i. droevig, ongemak, d.i. letsel, kan, bij woorden van onverschillige beteekenis, niet anders dan een kwaden zin geven: de vrede het heil zijn altijd iets goeds, de wil, eene daed kunnen kwaed of goed zijn; daerom verschillen onvrede en onwil, onheil en ondaed gelijk wij gezeid hebben. De proef daervan is dat, wanneer wij kwaed weder willen beteekenen, het genoeg is te zeggen dat het geen weder is; zoo ook: dat is geen leven, dat is geen tael, wat men in navolging der Ouden onleven, ontael (wantael, bestaet) zou kunnen heten. 770. In 't hs. staet dier si in plaets van dier hi en dit is de eerste zekere schrijffeil die ik aengetroffen heb. - De genit. partit. dier dient opgemerkt. Wat te hebben betreft, waervoor men zich aen te hebbene kon verwachten, moet ik zeggen dat het hs. eene verkorting bevat (te hebbē), waerdoor het achterlaten van de verbuigings-e te gemakkelijker wordt om uit te leggen, daer de verlengde vormen op -ene dikwijls in dit hs. nog eene andere bijzonderheid aenbieden, namelijk dat de n, dan zelfs wanneer zij er geschreven staet, nog eens door een schreefje aengeduidt en zoo veel als verdubbeld wordt. Z. de collatie van 't hs. r. 715, in 't opschr. almoesēnē; 695, opschr. levēne; 653, wenēne, enz. Men zou de afwezigheid van die e aen het oudere gebruik kunnen toeschrijven, volgens welk pleghen, als zijnde een hulpwoord, met den blooten infinit. verbonden werd (Z. mijn Verslag, bl. 608); waeruit men dan verder zou moeten besluiten dat de partikel te hier slechts door de onoplet- | ||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||
tendheid het zij van den Schrijver zelven, het zij van den afschrijver, ingeslopen is. Dan moest de regel op de volgende wijs geschreven en afgemeten worden:
díer hi te | níemanne | hébben en | plach.
Dit zou ons niet alleen de meest gewoonelijke betooning van nieman weder geven, maer bovendien nog de niet aengename herhaling van te doen mijden. Deze gissing op zich zelve beschouwd zou zeer aennemelijk wezen, indien het gebruik van Geraert, van soms de slot-e, die geëlideerd moet worden, niet te schrijven, ons niet een gemakkelijker middel aenwees om de zwarigheid op te lossen. Men Vglke. r. 187, 219, 237 en 1882 en men mete het vers af, met een voorslag, als volgt: dier | hí te nie | mánne te | hébbene⁀en | plách.
771. al luttelken wijns, Geraert gebruikt onverschillig lettel, luttel; allettel, alluttel; allettelken, allettelkijn; alluttelken, alluttelkijn. Z. Gloss. Gelijk hij hier met den gen. alluttelken wijns zegt, zoo schrijft hij, r. 1006, luttel vromen; maer r. 1021, luttelgoed. Ik laet den lezer beslissen of het overal als adv. staet. Over den diminutief-uitgang ken of kijn, die zich slechts aen subst. laet vastbinden, wordt in mijn Verslag gehandeld. Het adverbiale al verdient hier ook in acht genomen te worden. Ik ken slechts een woord dat met allettelken in zeker opzigten, wat zijne bestanddeelen aengaet, zou kunnen vergeleken worden, te weten, allengskens, schoon het door zijnen vorm en syntaxis grootelijks er van verschilt. - De genit. wijns schijnt noodzakelijk van allutelken af te hangen; Vglk. r. 1667: In den lesten tiden, daer bi
dat si soude inden haer leven, at si
lettel en̄ harde selden iet.
Wij zouden een luttelken wijns gezeid hebben, gelijk wij verder een weinigsken of, zonder verbuigings-letter, een weinigje, en in dezen laetsten vorm alleen een kleintje bezigen. De spraekkundige vragen, die zich hier opdoen, moet ik onaengeroerd laten. - Nam en dranc zijn hier geen synonyma (nemen = drinken, gelijk het Lat. en het Fr. in betrekk. tot spijs en drank meer gewoon zijn te spreken), maer nam is ontfing, nam aen (niet in, gelijk in Wapene Martijn, str. 71: die te vele des wijns indoet,
d.i. ingiet, drinkt.) | ||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||
772. ten besten quam, d.i. een groot goed bereidde en bijbragt; quam is hier uitviel, keerde, in de toekomst. Wanneer wij zeggen dat iets ons goed of wel kwam, dan beteekenen wij enkelijk dat het ons hielp en eene reeds tegenwoordige moeyelijkheid uit den weg ruimde. Het onderscheid is, zoo men wil, verre gezocht, maer het is wezentlijk. De gemakkelijke wending van de vlgde. regels verdient opgemerkt te worden. 776-77. ontfaen, is ontfangen en sier, dat. fem., zijner. 778. oec dan, d.i. in de ure zijner dood (des doods). - comt te spade, te laet, d.i. onnuttig wordt. - Opdat, in den vlgdn. r., is indien, en daer de Ouden voor indien ook of zeiden, blijft na te zien hoe verre opdat van ofdat oorspronklijk verschilt. Ik weet wel dat opdat, ontleed, geven zou, zoo als Geraert zich r. 278 uitdrukte: op deze voerwerde, of gelijk in Rein. staet, vs. 1612: op sulc convent, dat, maer dan blijft het altoos aenmerkelijk dat men nimmer opdat, dat, met de conj. naest het demonstr. vindt, gelijk dit met indien, dat zelfs omdat, dat, (Maerl. aengehaeld onder r. 650) plaets grijpt. Vglk. boven r. 66. Zou dit reeds een stap wezen tot het gansch onderdrukken van de algemeene bindpartikel, gelijk wij thans ook in den vlgdn. regel, met uitlating van dat: Wi (hoe) qualec hi (ook) heeft (hebbe) geleeft.
Zeggen zouden, en niet wi qualec dat? 781. Opschr. Hoe dat haer te moede was. Voor hoe dat heeft men in den voorgaenden r. wi (d.i. wie) dat. - haer is een dativus. - te moede; moet (moed) heeft bij de Ouden al de beteekenissen van het Grieksche θύμος; het bevat den geest en het hart met alle hunne aendoeningen en bewegingen. Gemoed, schoon van een minder uitgestrekt gebruik, is het zelfde woord met het voorzetsel ge, dat er een soort van collectiven zin aen geeft, en het daerdoor minder op alle bijzondere gevallen toepasselijk maekt. Op vele plaetsen kon het ook vervangen worden door het woord sin (zin). Z. r. 1000, en vglk. mede onze dagelijksche uitdrukking: goed (wel) of kwaed (kwalijk) gemoed zijn, als met een participium, schoon zij eerst wel onpersoonelijk en met te gemoed, te gemoede zal gevormd geweest zijn. Dit participium, dat een wkw. moeden voor aenmoedigen zou onderstellen, bestond echter reeds bij Maerlant en welligt lang voor hem. Z. Heim d. Heim., vs. 1413: | ||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||
hi (de wijn) maect den mensche sterc gemoet,
hi doet oec menich ander goet;
en Sp. Hist., I, bl. 262: Philipp wart hier omme fel gemoet, enz.
Ons gemeen dat geerne met de tael speelt, maekt er zelfs gemoetst, d.i. gemutst van, en zegt verder van iemand die zich buitengewoon moeyelijk of toegevend toont, dat hij zijne kwade of goede muts op heeft. De zelfde spreekwijze als hier bij onzen Schrijver staet ook in Reinaert vs. 1765: Nochtan dedi als die onvervaerde,
hoe so hem te moede was;
d.i. hoe het bij hem ook in 't hart gesteld was, al was hij zoo gerust niet als hij wel schijnen wilde. Taalk. Magazijn, III, bl. 178, vs. 233:
dies was Vulcane te moede sware
wordt door 't adv. sware bestemd, het geen in Reinaert en bij Geraert door het indirect ondervragende hoe onbepaeld voorgesteld is. Zoo ook in de fragmm. van Ridderromans door Jonckbl. uitgegeven, fragm. I, vs. 1135: dies was hem te moede swaer;
en vier regels verder:
Ogier die dat heeft vernomen,
was te moede harde wale,
en̄ voer jeghen hen daer dale, enz;
waer Ogier onverborgen staet voor Ogiere, gelijk fragm. II, vs. 883, Emont voor Emonde: dies was te moede swaer
den stouten coninc Emont,
dat Karel so langhe stont.
In Walewein (Meijer, Nalez., bl. 82):
Hem was te moede vele sochter
dan te voren.
In Wapene Martijn, strophe 29: Dander, al waer al ghelt die vloet,
en̄ vloydi hem in sinen moet,
hem sou noch also sere
dorsten alst dede ere,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||
waer de heer Siegenbeek en na hem prof. Clarisse moet, in de aengewezen beteek. van gemoed nemen, zij het mij toegelaten in moet niets anders dan eene dichterlijke ontstelling van mond te zien, gelijk stont (hij stond, een wkw., wel is waer) op duizend plaetsen in stoet veranderd is alsmede stonden in stoeden. Huyd. op Stoke, II, 81. Zoo zijn klont en kloet, lont en (ge)loet (gloed), die tot de gewoone tael behooren, niettegenstaende zeker klein verschil van beteekenis, misschien twee en twee een zelfde woord. Deze analogie wordt bovendien nog bevestigd door het Angelsaks. mudh in 't Engl., mouth, gelijk ik mede toet voor tand (Angls. todh, Engl. tooth) gelezen heb, schoon ik de plaets thans niet weet aen te wijzen. Ware de beteek. van 't woord moet door hetgeen in die strophe voorgaet en volgt niet op het zekerste aengewezen, zoo zou liever dan met die geleerden den goudstroomenden vloed in iemands gemoed te doen vloeyen, door eene verbetering den tekst willen te hulp komen en scoet (in sinen scoet, Lat. in sinum) voor moet schrijven. Vlgk. Str. 27, vs. 5. In de Heim. d. Heim., vs. 156: Doe worden si in sulken moet,
steekt de constructie sterk af tegen de onpersoonelijke die wij straks gezien hebben en volgens welke hier zou kunnen staen: doe wart hen so te moede. Men z. op die plaets de Aenteek. van prof. Clarisse (bl. 207-8), zonder echter zijne uitlegging van moete, vs. 1216, aen te nemen. De Dietsche Doctr. heeft iets tusschen beiden, II, vs. 1952: Alse vrient vriende mesdoet
eest hem sware (l. swaerre) in den moet
dan oft hem een ander dade;
en in Rein., vs. 1041, nogmaels iets anders: ic sal ene vaert bestaen,
die mi doet swaer in minen moet:
God gevere mi af al goet!
waervoor men in den Hoogd. Reinhart leest, vs. 74: mir ist swaere ze muote.
De verklaring van Willems laet ik onaengeroerd. In den Leken Sp., B. II, c. 28, vs. 31, tref ik den dat. sing. moeten als van een subst. fem. moete aen: Doe liepen daer......
die jonghen met goeder moeten,
ende custen Jhesus Cristus voeten;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||
Dit woord schijnt daer voor moeyten te staen in de beteek. van het fr. empressement. Daer de arbeid van den kundigen uitgever van dat werk eerstdaegs staet voltrokken te worden en welligt nog zal verschijnen eer deze mijne aenmerkingen zullen ter perse komen, onthoud ik mij van alle verdere uitlegging. Ik doe alleen opmerken dat de lezing volkomen zeker is; al de hss. stemmen er in overeen, en, wat alle vermoeden van bederving verwijderen moet, de zelfde uitdrukking bevindt zich reeds in Maerl. Sp. Hist., D. I, bl. 226, vs. 25: Diogenes quam tote Platone,
die rike was en̄ harde scone,
sijn bedde ghedect met goeder moeten,
daer ghinc hi up met moderighen voeten, enz.
waer men echter in den tweeden regel harde in hadde veranderen en het komma achter scone uitschrappen moet. De heer M. de Vries die ons mede de fragmm. van Barlaam en Josaphat geschonken heeft, zal welligt hierbij ook het vs. 175 van 't IIe fr. indachtig worden, waer insgelijks gemoet (occursus) als fem. staet: hine quam in langhe in onse gemoet,
en ons daerover zijne meening mededeelen; want in Reinaert vs. 1055 en op meer ander plaetsen is het onzijdig. Daer moed (animus), gemoet, (occursus) en moete of moeyte (sollicitudo, enz.) drij zoo wel van oorsprong als van beteekenis gansch verschillige woorden zijn, had ik misschien hier van het een tot het ander niet mogen overspringen; maer ik heb willen doen zien hoe veel onzekerheid er voor ons nog bestaet omtrent de geslachten in onze oude tael: het wordt tijd dat onze jonge school hare aendacht daerop beginne te vestigen. Daerom voeg ik nog bij de voorgaende voorbeelden een ander uit Maerl. Sp. Hist., D. III, bl. 109, vs. 62: Daer du, met dire overmoet,
so meneghen met daets ontliven:
het welk mede tot deze vraeg behoort. - Aelmoesene eten heeft een zonderling voorkomen wanneer men de wijze van declineren en construeren der Ouden uit het oog verliest; maer men vglke. r. 738; aelmoesene blijft niettemin eene metonymie. 781. In den tekst: waer bi, d.i. waer om, waer door. 782. gedwongen dat si bat, in plaets van ons gedwongen te bidden; | ||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||
z. r. 715. In den vlg. reg. kan het onverbogen adj. oppenbare, in: der oppenbare sunderen, naest het verbogen ondedegher liede van 't opschr., iemand bevreemden, en met regt; ook staet er in 't hs. niet oppenbare, gelijk ik onbedachtelijk liet drukken, maer oppenbaerre (sic), welk eenerlei is met oppenbarer. Vglk. haerre = harer, enz. Discite grammaticam moniti et non temnere...!
Een ander berouwende moge op zijne beurt het vers ter voldoening voor zijne schulden aenvullen! - oppenbaerre sunderen, in 't Lat. publicanorum. 785. qualec gewonnen ocht tonrecht (te onrecht) bleven (gebleven). Het Lat. heeft alleen injuste acquisitum, en ik zag met genoegen die tweede wijs van onregtveerdige bezitting door Geraert er bijgedaen: hij was geen bloote rijmelaer. 786. in aelmoesen, dat. sing.; het woord was Oud- en Middhd. neutrum, doch Oudsaks. femininum. Z. Grimm, III, bl. 560. - De constr. is in eens veranderd; om met het relat. voort te gaen, had hij moeten zeggen: iet... dat qualec gewonnen was... en̄ dat haer... was gegeven; thans verbindt hij het laetste deel conjunctivè met: als si iet at (en̄ als of dat haer... dat was gegeven); dat op de laetste plaets is demonstr. 787. van doeghden niet arme, omzetting met het adj. in den zwakken vorm, voor niet arm, van doeghen. - niet arm, d.i. rijk, door een soort van euphemismus in 't Gr. en in 't Lat. zeer gebruikelijk. Z. Dumarsais, des Tropes, en Châteaubriant, Génie du Christian., over de negative spreekwijzen. 788. Indien Geraert een Vlaming geweest ware, zou hij welligt, voor vorschen, puten (in de latere spelling van Kil. puyten) geschreven hebben. - Van serpenten dingewede, omzetting voor de ingewede van serp. Het voorsetsel van staet hier alleen om de maet; hij kon anders even zoo wel met onderdrukking tevens van het lidw. zeggen, gelijk in den voorgaenden reg., serpenten ingewede. Kiliaen heeft inghewand en ingheweyde, het laetste als Sicambersch aengegeven, wat de Teuthonista bevestigt, waer alleen dat ingeweide of ingeweyde staet, geen ingewant. - Want, anders waed, wade (weede, weide) is deksel, bekleedsel, om-, in- en voorwindsel of hangsel. Daer vandaen doek (lijnwand, lijnwaed, Limb.: lijvet, d.i. lijnwed) en muer, maer eigentlijk: omhangsel en beschutsel | ||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||
van een vertrek, bekleedsel, hangende tapijt. Z. bij V. Hasselt, op Kil., onder ghewand, camerghewant. - Gewand, kleed; ghewand van 't schip, Kil., armamenta, enz. Ingewand of ingeweide is dus alles wat het ligchaem van binnen bekleed. Het uiterlijk gewand of gewaed zijn de kleederen. Ook de kuiten als een natuerlijk bekleedsel van de beenen beschouwd hieten wade, Teuth.; bij Kil. waede en waeye, i. braede. Wam, wamme en wambuis hebben welligt geen anderen oorsprong (wade, wadem, wam). Wegens het laetste blijft er mij nauwelijks twijfel over. Wat de rest betreft, durf ik zoo stout niet spreken, omdat dit Grimm tegenspreken ware, die Gramm., III, bl. 446, wât, wâd, enz. van gewant stellig onderscheidt, dit laetste van winden afleidende, hetgeen ingedompte bij Plantijn naest ingewant en ingeweyde misschien bevestigt. Het is in alle geval zeker dat de verschillige wortels met elkander verward zijn geworden. - verslant, oud impf. sing. van verslinden, plur. verslonden. 790. te hant, dadelijk, elders al te hant, nu thans, met den genitivus-uitgang, schoon te den dativus had moeten beschutten. Het woord staet overal aengeteekend en verklaerd. Zie niettemin Grimm, naer wien men alleman altijd verwijzen mag, Gr. III, bl. 143, 1. met vergelijking van bl. 105, in 't begin; bl. 148, in 't midden en 152, 3; en over den onverbogen vorm te hant, Middhd. ze hant, IV, bl. 466, 4. 791. Vglk. r. 429. Mijn vermoeden, dat met kinde tot het wkw. moet betrokken worden, vindt bij Maerlant zekeren steun in de uitdruking met kinde worden, voor zwanger worden, Sp. Hist. I, 262 en II, 208. - arbeit, Fr. travail, mal d'enfant. Reg. 612 is sonder arbeit, zonder moeyte. 793. wat haydi met mi, d.i. wat doet gij met mij, wat hebt gij voor of wat zijt gij voornemens met mij? Den vorm haydi voor hebdi, reg, 1046, 1797, hebt ghi, tref ik hier voor de eerste mael aen; maer dat wkw. ondergaet, in de onderscheidene dialekten, meer andere wijzigingen van vorm, welke het menigvuldig gebruik ook al vroeg in de boeken ingevoerd heeft. Limburgsch klinkt de IIe pers. plur. hèdje, op de grenzen van Brabant hèdde. Grimm heeft de onderscheidene verkorte vormen van het hulpw. hebben voor ons Dietsch niet kunnen nagaen, gelijk voor het Middhd., Gramm. I, bl. 966, 5); de vergelijking echter van het een met het ander zal | ||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||
niet zonder nut wezen. Het Lat.: O Christe, quid agis mecum? neemt omtrent de hier gegeven verklaring allen twijfel weg; anders zou haydi, wat den vorm betreft, bezwaerlijker wat den zin betreft, ook tot hayen, bij Kiliaen haeyen, zoowel koesteren, heffen (Plantijn), als doorstaen, verdragen beteekenende, kunnen gebragt worden. Aen haggen, d.i. kijven, zou ook kunnen gedacht worden en in den uitersten nood zelfs aen heyen (heien). 794. waer om so; dit so is hier en r. 801, zoo veel als dan, ook, en vindt zich nog terug in 't Engl. what so ever. Men zeide insgelijks wat so of so wat, wie so, so wie so, so waer so, enz. Zie eene goede aenteek. hier over bij Huijd. op M. St., I, bl. 44, alsmede bl. 458. Soms vindt men so met het pronom, interrog. of indefin. of met het adv. zamengetrokken en tot de bloote s versmolten, bij voorb. Heim. d. Heim., vs. 72: en̄ marke oec die persone,
wies hi wardich es van lone.
Deze regels werden door prof. Clarisse, indien ik zoo zeggen mag, goed verstaen en kwalijk uitgelegd. Wies is, ja, wie so, maer wie moet als adv. voor hoe genomen worden, en dan zal hi niet meer overtollig wezen, maer slechts eene getalverandering, zoo men die persone als een mannelijk meerv. beschouwd, of eene verandering van geslacht, indien die persone een vrouwelijk eenv. is. Het een is zoowel als het ander eene verbinding naer den zin, die de strenge spraekkundige overeenkomst doet verwaerloozen. In het eerste geval wordt het algemeene of collective, dat in 't voorschrift bevat was, tot iederen enkelen persoon in de toepassing bepaeld, hoedanige constructien in de oudere dialekten van onzen taelstam niet ongewoon waren (z. Grimm, IV, bl. 196); in het ander gaet men van het spraekkundige geslacht tot het natuerlijke over, hetgeen men eene construct. πρὸς τὸ σημαινὀμενον heet. Z. Grimm, III, bl. 321, 323-24 en IV, blz. 266, vlg. Op de tweede plaets verwijst hij zelf naer Bilderd. Geslachtl. d. Naamw. bl. 75 en 76. - pijndi, hier transitief, pijnigt gij; elders ook intrans. M. Stoke, B. VIII, vs. 577: (hi) pijnde vriende int lant te maken;
en Maerl. Sp. Hist., D. III, bl. 64: alse die pijnde na hem ghevene
elken (teken?) van vulmaecten levene;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||
beide plaetsen echter zijn bedorven. Voor dit pijnen heeft Maerl. in 't zelfde boek, bl. 66, hem (zich) pine doen. Vlgk. Heim. d. Heim., blz. 313-16. - sus sere, d.i. zoo zeer, zoo fel. 795. Mettien, d.i. met dien, vul aen, woorden of dingen; elders mettesen of met desen, als in Rein. vs. 1082: Dit wert Tiberde getoghet wel
eer die line wert gelesen.
Ten ende en̄ met dezen
sprac Reinaert: Neve, enz.
welke plaets, door Grimm en Mone niet verstaen, door Willems geheel verkeerd onderscheiden en verklaerd werd. Daer ik er eens op terugkomen moet, zal ik alleen zeggen, dat de line lesen met de school en de plak niets gemeen heeft; het is eenvoudiglijk het vlas uit den grond rukken en inzamelen. Lijne (sic) staet bij Kil. en is in Bilderdijks geslachtl. als plant vrouwelijk. De zin is dus: eer nog het jaergetij voorbij was. Ten ende en̄ met desen, is eene dubbele overgangsformulle: eindelijk en daermeê sprak R. In Mieris, Chart. D. III, bl. 134, leest men zelfs, in een stuk van 1361, daer en tenden, gelijk men daer entegen, daer entusschen, daer enboven, daer enbinnen heeft: ‘Dat sullen si hem wt doen reyken ende hem wedergheven, ende daer en tenden sullen si hem gheven voer sinen onluste, vijf ende twintich schilde.’ Z. Gloss. op Tenden. Andere voorbeelden van met dezen zijn, Belg. Mus. 1837, bl. 332, vs. 207: Die grave vrachde haer met desen:
wie es die jonghe nonne [en̄ die] smale?
en nog eens vs. 270: ‘Amen,’ seide die abdisse; met desen
heeft die joncfrou haer ghetide ghelesen.
Bijlagen op Reinaert in Willems' uitg., bl. 292, van boven: .........en̄ bi desen
est goed in goeden gheruchte wesen;
d.i. en bij gevolg is 't goed eenen goeden naem te hebben. Het blijkt uit deze voorbb. dat de beteekenis kan zijn daerna, toen, daerom, enz.; mettien is veel gemeender en wijst gewoonelijk eene onmiddelijke opvolging aen. - der vrouwen name, z. r. 397 en 165. 796. clopte aen; aen iets schrijven, slaen, cloppen, voor op, was oudtijds de meest gewoone manier van spreken. Z. Messager des | ||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||
sciences et des arts, 1836, mijne aenteek. op Rein. vs. 93. Wij kloppen ook nog aen de deur en niet op de deur, wanneer wij slechts willen binnen gelaten worden. - De onderscheiding: borst en̄ lichame is ook in het Latijnsch originael: pectus et corpus, d.i. et totum corpus, ipsum corpus. 798. jammereghe, noch Plant., noch Kil., noch de Teuthon., noch Olinger (Weiland bezit ik niet) hebben dat woord; allen kennen slechts jammerlijk, ieder in de hem eigene spelling. De Teuth. legt dit uit door ongewellych, welk eene drukfeil is voor ongevellych (ongevallig), en dit weder door arm, onselich, enz. - en̄ hoe geberdi sus? vglk. Karel d. Gr., Ie fragm., vs. 238: ‘Hulpe God!’ seide die vrouwe,
‘en̄ wanen comt deze ontrouwe?’
en zoo nog elders, als vs. 161: ‘O God, Here van hemelrike,
‘en̄ hoe ben ik hier toe comen, enz.
Ook in Walewein, vs. 6285: Mi dinct ghi sijt al onbedacht;
ja, en̄ siedi wel, het es nacht,
waer soudic herberghe soeken?
Dit nadrukkelijke en̄ kent ons volk nog in dusdanige vragen van verwondering, enz. - Ik heb reeds in eene vorige aenteek. gezeid dat al die vormen, als hier zijn haydi; pijndi, geberdi, enz. tweede persoonen van 't meerv. zijn; geberdi is gebert (gebeert, gebaert) ghi. Z. r. 812, vlg. Het subst. was de gebare of gebere, vrouw.; zie eene goede aenteek. van Huyd. op M. Stoke, II, bl. 33, vlgde., waer voorbeelden zijn van in dier ghebare, in welker ghebare, die selve ghebare, enz. en daer neffens na eens leewen gebare. Hij vraegt mede waerom wij thans alleen het gebaer zeggen en niet de gebaerte, gelijk van het oude de gedane ons gedaente gekomen is (en zoo van lieve, liefde (liefte), van menighe, menigte, enz.)? Ook prof. Clarisse schonk ons eene aent. op dat woord, Heim. d. H., bl. 400, maer hij schijnt in de (bij vs. 1272) aengehaelde plaets van Jan v. Heelu, Slag v. Woeringen, vs. 1993: Daer bereidde hem yegelijc
met targen ende met swerden
te storme ta gane, ende gheberden
ocht sijt thant souden winnen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||
het impf. gheberden als een subst. aengezien te hebben, welligt omdat hij niet opgemerkt had dat op het collectief yeghelijc ook het meerv. kon volgen. De zin is: en̄ si gheberden. 799. Wat wildi begeren, d.i. waerom begeert gij? deze omschrijving, die het begeeren van den wil doet afhangen en vervolgens het in zeker wijs tot een kiezen maekt, verdient opgemerkt te worden. - begeren daer, enz., d.i., datgeen waer, enz. 800. soud is moest, zoudt moeten. Men weet dat zullen oorspronkelijk schuldig zijn, moeten beteekende, en het gebruik van 't impf. in een voorwaerdelijken zin is even zoo bekend. Zullen bekleedt soms te gelijk de plaets van het tweede wkw. gelijk wij boven, r. 627, van doen zagen. Dietsche Doctr., II, vs. 2901: Men vint van hondert cume een man,
die sine rijcheit besitten can
wel te poente, alse hi soude:
dits gheproeft menechfoude;
d.i. als hij zou moeten doen of bezitten. Hoe veel wkw. vervangen door één alleen! 801. dees onrein dinghe, acc. plur., adj. onverbogen. 802. Dat was haer pine sonderlinghe, versta: dat was haer (dativ., voor haer) eene sonderl. pine. Daer in onze tael geen adject. of adv. pine bestaet, kan het noodzakelijk niets anders dan een subst. wezen. Ik merk dit aen, omdat in veel ander gevallen het onderscheiden, tusschen adv., adj. en subst., veel moeyte inheeft. Z. r. 1054. 803. De zamenhang is: Het was voor haer eene sonderl. pine, dat si iet at, enz. - dat is hier eene conjunct, die door wanneer zou kunnen verplaetst worden, met dit eenig verschil, dat het eerste, stelliger en algemeender, de zaek, de daed van te eten, op haer zelve beschouwt, en dat wanneer meer op den tijd, op het herhalen van de daed in den tijd, ziet. - In den vlgdn. r. is in van onrecht goede het adj. onverbogen gebleven, het moest anders zijn: van onrechten goede. Vglk. r. 421, 644, 1366, enz. 806. daer af, t.w., als si eneghen s. iet bat.; daer af kondigt dus slechts het volgende aen en kon ook wegblijven. - Men merke den acc. iet. - In den vlg. r. en̄ haer, d.i. en̄ als haer. Vglk. r. 786. | ||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||
809-811. De uitlating van het regimen bij de absoluet gebruikte wkwoorden ontseght en nam maekt hier de constr. duister. Zie hier het gevolg en den zamenhang: Op eenen tijt dat haer (iet) van eenen sondare ontsegt was, geviel (het) hare, dat si heme (dat) met crachte nam. 813. als es dat sake. Het genitivische als voor het accusativische al komt in deze conjunctive uitdrukking meermaels voor. In Barl. en Josaphat, Fr. I, vs. 168: dat ben ic, als ben ic anders cleen,
mogt de heer M. de Vries het niet willen verbeteren. Vglk. r. 838 en 1018 en zie verder het Gloss. op sake; vglk. mede als en̄ als, bij Huyd. op Stoke, II, bl. 557, voor al en̄ al (of kan men misschien in beide spreekwijzen als voor eene apocope houden van alse, also? Hoe zal men dit toepassen op reg. 838:
als waren haer mouwen onghelijc,
waer als zoo bloot alleen staet?) Wij hebben ook omgekeerd al gezien voor als, r. 408, waer in de aent. verkeerd 334 in plaets van 331 gedrukt staet. Ik doe er hier een ander voorb. van bij uit het Lev. v. S. Lutg., II, c. 22: en̄ al die vrouwe was cranc,
d.i., en̄ als. Over alsi dat schier overal in plaets van als si staet. en ander gevallen waer de s terugwerkt op de voorg. sylb, zie de Inleiding. 814. ghijs, d.i. ghi des of daerom; de genit., in eene causale beteek., hangt af van te gemake: al is dat gij daer thans niet om te vreden zijt, en dat gij het noode geeft, het zal u namaels nogtans niet spijten, enz. - te gemake, in 't Lev. v. Jhs. c. 144: wes te ghemake, d.i., wees te vreden. - en sal, reg. 816, is het en sal; z. r. 125. - rouwen, d.i. leed, pijnelijk zijn, negative uitdrukking met sterk bevestigende kracht het tegengestelde beteekenende. 818. vromen, d.i. nuttig, voordeelig zijn, en in den vlg. r. in staden staen, van pas komen, te hulp komen, bijstaen. Na de breede aentt. van Bilderd., Versch. IV, bl. 136 enz., van prof. Clarisse, Heim. d. H., blz. 275, enz., van M. De Vries en J. de Jager, Taalk. Mag., IV, bl. 57-62, om van Meijer, Hoffmann, Willems en anderen niet te gewagen, zou er mij omtrent het woord stade, omtrent deszelfs beteekenis en gebruik (bi stade, bij goede gelegenheid, | ||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||
op een wel gekozen oogenblik, dus voorzigtig zonder overijling; met staden, met goeder staden, z. r. 1003; te staden, in staden en niet, gelijk veelal de Gloss. schrijven, in stade, te hulp, tot onderstand) niets anders overblijven, dan hier en daer eene misvatting van die geleerden te verbeteren, en daervoor begint mij tijd en plaets te ontbreken. Ik verwittig dus enkelijk dat men steê, stede en sta, stade, althans wat het gebruik betreft, te onderscheiden hebbe, al schijnen zij zich in stat, dat gelijkelijk voor beiden gebezigd wordt (z. beneden r. 1900: stonde en̄ stat), te vereenigen. In de fragm., van Karel d. Gr., enz. door Jonckbloet uitgegeven vindt men zelfs, I, vs. 90, stade en stede naest elkaer: want wijs stade hebben en̄ stede.
Vglk. verder het Gloss. op dat boek. Bij Grimm, IV, bl. 818, zal men ook het Middhd. ze unstaten zien. - ure zielen, dat. sing., uwer z. 820. en̄ selt, met uitlating van 't pron., voor en̄ ghi selt. 822. soen deedse maken geen nouwe, met omzetting, zoo en deedze geene nieuwe maken; nouwe voor nieuwe staet ook in de Dietsche Doctr. II, vs. 270, schoon door de afschrijvers van drij hss. miskend: Moeghdi tenen vrient ghewinnen
hem, die uwes vader vrient was,
seker soe radic u das (d.i. des),
dat ghi hem wilt betrouwen
bat dan eneghen nouwen,
volgens hs. S.; terwijl C. vrouwen en R. rouwen heeft. Het hs. door den heer Jonckbloek in den tekst gevolgd heeft nuwen, al getuigen de broddelaers van C. en R. dat betrouwen zich tot den u-klank niet geerne verzachten liet. Nouw is, volgens Kiliaen (onder 't w. Nu), Noordholl.; het is ook Limburgsch: te St. Truien hoort men zoo wel nouw, nouwe als nief, nieve. 824. roc, r. 821, is de vertaling van 't lat. tunica, een lang onderkleed met mouwen. - scapularis, hier, doch vs. 841 scappularijs gespeld met verdubbelde p en als vreemd woord met den accent op de laetste sylb, die daerom hare i verlengt, eigentlijk schouderkleed, van het lat. scapula, schouderblad, schocht, enz.; voorts overkleed in 't algemeen, mantel, gewoonelijk met een daeraen gebonden of genaeyde kap, cappruen of caproen, Fr. chaperon, capace, | ||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||
Lat. capucium. De scapularis van Kristina was wit, gelijk haer rok en bedecte haren lichame in alrewijs toten voeten toe, r. 840-42. 824. een cappruen in eengherwijs. Dit een bij cappruen gevoegd verschilt grondig van een bij mouwe. Op de eerste plaets alleen zou het door het bepaelend lidw. kunnen vervangen worden, om dat ieder scapularis slechts één kaproen hebben kon, maer de mouwe, in plaets van een mouwe, zou men zoo niet kunnen zeggen, om dat er twee mouwen aen een' rok zijn. Mijne aenmerking dient om zeker kracht van 't onbep. lidw. te doen in acht nemen, wanneer het het noodzakelijke deel, het ter vollediging onontbeerlijke toevoegsel van iets aenduidt en het er aen toekent, gelijk het pron. poss. doen zou: er ontbreekt een toren aen die kerk; men moest haer een' toren geven, d.i. de toren, haren toren. Dit vindt echter niet plaets in alle constructien: geef dat ligchaem een hoofd, is zeer goed; maer dat ligchaem is een hoofd kwijt, voor zijn of het hoofd, kan men niet zeggen; hoe komt dat? Doch daer is zulks meer. - in eengherwijs, om de maet ingekort voor in eenigher wijs, is wat den zin betreft moeyelijk te verklaren. Ik geloof dat Geraert gevoeld heeft dat een cappruen zich niet ligt verloor, en dat hij slechts wil zeggen: gelijk dit dan al eens kon geschieden. Cantipratanus spreekt er van als van eene zaek die meermaels voorviel, en dit heeft waerschijnelijk Geraert in verlegenheid gebragt. 825. scheghen iemanne gaende quam, d.i. al gaende of onder den weg iemand tegen kwam. Hij had even zoo goed het part. praet. kunnen aenwenden en zeggen: scheghen iemand gegaen quam, omdat gaen een verb. intransitivum is. Met de transitiva kan slechts het part. praes. gebruikt worden. Vglk., maer niet zonder te onderscheiden, r. 1750 was ligghende bleven; r. 1753-54, vant ligghende; r. 1763-64, viel al roepende; r. 1784, werd levende; r. 1787, levende waert, enz. om niet meer dan twee blz. te doorloopen; naer Grimm heb ik reeds elders verwezen. 827. daer si af... vernam, d.i. van wien zij v. De zin is hier opgeschort; ten minste schijnen de woorden: dat sijt hem bade, met hunne conjunctive constructie, minder af te hangen van si vernam, dan van si was gemaend in den volg. regel. Beide wkwden hebben verder een dubbel complement: van wien, d.i. omtrent, nopens wien zij vernam en gemaend was, en voorts: zij vernam, zij wat gemaend dat zij bade. Reg. 828, op zich zelf beschouwd, heeft mede | ||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||
iets zeer bijzonders en pleonastisch: dat sijt (si dat) hem bade, was gewis genoeg, zonder dat er bijkwam: dat hijt (hi dat) haer gave; maer wij moeten ons herinneren dat Geraert en in 't algemeen de Ouden gewoon zijn het demonstr. dat overtollig voor de conjunctie dat te plaetsen en het gevolg daerdoor aen te kondigen. De zin is dus niet: dat zij hem dat of die zaek bade, te weten, eene mouwe, een cappruen; maer dat zij hem dat, ditgene bade, te weten dat hij haer dat (mouw of cappruen) gave. 829. af woude nemen, d.i. van wilde ontvangen. Doch wat ontvangen? iets, ja, en wel bepaeldelijk het te voren gezeide; maer nemen staet hier niettemin absolutè. Dit steekt sterk af tegen al die pleonasmen, maer het is tevens een blijk van veel oordeel. Daer waren lieden daer zij niet en dus ook niets zou van ontvangen hebben; vglk. r. 810 ontseght was en 811 het zelfde nemen (nam) even zoo absoluet gebruikt. 830. so bat sijt dan; hier is sijt (si dat) juist zoo genomen, gelijk wij straks zeiden dat het op de eerste plaets, r. 828, niet moest genomen worden. 833. ontseid hijt hare, d.i. zoo hij haer dat onseide die fraeye constr. behoort tot de dagelijksche tael; doch men ziet tevens dat Geraert niet aen dat slepende was dat sake, gebonden was. Vglk. den vlgdn. reg. - gereet, d.i. dadelijk, door een zeer natuerlijke uitbreiding van beteekenis. 834. Vglk. Barlaam. en Josaph., IVe Fragm., vs. 119: wedert hem lief si ofte leet.
Dit drukten de Ouden op verschillige wijzen uit: te sinen onwille of ondanke, an sinen danc, enz. - Over den aerd van lief en leed in dergelijke constr., z. Grimm, IV, bl. 926 vlgde. Ik zie er hier twee adjectiva in, geen adverbia. Het subst. leed heeft men r. 1048. 835. nayet, d.i. naeyde dat, impf., en een weinig te voren dankese (hs. dankesse) dankte zij, z. bij reg. 36-37. - aen haer clederkine, acc. plur.; ook is de diminutief-uitgang kijn, kine hier aen den meervoudvorm gehecht; de sing. was cledekijn; vergelijk Karel d. Gr., Frag. I, vs. 1077. Naer dit voorbeeld zou men behooren te zeggen: een kindekijn, twee kinderkine (Lev. v. Jhs. c. 208: kinderkene), een lamkijn of lammekijn, twee lammerkine. De regels en de reden daervan uiteen te leggen behoort tot de Spraekk. In 't Belg. Museum, 1846, bl. 277 staet, onder andere schrijffeilen, die | ||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||
daer menigvuldig voorkomen, telgeskine, in plaets van het alleen juiste telgherkine. Het meerv. telgre, telgren, telgheren, van telg, kan men, naest telghen (volgens de onderscheiden hss.), in 't Boec v.d. Houte zien, vs. 160, 258, enz. 836. Sijn, d.i. si en meer gewoonelijk sien of, volgens een ander dialekt, soen, d.i. soe (zij) en, geschreven. Het ware mij gemakkelijk hier eene menigte van voorbeelden opeen te stapelen om te bewijzen dat ie en ij eenerlei klank hadden en eenerlei lengte: de onbezonnen tegensprekers van hetgeen ik dienaengaende in mijn Verslag gezeid had, maekten dat ik zekeren tijd lang al wat tot proef daervan dienen kon onder 't lezen aenteekende. Sedert bekenden zij zelven mij dat zij wel wisten dat het zoo was, maer dat.... ik zal het in 't Latijn met de woorden van een Ouden dichter zeggen: ........ turpe putant, quae
Imberbes didicêre, senes perdenda fateri.
Men ziet, ik wil geen ergernis geven, en ik zal even zoo wel mijne adversaria als mijne adversarii laten rusten. Alleen uit het hs. van 't Lev. v. S. Lutgardis, waervan de bladen thans juist voor mij uiteen gespreid liggen, zal ik een vijftal voorbeelden kiezen. B. III, c. 8: Dat si hen onthouden nyen konden,
died saghen, sijn moesten met haer wenen
als (d.i. al) hadden si herten gehad van stenen;
d.i., of si en moesten. C. 14: .... sijn sal u niet afgaen
als ghi in node sijt bevaen.
En c. 12, wijn voor wi en:
wijn willen niet dat gi hier langer sijt.
Zelfs voor sien of sine in den zin van si hem vind ik sijn, c. 4: Als sijn sach, seid si: O vader groot,
ic en wist nyet dat gi waerd doed;
d.i. Als si hem sach. En zoo ook hijn voor hi hem, c. 7: En̄ als hijn sach so sprac hi toet haer,
d.i., als hi hem, (den vinger van S. Marie v. Oignies) sach, enz. In den Troyaensch. Oorl., Blommaerts uitgave, bl. 25, vs. 2092:
wijt daer wale of anders doet,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||
d.i. wie het (zijnen pligt, t.w., strijden) daer wel of niet wel doet. Voorts vglk. hier onder r. 850 en 1316. Eer ik echter hiervan uitscheide, stip ik als eene geheel bijzondere proef nog aen, dat, in den reg. 836, het woordje niet (Sijn scaemde haer oec niet) eerst nyt geschreven is geweest, waer men, door het bijvoegen eener e, nyet van gemaekt heeft, en in 't Leven van Jhs. staen niet en dien nooyt anders dan nit en din geschreven. 837. van haven, d.i. wat goederen betreft; vglk. r. 55 en z. Will. op Rein. vs. 563, die het van een wkw. haven, hoogd. haben, d.i. hebben, afleidt. Zoo hebben wij, inderdaed, handhaven, welks oorsprong zelfs door 't fr. maintenir bevestigd wordt. Maer have is niet alle hebbing of bezitting; de naem bepaelt zich veleer tot de roerende goederen alleen. Zie onder anderen een voorb. door v. Hasselt bijgebragt op Kiliaen: So mach des Rentmeesters Clerck doen mitten goeden wat hi wilt, die have 't huisdragen. j. Matthysze, bl. 305; en uit Plantijn en Kil. zelven kan men niets anders besluiten; de eerste kent er geen ander vertaling dan biens meubles voor: Have ende goedt, substance, biens meubles; Havelick goedt, biens meubles; Haveloos, sans biens meubles, carens bonis mobilibus. Het aenmerkelijkste van dezen is Havelick goedt, bij Kil. in 't meerv. havelicke goeden, en insgelijks door supellex, bona mobilia vertaeld. Have had dus toen eene nog levendige beteekenis niet van hebben, want hebbelijk bestond mede en beduidde iets geheel anders, maer van heffen, opligten en bij uitstrekking bewegen, dragen, vervoeren. Voeg hier thans nog uit Kil. het wkw. havenen, met bastaerduitgang havenéren, bij, dat optooyen, meubléren beteekende, en zie den Teuth. onder Have op rij af: ‘Have. dat syn verken. schayp ind dergelijken cleyn have - Have dye groit is als perde. ossen. - Have uyt der weyden indrijven. Have. erfnisse,’ enz. Wat dit laetste betreft, zoo het op de zelfde wijze als de anderen van heffen afgeleid is, dan zal het zoo veel beteekenen als hetgeen iemand ten deele valt, dat hij wegdraegt (αἱρέω, haeres, hercisco, erve; sors, pars, χλῆρος). Maer ik zou niet durven goedspreken dat have ditmael het hof, de hoeve niet zij; gelijk ook het haevelick van den Teuthon., die de guliksche uitspraek volgt, het havelick van Plant. en Kil. niet is, maer volstrekt eenerlei met hovelijk, d.i. hoofsch, curialis, urbanus,... liberalis,... comis, enz.; want het beteekent nog veel meer, en nadert misschien wel eens zijn homonym. Neffens have hebben wij thans heve, hevel, hevich, allen van heffen, en voor heffen ook heven, vooral in de compos. | ||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||
aenheven, verheven, praes. inf., zoo dat zelfs de Teuth. onder verhoegen den lezer naer verheven terugwijst. Zie mede aldaer aeverheven, dat is wijten, aentijghen. Hevich, dat wij een weinig te voren meldden in den zin van heftig, oploopend, Teuth. toernich, staet in dit woordenb. naest voerhevich, vurhevicheyt, die rijk, rijkdom beteekenen; ligt hier die beteekenis in 't voorzetsel of in 't overige gedeelte van die woorden? In dit laetste geval zouden hebben en heffen elkander hier kunnen schijnen te raken; maer daer is geen twijfel of de gansche kracht rust in 't voorzetsel: voerhevich is overvloedig, affluens, abundans,... exuberans, enz., altijd van heven of heffen. Indien de beteek. van het een privilégié, en van het ander prérogative ware: het regt om een deel vooruit te heffen, dit zou niets aen het gezeide veranderen. Het wkw. heven vergeleken met geven, moest analogisch in impf. haf maken, gelijk geven, gaf; beiden komen nog in partic. praet. overeen: gegeven, geheven; van 't impf. gaf hebben wij het subst. gave, en niets is zoo natuerlijk als mede van het oud impf. haf het subst. have en zelfs haven (voor de schepen: vglk. surgir au port, enz.) af te leiden. Hoe na in heven de e met de a verwant was, getuigt het partic. verhaven voor verheven, in onze Kristina, reg. 1835, in 't opschr., d.i. buiten het rijm, en in J. de Clercs Brab. Yesten, I, vs. 86, in het rijm: ....... na dese graven,
worden te hertoghen verhaven;
en zoo op meer ander plaetsen die Willems in zijn Gloss. aenteekende. Echter verkende hij dien vorm in zijn' van Heelu, vs. 3847: Het was een orloghe gehaven
tusschen heere[n] Walraven
van Monyoye en̄ dien bisscop
van Ludeke.
‘Gehaven,’ zegt hij, ‘gehad, voor geweest van het oude haven, hebben, hoogduitsch haben.’ Zie daer alweer dat haben, welk bij mijnen geleerden vriend eene idée fixe is, want reeds over tien jaer verscheen hij daermeê in zijne aenteek. op het wapenlied van Hertog Jan den IIIen, Belg. Mus., I, bl. 295. Neen, een oorloghe geheven is geheven, aengeheven, ontstaen, niets anders. Zoo was heffer van den stride die den eersten aenval deed, in 't Fr. l'agresseur. Z. v. Hasselt op Kil. Om deze reeds al te lange aenteek. af te breken, schrijf ik hier | ||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||
slechts nog een voorb. van have uit Esopet, Fab. XIII, vs. 10, bij: si bat hem door omoede,
dat hi haer kinder weder gave:
sine bat hem ander have.
d.i. geen ander goed of gift (om ook aen heft in 't voorbijgaen te gedenken); en een tweede uit de Clerc, B. V, vs. 4184, waer haven zelf met verhaven rijmt en beiden Jac. v. Artevelde betreffen: Nu wart binnen Ghent verhaven
een knape niet rike van haven,
van geenre groter gheboert;
..........
Spreken consti harde wel
en̄ wart van groten ghewelde:
[en̄] hiet Jacob van Artevelde!
Dat dit en̄ hier te veel is, zal bekennen al wie, ik zeg niet eenig gevoel van de maet, maer slechts een weinig gebruik van de oude tael heeft. Vglk. r. 1245. Ik ben verwonderd dat de heer Jonckbloet daer niet aen dacht, toen hij, in Karel d. Gr. en zijne XII Pairs, om vs. 1271-76 uit te leggen, van de eene gissing op de andere verviel. Ende moet daer tweemael na elkander doorgestreept worden, gelijk op meer ander plaetsen van die Fragmm. Hij kan ook, zoo het hem goeddunkt, vs. 1273, dat in dar veranderen: noodzakelijk is het niet. - Over de constr. arm van..., rijc van... zie de syntaxis van Grimm. 838. als, d.i. al is dat, z. r. 813. - In den vlg. r., waren oec dit, te weten, ongelijc? zij waren ook zoo, gelijk de mouwen? Deze verklaring schijnt bij het eerste inzien zoo natuerlijk, dat ik schier ontevreden over mij zelven was, toen ik, de plaets andermael herlezende, aen de juistheid daervan begon te twijfelen. Het woordje dit echter klonk mij reeds vreemd in die betrekking, waer dat mij beter bevallen had. Er ontbrak verder een wkw. bij het volgende, dat bovendien eene tegenspreek bevatte. Toen ik het Latijn raedpleegde, bevond ik dat Geraert het eenigszins verkort had, en Ouwerx nog meer. Bij de Boll. heet het: Nec erubescebat si confusae essent manicae in una tunica colore dispariles. Vestis ejus erant tunica alba et scapularium album, enz. In mijne hss., gelijk ook in eenige van de hunnen: si confusae essent manicae in una manica, enz., wat dan alleen goed zou wezen, indien er verder colore disparili stond. Om het kort te maken, na rijpe overweging, bleef ik verzekerd dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||
dit tot het vlgde. behoort, en dat oec hier geene gelijkstelling van de clederkine met de mouwen aenduidt, maer zooveel beteekent als wijders, verder of inderdaed, trouwens, wanneer men de witte kleur als de eenvoudigste beschouwt. De constructie en de zin zijn vervolgens: Ook waren hare kleederen dit, d.i., zoo als gaet gezeid worden, te weten, een roc, enz., of met de woorden een weinig meer te verplaetsen: Dit waren verder hare kleederen, namelijk, een roc, enz. 840-843. Deze beschrijving van Kristina's kleeding gaf sommigen aenleiding om van haer eene Cistercienser non te maken. Zie den Cominentarius praevius voor haer leven hij de Boll. § III, 31. Ik doe enkelijk opmerken dat uit de woorden zoowel van Cantipratanus als van Geraert genoegzaem blijkt dat zij omtrent de kleur van hare kleeding niet de voorschriften van eenige orde, maer haren vrijen wil, hare keus volgde. 844. menechwerf toe... genayt. Het woord werf, dat keer, mael (vices), moet beteekend hebben, vindt zich in alle oude dialekten niet weder, en waer het bestaet verschilt het nog van gebruik. Het Oudhd. bezigde het in de adverbiale uitdrukk. thia warba (die werve), d.i. toen; thësên warbôn (dezen werven), d.i. ditmael, enz. maer niet achter getallen. Het Middhd. gebruikt het als subst.: an dirre niuwen warben, d.i. op dien nieuwen keer. In 't Angls. bestaet alleen huëarfum (huyrfum), d.i. beurtelings (vicissim). Maer in ons Ouddietsch verbindt het zich zoo wel met ordinael- als kardinaelgetallen: een of eene werf, twee werven (warven), drie werven; anderwaerf, Maerlant, I, 146 en elders; derdewerf, bij onzen Schrijver, r. 1821 en 1822. In het Middneêrduitsch heerschte het volgens Grimms vermoeden ook, daer Veldek siben warf, vierzic warf durfde zeggen; en rijnlandsche Middhd. schrijvers kenden wërbe: anderwërbe, tûsent wērbe. Het tegenwoordig Engelsch heeft zijn oud the first wharf, enz., sedert lang verloren. Grimm, III, bl. 232-33. Wat wij nog daervan bezitten, is niet noodig opgenoemd. - toe, als rijmwoord, van genayt afgerukt verdient opmerking. Daer is meer van dien aert, dat eens afzonderlijk moet behandeld worden. 846. Hoe zou Mone dit vers wel scandéren? - In dezen en de vlgde. regels is eene spraekkundige vraeg opgesloten die het mij thans genoeg is voor te stellen. Is de constructie: met draden | ||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||
gespleten van subtilen wissen, zoo dat het partic. gespleten met draden overeenkomt, of: met draden van subtilen gespleten wissen, zoo dat het onverbogen attributief met wissen overeenkomt, of eindelijk moeten alle woorden op hunne plaets staen blijven, zoo dat gespleten, schoon tot wissen behoorende, nochtans absolute (ik ging zeggen adverbialiter) geplaetst zij, met onderdrukking van het partic. sijnde: gespleten sijnde, d.i. die gespleten waren. Vglk. de zeggingen: die vrucht deugt niet, ik lust ze niet, dan versch geplukt. Dit kruid is een geneesmiddel gedronken, maer niet van buiten (uiterlijk), d.i. in drank genomen, als drank, inwendig. Ik hoor een lange redevoering geerne gezeten, d.i. al zittende, zittenderwijze, enz.; op welke manier men al de naeravallen doorloopen kan. Nog eene andere vraeg: Ik heb, het hs. volgende, dat achter linden een punctum stelt, na dat woord mede een onderscheidingsteeken geplaetst, had ik niet beter gedaen met alles op deze wijze zamen te binden: met draden die van scursen van linden, ocht van subtilen wissen, ocht van kleinen hultenen speten gespleten waren? Mij dunkt het inderdaed zoo beter, om dat anders de woorden: die waren, bloot uit hoofde van de maet daer zouden staen en al te slepend zijn. - Door cleinen hultenen (holtenen, houtenen, d.i., met wegwerping van de verbuiging, houten, of van hout) speten (meerv. van spet, spete, speet of spit), versta roeden, dunne stokjes, maer toch reeds geen wissen meer. Ik hen nogtans verzekerd dat Geraert hier niet heeft willen schrijven ocht van, maer ocht met cl. h. speten; want, ondanks mijne uitlegging en mijne stokjes, is het moeyelijk te begrijpen hoe daer draden van konden gespleten worden en veel meer nog, waerom hij dus onnoodig wissen van speten, indien dit dunne stokjes waren, zou onderscheiden hebben. In 't Lat. zijn het wel opregte speten (ligneis parvisque verubus), daer wij spelden voor zeggen zouden, en daer mede hing haer kleed aeneen, was het (door een Zeugma, om dat er te voren van draden gesproken was) genaeyt. De wissen waren wilgen of wijen bindwissen (viminibus salicis). Zouden wisse en vitse oorpronkelijk niet een zelfde woord geweest zijn? Bij Kil. is spet, spete, speet ook hasta (spies; saksisch). Ouwerx vertaelt: met roykens van een wilge oft met cleyn haute priemkens. 849. baervoet, thans baervoets, bij Kil. bovendien nog baerscherbeen, wat ten minste vergelijkender wijs baerderbeen of, als genit. plur., barerbeen wezen moest, is een adv., blootsvoets. Z. baer, bloot, gereed, bij Kil.; ons barsch, waer barscherbeen mij zoo even aen | ||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||
deed denken, zou er uit kunnen ontsproten zijn. De accusatief-vorm baervoet is een nieuw bewijs van de oudheid van ons gedicht, daer de adv. van manier al vroeg genitivische vormen aennamen, enecksins, andersins, al coeps, Maerl. I, 398, en zoo bloets hovets, II, 25; gesletens haers, II, 225, enz.; Grimm, uit wiens spraekk., III, bl. 131, ik deze voorb. gemakshalve overneem, noemt, en met veel regt, al deze uitdrukkingen liever absolute genitiven dan adverbien. 850. tijr tijt dat, enz. d.i. te dier tijt, of, gelijk wij met nadruk zeggen zouden: op zulk een' tijd. Wij laten meer gewoonelijk zulk achter en zeggen: op een' tijd dat, enz., maer de Ouden drukken geerne alles uit wat zij gevoelen en hadden liever te overdrijven, dan dat zij te weinig zouden gezeid hebben. Ik merk dit aen, opdat men van onze manier van spreken uitgaende, niet op de gedachte kome, dat tijr zoo wel voor teer of tere, d.i. te ener of te enere, zou kunnen staen als voor tier of te dier. Van teer voor te eener, dat elders zeer dikwijls voorkomt, staet in deze legende maer een voorb., reg. 1424, en daer zal het te zien wezen of het zelfs niet verbeterd, althans anders uitgelegd moet worden. Eer, voor eener, zonder het voorzetsel te, staet er twee mael, r. 556 en 1557, maer dat gaet ons hier niet aen, zoo min als eenr (sic) dat ik in 't Lev. van S. Lutg. gevonden heb. Tijr voor te dier is zelf eene verkeerde wijze van schrijven, maer wij zagen reeds veel dergelijks onder reg. 836, en in 't zoo even genoemde Lev. v. S. Lutg. staet het nog eens zoo gespeld, kort bij het einde van 't laetste boek: ..... maer dat en bescoed
har doen nyet een twintekijn,
want en mochte tijr tijt nyet sijn,
d.i. te dier tijd, toen. Echter wordt het mede aldaer tyer, d.i., volgens de spelling van dat hs., tier geschreven, als B. III, c. 5: Dit seid si Sibillen en̄ maket haer cont,
en̄ ver Sibille, si mercte tyer stont
den sondach als dit soud gescien.
Vglk. Huyd. op M. St. III, bl. 177. Z. ook hier beneden r. 900. Hier doe ik alleen nog opmerken, dat in 't Lev. van Jhs., waer bestendig met onderdrukking van de e: dis, dire, din, lit, nit, nin, tin, tire, enz. voor dies, dier, dien, liet, niet en, te dien, te diere of te dier geschreven staet, niet eenmael deze schrijfwijs voor te ener of te | ||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||
enere aengewend is, maer dat daervoor immer tere of teere gevonden wordt. - Men zou zich hier welligt mogen vragen of dat (tijr tijt dat... cout was) als conj. of als pron. moet beschouwd worden. Wie weet zelfs of iemand misschien op de gedachte niet zal komen dat cout een subst. is: onbescedelijke coude? Ik heb zulks meer gezien, ik wil zeggen, zulke verklaringen. Grimm zou onderzoeken of cout een adj. of een adv. is, en zich waerschijnelijk voor 't laetste verklaren. Z. 's mans Gramm. IV, bl. 924. Ik zou hem niet geerne tegenspreken, echter zie ik het liever voor een adj. aen. Zoo er een dativus bij stond: haer of den menschen was cout, dan zou ik niet alleen in het adv., maer zelfs, in zoo verre de vorm cout, voor cou of coude, het niet beletten moest, in het subst. geen aenstoot vinden. Wat nu het woordje dat betreft, dewijl tijt niet onzijdig kan wezen en in de afhankelijke zinnen het voornw. het bij de verb. impers. plag onderdrukt te worden (z. r. 125) zoo vul ik dit enkelijk aen, en ik neem dat voor de conj.: op zulk een' tijd dat het onbesc. coud was - onhescedelijk, d.i. onmatiglijk, zonder de maet of de omstandigheden (dit is vooral de zin van ons onbescheiden, enz.) in acht te nemen, te onderscheiden. Z. Kil. Maer Geraert zegt hier veel meer en veel minder dan 't Latijn, al gebruikt hij omtrent het zelfde woord. Het Lat. zegt temporibus indiscretis, d.i., letterlijk: op onbescheiden tijden; naer den zin: zonder onderscheid van tijd, dus in alle tijden, wanneer men het namelijk op zijn Oudsch verstaet; in Middeleeuwsch Lat. is het wat anders, en dit heeft Geraert gevolgd. 851. Verworpen spise en̄ cranke, Lat.: escis vilibus et abjectis. Cranc is zwak en, bij uitstrekk. van beteek., slecht. Cranc hiet bij de Ouden al wat beter kon of moest zijn en slechter was. Hier cranke spise, gelijk in Reinaert, vs. 563, cranke have. In den Roman v. Karel d. Gr. en z. XII Pairs, Fragm. I, vs. 1077: een harde cranc cledekijn;
Fr. II, vs. 1329, cranc gelove; elders cranke lone, d.i. kwade vergelding. Zoo ook cranke lieve (klein, d.i. te weinig liefde); cranke ere, cranken lof, cranke doghet, enz., kranck bier, bij Kil.; kranke beurs, bij velen (sans calembour). Maer nooyt kan iets, dat van natuer kwaed is, krank heten, dan onder een ander opzigt. Eene kranke wonde of ziekte kan men niet zeggen; een kranke duivel is een zwak of ziekelijk mensch, en zoo men ons nog de tijding bragt dat de | ||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||
duivel zelf krank waer, ik zou hem misschien wel wat minder vreezen, maer daerom niets beter achten. Wat de beteek. van zwak en ziekelijk betreft, die het woord ook meermaels heeft, deze zijn overbekend, de tweede vooral uit het dagelijksch Hoogduitsch. Van het eerste kan ik echter niet nalaten hier een voorb. aen te halen dat mij te meer getroffen heeft, daer prof. Clarisse in zijne aenteek., Heim. d. H., bl. 278-280, het voorbijgezien heeft. Daer staet, vs. 548: ....... die aren
die dwinghet die voglen groet vermeten,
en̄ laet die cranke met hem eten;
d.i. de adelaer dwingt, kastijdt de vogels die sterk en fier zijn (debellare superbos), en is toegevend voor de zwakke (Parcere subjectis). Hetgeen de zelfde geleerde wegens het wkw. krenken ‘eerst verzwakken, daerna bedroeven, eindelijk kwaad of leed doen,’ zegt, wijst geen waren voortgang aen. Het laetste zal wel nergens van het eerste verschillen, althans niet in de aengehaelde plaets van v. Heelu, waer bovendien, vs. 1394, hoe in doe moet veranderd worden: Doe die hertoghe wonde... De beteek. van bedroeven heeft krenken slechts in zekeren zin, wanneer die droefheid ontevredenheid, spijt, verontwaerdiging is, wanneer wij ons of de middelen, die wij gebruiken om iets te verbeteren, enz., te zwak, te krank gevoelen en dit ons vernedert en bedroeft. Een ongehoorzaem kind krenkt zijne ouders; de vader krenkt zich in, aen of om het kwaed gedrag van zijnen zoon, enz. Dit laetste is Limburgsch. De verandering die in de verzen uit den Lekenspiegel voorgeslagen wordt, begrijp ik niet: daer is wel gewis niets te verbeteren. Vglk. ook 't Gloss. op Karel d. Gr., alwaer cranc en cranken. 852-53. Dat mi ute soude gieten, d.i. welk men uit moest (ging, gewoon of voornemens was te) gieten. Mi, voor men, zal men niet ligt een tweede mael ontmoeten; het is, met eene overigens niet ongewoone verwisseling van klinker, het Neder- of Platduitsche me, welk ons volk ginds en daer ook gebruikt. De apostrophe in latere schriften bij men zoo dikwijls aangewend heeft geen anderen oorsprong. Te St.-Truiden is 't mèr, ligt uitgesproken en met zeer gesleten r. Ook in het Oudengelsch was het me, dat Grimm (Gr. IV, bl. 221) mede eenige malen in het Middhd. aentrof. Hij heet het een' verkorten vorm; inderdaed het is oorpronkelijk de onverbogen plur | ||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||
van 't subst. man, en wordt in 't Oudhd. nog wel eens met den plur. van 't verbum verbonden. Kero en de oudste Glossen kennen het in 't algemeen niet; bij Tatiaen staet het reeds dikwijls. In 't Middhd. heeft men neffens man ook men gelijk bij ons. In 't Engelsch is het uitgestorven en wordt het gedeeltelijk door one (zeker een, iemand) vervangen. Men weet dat het Fr. on oudtijds hom, homs geschreven werd en insgelijks man (homme) beteekende. Z. Grimm. t.a. pl. - Ik moet hier verwittigen dat in 't hs. ten minste de m van mi, misschien ook de a en de t van dat, herschreven letters zijn, maer herschreven door de zelfde hand en met de zelfde pen als de rest. Mij staet voor dat de Schrijver eerst wi geschreven had in plaets van mi, en dat het volgende soude hem zijne vergissing deed opmerken. Ik kan niet denken dat Geraert eerst si geschreven had, alsof r. 851 en 52 beiden met de thesis eindigden (: át si: dát si, de zou genaemde rime féminine), gelijk r. 393 en 394 síde: síde; dan zou hij niet si maer se geschreven hebben, zijnde dit laetste alleen toonloos. En zoo deed hij ook inderdaed met de zelfde woorden r. 735 en 736: en̄ daer met levese, dat drancse, dat atse.
Dat deedse te male daer omme, om datse, enz.
Ik herinner mij echter niet op eenige andere plaets van dit gedicht vier regels na een met elkander te hebben zien rijmen. Voor het overige zijn de rijmen op dergelijke monosyllaben, zelfs op pronomina, die ook anders met vokael verandering enklitisch, d.i. kort en zonder toon, konden aengewend worden, zeer gemeen en in ons gedicht schier op elke blz. te vinden, gelijk men er zich reeds heeft kunnen van overtuigen. Ik breng slechts een enkel voorb. van elders bij, om dat de plaets bedorven en door Doctor Jonckbloet kwalijk gemeesterd is. In 't eerste fragm. van den Roman van Karel d. Gr. en zijne XII Pairs, vs. 63 en vlg. staet: Om dat hi wel gerne sage,
dat Otte bi sinen rade plage,
ende dade nu dat hi
dat hi begert, geloves mi.
D.r Jonckbloet snijdt daer neven de wond, wanneer hij in den Iaetsten regel dat hi door sere verplaetst; hij had enkelijk in 't voorgaende rijm eene mislezing te verbeteren en dar hi voor dat hi te schrijven: dar bi, d.i. bi sinen rade. Die Fragmm. krielen van der- | ||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||
gelijke fouten, waer slechts het kleinste gedeelte van verbeterd is geworden. - Het kan twijfelachtig schijnen hoe r. 852 moet afgemeten worden. Om tot geene ionici of poeons onze toevlugt te nemen, zeggen wij alleen hier dat hij een voorslag van twee sylben heeft, en dat verder op den tweeden voet de kortste sylben slechts als doubles en triples croches gelden: Dwater | dáer men de | scótelen in | wíesch, dat | mí
ute | soúde | gíeten, dat | máecte sí
héet, en̄ deed | wállen, de | mághet | vrí, enz.
Doch waerom heeft Geraert, in plaets van Dwater, welk woord straks nog eens onaengenaem herhaeld wordt, niet Dnat, d.i., Het nat gezeid; schotelnat is immers even zoo gemeen als schotelwater bij ons? Waerom heeft hij zelfs dat subst. niet geheel achtergelaten, dewijl het genoeg was te zeggen: Daer men de schotelen in wiesch... dat maeckte si heet, enz.? Omdat hij in 't midden van een' versregel geen viersylbigen voet pleegt te gebruiken zonder dat ook het vers zoo aenvange. 854. Dat wallen de beteek. van zieden, koken heeft, wist ik niet dat moest bewezen worden, eer de heer Jonckbloet in den pas genoemden roman mij naer de geleerde aenmerk. van profr. Clarisse verwees, Heim. d. Heim. bl. 436-37. Ik heb daer niets bij te doen dan dat wallen nooyt eenvoudiglijk vloeyen, nog zelfs stroomen, beteekend heeft. Het heeft overal de kracht van het fr. bouillir en bouillonner of van 't lat. erumpere, se erumpere, dat ik in 't fr. met een woord niet weet te vertalen. 855. dede daer toe, d.i. daer bij, tamelijk zeldzaem, wanneer er geene gedachte van bestemming, van doel, in ligt, zoo als Karel d. G. fr. I, vs. 70. Wat ic hier toe nu moge aengaen.
Ik meen echter dat het in Brabant nog gehoord wordt: doet er nog wat toe, d.i., doet er nog een' stuiver bij, wanneer men iets koopt. Elders is daertoe, bovendien, daerenboven, als in van Heelu, vs. 3089. 856. Nu hoert dan hoe, boven r. 572: nu hoert hoe; en r. 1796, hoert hoe, flikwoorden, die men hier drijmael, elders duizendmael ontmoet, gevarieerd met ic segghe u hoe, als in Karel d. Gr. Iste fr. vs. 8 (op welke plaets wederom iets te verbeteren ware), of en̄ | ||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||
segghe u wie, zoo als bij v. Heelu, vs. 7184, en meer dergelijks. Wanneer er dat op volgt is het voor ons misschien minder aenstootend, als nog in v. Heelu, vs. 3172: ..... Nu hoort hoe
dat men alle die groote heeren
weder sach van Lonsies keeren;
maer het ander, minder conjunctief en levendiger, uit hoofde der regtstreeksche rede die daer op volgde, kon den Ouden meer bevallen. 858. broet... ongeraect, d.i. slecht, niet goed gemaekt of gebakken, mislukt, kwalijk getroffen, zoo het woord brood het gemakkelijker toeliet, zou ik er nog bijzetten kwalijk geschapen; want al die beteekenissen liggen in ongeraect, en bij uitstrekking die van boos, lomp, ongemanierd, leelijk, zwak, lam, dor en onvruchtbaer, enz.; alles volgens dat men van menschen, van dieren, van zaken, als zijn kleederen, wapenen, allerlei huisraet, eene vesting, een bouwland, enz. in verschillige betrekkingen spreekt. Van den anderen kant is geraeckt of wel geraeckt (gelijk wij gelukt en wel gelukt, getroffen en wel getroffen zeggen) natuerlijk al wat is gelijk het zijn moet of gelijk het op zijn beste zijn kan, al dat wel geschapen is. Geraekt is het part. van raken en van geraken, en wat deze beteenen weet men of kan men uit Kiliaen leeren. Zou het niet eene zonderlinge zaek wezen, dat Plantijn (ik noem altijd den drukker voor de mannen die hij in 't werk stelde) en Kiliaen de woorden geraekt, ongeraekt, misraekt, die bij al onze Oude schrijvers zoo menigmael gevonden worden, in hunne verschillige beteekenissen niet zouden gekend hebben? Voor de voorbeelden alleen verzend ik dan naer de Glossaria en aenteekeningen van Clarisse op de Heim. de H.; van Meijer, op het L. v. Jhs.; van Dr Jonckbloet, op de Dietsche Doctr., op Karel d. Gr., enz.; van prof. Visscher, op Ferguut, dien ik ditmael raed in te zien; en van al diegenen welke men bij dezen zal aengehaeld vinden, als Huyd., Bilderd., enz. Want Cui non dictus Hylas! Zal ik er dan niets bijdoen? Ja toch, een of twee voorb. uit ruim honderd. In den Lek. Sp. II, 9, 151, zegt de ongeloovige vrouw wier hand ineens verdord was: Nu ben ic, keytive, gemaect,
om mijn mislove, ongeraect
om dat ic coene dorste sijn
te proevene dat maghedijn;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||
want zoo moeten die regels geschreven worden: al de rest is afschrijvers werk. Ongeraect is hier estropiée, percluse, en gemaect, dat er bij staet in den zin van geworden, is aenmerkelijk. De comparativ. ongeraecter (slechter) heeft Meijer reeds uit Maerl. aengebragt, en zoo staet mede geraecter bij v. Heelu, vs. 541: Daer bi vorderde hi die sake (n)
dat men Janne soude Hertoge maken,
want hi gheraecter was en̄ vroeder,
dan Heinric sijn oudste broeder.
Willems verklaert het door welgemaekter, beter gelukt, en voegt er bij dat welgedane het zelfde was. Vroeder is hier volgens vs. 525 slechts de uitlegging van gheraeckter (van sinne). Het subst. gheraectheit (van zeden) wijst Meijer ook bij Maerl. aen, maer geeft er eene te enge beteek. aen: zuiverheid; en zoo denk ik mede dat ongeraktheit, in 't Lev. v. Jhs., bedorvenheid in 't algemeen beteekent. Wat de plaets aengaet welke prof. Clarisse uit de IVe Bijlage op Reinaert aenvoert, en waer het partic, ontraect staet, die mogt zoo met de andere niet verward worden, en had bijzondere opheldering noodig. Zie hier de plaets (vs. 111-116): Men siet ghevallen al den dach
dinghen, dat hem elc man mach
wel castien, diet ghevroedde,
en̄ hoerde hoe hem Reinaert hoedde.
Die hem den wech hadden ghemaect;
die waren scamelie ontraect.
Omdat hi sach dit misgaen,
bleef hi buten die dore staen.
Ik heb deze regels een weinig beter geschreven dan ze bij W. staen. Ontraect is hier zoo wel niet letterlijk verslonden (wat nogtans zeker volgde, zoo als prof. Clar. het wel verstaen heeft), althans verscheurd, mishandeld, verdorven (wat voorafging). Maer hoe bekomt het die beteek.? want zij volgt gewis niet uit hetgeen hij over geraect, enz. gezeid heeft? Ik zal dit door een viertal citaten uit Kiliaen te verstaen geven. Reke of raecke (NB. sic), is rastrum; reke, reecke of regghe, is rastellum, grietsel; reken, raecken (sic) is colligere rastro, enz., voorts obducere prunis cineres, enz. d.i. de assche bijeen raken, de kolen toedekken, want de hoofdbeteekenis is in orde schikken, zamen rapen, rekenen, van reke, versus, linea, ons reeks, dat bij Kil. op de eerste plaets staet en dat behoorlijker naest reke, | ||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||
collectio, enz. en reken, reparare, reficere, enz. zou geplaetst geweest zijn. Hier heb ik nu nog alleen ontreken, destruere, zonder meer maer ook niets minder, en ontrekt (d.i. onraekt), non reparatus, destructus, bij te voegen. Men ziet dat tusschen ontraect en raken, geraken, in den zin van treffen, slagen, gelukken, enz. niet dan eene verre verwantschap bestaet en alleen voor zoo veel de denkbeelden van scheppen en volmaken en dat van in orde brengen, regelen, zamenvloeyen. 859. weiket is weikte dat. Het schreefje boven en̄ is hier uitgevallen. 861-62. tinden een, twe daghe ocht drie, z. r. 436 en 464. 863. binnen dien tiden is de dat. plur. Al is het meerv. voor het enkelv. niet ongewoon, ik vermoedde eerst dat deze woorden hier niet beteekenden binnen dien tijd, d.i. binnen die twee of drij dagen, maer telkens dat zij zoo een penitencie van twee of drij dagen (ik had liever twee- of drijdaegsche gezeid) op zich nam. Maer ik bedroog mij: zij leefde zoo niet van tijd tot tijd, maer gedurig, en vastte t'elkens daermeê twee of drij dagen achtereen. 866. werelec gl., prijs en̄ ere. Het zijn vooral de adj. op lec (lijk) die zoo onverbogen blijven, wat reeds Grimm ergens aenteekende. - prijs is lof, in den zin van ons prijzen. 873. Verstennesse, d.i. verstand, kennis. In 't Lev. v. Jhs., c. 112 en elders, verstannesse. Zoo ook Heim. d. Heim., vs. 176, waer men eene lange aenteek. van prof. Clarisse op dat woord lezen kan. Opdat men met eenen oogslag berekenen moge hoeveel woorden van dien uitgang de later tael verloren heeft, teeken ik hier alleen die aen welke in 't Lev. v. Jhs. gevonden worden: berowenesse, demsternesse, ghedincknesse, gheduesnesse (verwarring), ghehinknesse, gherfnesse, ghevarnesse, opherstannesse, verclernesse, verdumnesse, verlaetnesse (vergiffenis), verstannesse, vertognesse (vertooning), wrugnesse (beschuldiging); en voeg er bij uit Esopet scheppenisse voor gedaente, enz., waervan er slechts nog twee of drij gebruikbaer zijn. In de Jagers Taalk. Mag., III, bl. 201 staet verstantnesse; bij v. Velthem, Sp. Hist. I, XX, 23, verstannesheden, rijmende op nuttelijcheden; eindelijk in de D. Doctr., I, vs. 4, heet het redelec verstaen, en Barl. en Josaph., fragm. IV, vs. 169: redelic verstannisse. Wat de spreuk zelve betreft, deze bevindt zich ook in de | ||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||
tweespraek van der Zielen en v.d. Lichame, uitg. v. Blomm. achter den Theophilus, vs. 213: In die Scrifture es ghescreven,
dien meest gratien es ghegheven,
is meest ghebonden in dit leven
hem te houden sonder sneven (vallen).
God gaf u sin en̄ wijshede
en verstannesse, enz.
Het wonderlijk verhael en nog wonderlijker besluit van het gedrogtelijk reuzenhoofd dat de vloed voor S. Braendaens voeten uitwierp (Reis v. S. Brandaen, naer het Comb. hs., bij Blommaert, Oudvlaemsche Ged., D. II, bl. 4, vs. 140-253) verdient mede vergeleken te worden. 874. en̄... niet en willen, d.i. en̄ die niet en w. Vglk. r. 283. 875. Als drueve en̄ rouwech plach si te gane, vglk. r. 1685: Al bedende en̄ droevende plach si te gane;
volgens welk men hier ook zou kunnen genegen zijn als door al uit te leggen, daer mede op ander plaetsen beiden verwisseld worden, gelijk men r. 813 en 838 gezien heeft; maer men behoort het verschil tusschen een adj. (drueve) en een partic. (droevende) in acht te nemen. 876. als dier God gaf te verstane is een latinismus: ut cui, of quippe cui Deus... revelabat. Zoo ook bij Melis St., III, 256: Grave Willem was onblide
als de (die) hem waer en wiste weghen;
d.i., als iemand die niet wist naer wat kant zich wenden. Het onderhouden van den dativ. (dier) is een blijk van kennis en nauwkeurigheid. 879-80. weder dat... ocht dat. Vglk. r. 423, alsmede van Hasselt op Kil., bl. 789; Sproke van Beatrijs, Gloss.; Heim. d. Heim. bl. 238, enz. - worden is 't impf., ons werden; men merke hoe het in den vlgdn. r. vervangen wordt door waren. Vglk. ook r. 898. 882. dies, d.i. wiens. 883. De zin is: en̄ dat (als) si dat kinde. 885-86. wenese, d.i. weende zij; vglk. r. 36-37. Wien zal de sterk geslagen maet van deze regels niet treffen? vglk., zoowel dit aengaende als wat de herhaling der woorden betreft, r. 305-06. | ||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||
888. broecte staet niet toot brak, impf. van breken, maer is het regelmatig impf. van het thans verouderde broeken, brooken, broken of breuken, dat buigen beteekende, en nog bij Kiliaen in dien zin aengeteekend staet. Hij leidt er het Engelsch brouch (brooch in 't Fr. broche, juweel, halssieraed) van af; men sta mij toe mede aen onze broek (braccae) geen anderen oorsprong toe te kennen. Zou er eenige spraekkundige analogie kunnen aengewezen worden tusschen breken en broken van den eenen kant, en steken en stoken van den anderen kant? Men herinnere zich dat steken eigentlijk stooten is. In den vlgdn. r. staet broekese voor broekte of brookte se, gelijk r. 885 wenese voor weende se; geredelec is snel, gemakkelijk. 890. morw, d.i. teder, malsch; sonder been is er de pleonastische uitlegging van. 891. rouwe dragen; r. 893 rouwe toonen, elders drijven, gelijk r. 992 bliscap driven. Vglk. r. 196. 894-95. nieman,... man noch vrouwe, die... consten., het meerv. consten hangt af van den collectiven zin die in nieman, man noch vrouwe, opgesloten ligt. Vglk. Grimm, IV, blz. 191 vlg. 896. dat si aen haer saghen. Aen voor in, op (ons uit, z. r. 906). 898. comen en̄ wenden; niets ware ligter dan hier wenden in werden te veranderen, gelijk staet 934: souden werden verdoemt (vglk. r. 879); maer wenden, en zoo ook keeren, intransitief, is gaen, en wordt veelal van hemelrijk gebruikt: te Gode wenden, enz. misschien ten gevolge der gedachte dat wij van daer afstammen en zoo veel als wederkeeren. Vglk. r. 275. In alle geval is het een hysteron proteron. - behouden behoort tot beiden, of gaet, zoo men wil, beiden absolutè vooraf: die, behouden zijnde, souden, d.i. moesten, te hemelrijc wenden en̄ comen. Echter kan behouden ook als het gevolg aengenomen worden: zoo dat zij behouden bleven. 900. tien, d.i. te dien: op dien zelfden tijd, alsdan. Tijt is menigmael vrouwelijk, gelijk in 't Hoogd. Zamenspraek tusschen de ziel en het lichaem, achter den Theophilus door Blomm. uitgegeven, vs. 337: Doen te diere selver tijt,
nam ic de werelt in despijt, enz.
904. bekinden, d.i. kenden. - Volg. r. oppenbare, d. i, klaer. | ||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||
906. aen is hier ons uit; vglk. r. 896. 908. starven hier en r. 910 is eenigzins onregelmatig, daer het sing. impf. staerf, in plur. 1en en 3en pers. storven maken moest. Men vindt echter ook dikwijls (bij Geraert overal; z. Gloss.) starf met korte a (ook wel sterf), wat het behouden der a in plur. kan helpen uitleggen. Zie de paradigmen van Grimm, I, bl. 972-74, No X, XI en XII. - Is hier laghen en̄ starven het zelfde als stervende laghen d.i. bezig met te sterven, gelijk men zegt dat iemand ligt en slaept, d.i. te slapen, in slaep? vglk. r. 765, 771-72, 1130-31, enz. Ik leg het liever anders uit: liggen, zoo, zonder meer, was bij de Ouden ook ziek zijn, gelijk liggen gaen, ziek worden was (vglk. r. 1719). Het latijn, waer slechts morientibus staet, begunstigt nogtans de eerste verklaring, en ik verbied niemand het zoo te verstaen, ofschoon Geraert moge ingezien hebben dat Kristina, om haer doel te bereiken, niet juist den laetsten snik afwachten moest. - troestese. Troosten is niet enkelijk consoler, maer encourager, aenmoedigen; daerom volgt hier: dat si, enz. 914. In 't hs. staet boedscad, naer Geraerts gewoonte mogelijk van zeker sylben te verzachten (z. r. 614); ik verbeterde het als eene ware schrijffeil voor boodschapte. - troest en̄ gheval, d.i. hoop en geluk (voorspoed); hoop staet hier in plaets van redenen van hoop, fr. des motifs d'espoir. - ter bliscap hangt bijzonderlijk van gheval af. 915. en moet en̄ gelezen worden. - Ververesise, d.i. verveerde zij hen. Z. r. 885-86. - metter pinen, dat. sing. even als dier (wier) pinen reg. 918. - traihinen, z. r. 90. - daer... met, voor mede (meê), ontmoet men overal. Z. het Gloss. 919. Dat en deed, enz.; men merke de uitlating van niet bij en of ne allene; want dit laetste woord breng ik niet tot kerstene liede, maer houd het voor een adverb. In v. Heelu, vs. 124: Maer owi! hi moeste keeren
jonc in die ghemeine vaert,
daer die doot (niet) af en spaert
noch die arme, noch die rike!
staet ook maer enkelijk en, wat gewis de spraekk. voor noch - noch zou toelaten, maer de maet van die allerschoonste verzen doet het ons verbeteren. Dat niet soms achtergelaten werd, had ook Meijer opgemerkt. Zie Lev. v. Jhs., Aenteek. op Cap. 90, en Nalezingen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||
bl. 145-46, schoon op de laetste plaets zijne aenmerk. kwalijk toegepast zij. Bij Melis St., IX, vs. 1293: de van vare te voren en mochte,
kan men uit de Varr. vermoeden dat er eens te voren nien mochte stond, en zoo zijn nog veel plaetsen te verbeteren, maer bij de auxiliaria, zoo als hier mochte is, zal het altijd gevaerlijk wezen. Vglk. Maerl., Sp. Hist., D. III, bl. 109-10: Siet die broedbidders entie knechte
moghen in die kerke komen
en̄ Gode bidden en̄ nomen,
en̄ ic en mach er in hebben stede.
Verglk. nog aldaer bl. 97, vs. 70; bl. 113, vs. 48 en honderd andere plaetsen. 920. aen de k. liede, acc. met aen in den zin van: ten opzigte van. Vglk. 507, 1742, 1880, enz., en vooral den vlgdn. r.: aen de Joden deed si oec dat. Dit laetste woordje (dat) valt ons hier hard, ten gevolge van de omzetting oec dat in plaets van dat oec, en het volgende dier, d.i. wier of van welke, maekt dit nog voelbaerder. De Ouden waeren daeraen gewend. 922. dier al te vele doen was; Geraert had even zoo goed kunnen schrijven: dier alte vele doen (toen) waren. Hetgeen, met zeer weinig verschil ten opzigte van den zin, nogtans, in betrekking tot de spraekkunst, den aerd of de verhouding van schier alle woorden zou veranderd hebben. Vglk. de laetste voorbb. onder r. 640.
Hier wordt oplettendheid vereischt om het dier van Gheraert, welk bij hem de genit. plur. is, van het relat. die, en zoo veel als wier of welker, niet te verwarren met de zamentrekking dier of diere, die twee woorden bevat, die er, waervan het eerste dat zelfde relat. is, maer het tweede, er, een plaetselijk adv. (=daer), welk soms den schijn van een genitivus-uitgang bekomen kan. Voorts wachte men zich ook van (alte) vele als een adj. te beschouwen, als of er nog eens Joden bij te verstaen ware: al te vele Joden. Het staet als adverbial (adv. quantit.) waer de genit. dier van af hangt; vglk. r. 1006. Daer is vervolgens niets bij aen te vullen. Thans ziet men ook waerom Geraert was heeft kunnen zetten in plaets van waren: dier (welker Joden) was al te veel (of vele, Oudhd. filu) in de stad; | ||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||
in 't Fransch: dont (desquels juifs) était (il y avait) beaucoup (très of trop beaucoup) dans la ville. Daer wij in dergelijke constructien gewoon zijn immer onze toevlugt te nemen tot het plaetselijk bijwoord daer of er, valt het ons misschien lastig het hier te ontberen. Men weet echter dat onze Ouden daervoor dikwijls het, d.i. het neutrum van 't pron. pers. bezigden, zoo als in Esopet Fab. XLV, 1: Het was die hadde tonghen twee,
waervoor wij nu zeggen zouden: Daer was een man die twee tongen had; en zoo mede Fab. XXXIX, 1, waer men de aenteek. van Clignett nazien kan, alsmede Huyd. op Stoke, II, bl. 8; voeg er bij Belg. Mus., I, bl. 128: Het heeft onteert,
en̄ oec verkeert,
menich (menighen) man sijn wijf,
en̄ bracht in pine,
met haer venine,
en̄ nomen 't lijf,
gelijk die verzen moeten geschreven worden. Dit pronom. het, in 't Hoogd. es, kon, zoo als wij onder reg. 305 reeds gezien hebben, soms achtergelaten worden, vooral in afhankelijke zinnen. In de oudere dialekten verschijnt het immer zeldzamer: het Goth., het Lat. en het Grieksch hebben niets dat er aen beantwoordt. Andere talen en andere tijden gebruiken over en weder het pronom. pers. (iz, ez, es, het, Engl. it, Fr. il), het pronom. demonstr. (Isl., Deensch, Zweedsch: that, thet, det), het plaetselijk adv. (thar, der, daer, er, there, Fr. y), of zelfs adv. van tijd, dewijl men daervoor in den oudsaks. Helinand than, en in de Niebel. dô aentreft. Het Fransch stelt alleen il met het verbum subst. (il est); met avoir gebruikt het twee partikelen te gelijk: il en y (il y a) maer enkelijk in onpersoon. constr.; het Spaensch en het Italiaensch kennen zulke partikelen niet, maer stellen het werkw. bloot alleen. Over dit alles en verder over het aenwenden van den plur. of sing. in dergelijke gevallen, kan men het noodige vinden bij Grimm, Gr. IV, bl. 190-227. Geraert volgt dan hier het ouder gebruik, zoowel met het zij het pronomen, het zij de tijdpartikel, uit te laten, als met het wkw. in 't enkelv. te stellen. Hij spreekt juist gelijk Otfridus, I, 1, 1: was liutô filu in flîze, d.i. (daer) was der lieden veel in vlijt; en zoo nog V, 1, 1: ist filu mannô wuntar. | ||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||
Zijne constr. echter is veel zachter, omdat de voorafgaende genitivus een relat. is. Bijaldien hij eene regtstreeksche constructie verkozen had, zou hij zich waerschijnelijk op deze wijze uitgedrukt hebben: Het of daer was vele dier (Joden) ind stat; en wij zouden er, met verandering van 't enkelv. in 't meerv., en, naer verkiezing ook daer tot er verkortende, nog een tweede partitief-genitivisch er bijdoen, aldus: daer of er (niet meer het) waren er toen vele dier (Joden) in de stad; maer dan zou vele ophouden een adv. te zijn, en het demonstr. dier zou eerder een soort van Joden, zekere Joden, dan joden in 't algemeen aenduiden. Vglk. voorts r. 925. - Over alte en doen is elders gehandeld; over ind stat, z. r. 363. 925. alle watter was, d.i. allen die er waren. Het logisch meerv. wordt door wat tot een spraekkundig eenvoud gebragt. Grimm handelt over deze spreekwijs betrekkelijk het Middelhd., Gr. IV, bl. 195, 3. ‘Wenn das mhd. pronomen neutr. swaz (quodcumque; vglk. mijne aent. op r. 796) nom. ist und einen persönlichen gen. pl. bei sich hat, kan das verbum in pl. stehn; swaz mit al den fürsten rîter sint Wh. 185, 3;... swaz hie werder liute sint Parz. 761, 18; swaz der von St. hie sîn, die suln warten... Rab. 537. Wie die letzte stelle den pl. zugleich im relativsatz folgen last, steht sonst auch bei swaz der sg. und im vorhergehenden satz der pl.:... si sâzen, swaz dâ rîter was Parz. 794, 21. Hartm. fügt zu swaz wiederum nur den sg.: swaz rîter lebte Iw. 7008. Auch bei blossem waz findet sich die construction: waz ir von den lîben wurden dâ gescheiden Kl. 148, den die bedeutung ist wie viel ihrer, folglich ein mehrheitsbegrif. hat aber swaz den gen. sg. bei sich, so darf das verbum nur in sg. stehn, z.b. Swaz hie varndes volkes sî Parz. 785, 12.’ Zie daer een staeltje van de wijze op welke die onvergelijkelijke spraekkundige alle bedenkelijke vragen in dat vak onderzocht en beantwoord heeft. Ik kan tusschen wat (waz) en so wat (swarz) geen onderscheid maken. Zoo men op de maet geen acht geeft, had Geraert hier zoowel het een als het ander mogen stellen, ten zij nogtans so neffens alle niet bestaen kon, wat volkomen mogelijk is. Daer in ons gedicht de zin, die met watter was in verband staet, een verschillig subjectum heeft, blijft hier een deel van de regels van Grimm zonder toepassing. Het enkelv. na waz of swaz houdt hij met regt voor de regelmatige constr., en beschouwt het meerv. als eene vrijheid. In het dagelijks gesprek drukken wij ons ook niet anders | ||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||
uit: Het viel, daer viel, toen viel aen 't schreeuwen al wat in huis was; al wat in huis was viel (soms ook vielen) aen 't schreeuwen. Met een niet personelijken genit. daerbij: al wat nog niet verkocht was van zijn boeken, werd aengeslagen, alles in sing.; is de genit. persoonelijk, dan kan het wkw. van de correlative constr. in 't meerv. staen: al wat daer was van zijn vrienden, werd of werden gevangen; maer nimmer kan het wkw. waer al wat het onmiddelijk subj. van is in 't meerv. staen. Men ziet hieruit dat Grimms aenmerking omtrent den persoonel. gen. zich voor ons alleen op den tweeden zin toepassen laet. Schoon het Latijn zijn quod, quidquid, quantum op de zelfde wijze gebruikt als wij ons wat: quod erat in castris frumenti; quantum est hominum jucundiorum; stultorum quidquid ubique est, verbiedt de algemeenheid van dergelijke spreekwijzen onder 't volk dezelve voor een latinismus te beschouwen. Overigens doen zich hieromtrent de zelfde en nog eenige andere vragen op als bij reg. 922. 1o Is wat slechts het neutr. van 't pron. of is het een adv.? 2o Behoort alle tot wat en maekt het deel van dit subjectum, of kan men het tot den voorgaenden zin, als deel van het regimen se (dat si se alle bekeert hadde) betrekken? 3o Zoo alle tot wat behoort, is dan wat niet noodzakelijk een pronomen, of kan de vorm alle mede adv. wezen (of alle de nominat. generis neutr. niet zijn kunne, acht ik onnoodig te vragen)? Zoo hier uit volgt dat er misschien tusschen alle wat, hier in dezen regel, en al te vele reg. 922, eenige gelijkheid is, zou men niet verder met veel meer reden kunnen vragen of, 4o, watter ook met dier niet kan vergeleken worden, dat is, of het tweede deel van die zamenstelling (ter) enkelijk het plaetselijk adv. er (= daer) is, met de verdubbelde t van wat, ten gevolge der aenleuning; dan of het de genit. plur. van het pronom, demonstr. zij, der in plaets van dier, waervan de d door den invloed van de voorgaende t verhard is geworden, gelijk dit pleegt te geschieden in mettien, mettier, mettesen, enz.? In andere woorden en korter: staet alle watter was ind stat in plaets van alle wat er of daer was ind stad, of moet ik het verklaren door: alle wat dier was ind stat, t.w., dier Joden? Een op spraekkundige redenen gegrond ja of neen op elke van deze vragen, wilde ik geerne van iemand vernemen; ik voldoe met ze voor te stellen. Nu nog een paer voorbb. eerst bij v. Heelu, vs. 6208:
diere was vele bi den tinten bleven;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||
en vs. 7690: ... diere van sinen lande
was luttel die dore quamen
met hem,
waer enkel- en meervoud afwisselen. In den Lek. Sp., III, c. 5, vs. 106: want nieman rike en es die leeft,
dan dien dunct dat hi gnoech heeft;
maer dier es luttel, dat segghic u.
Voeg er nog bij uit Geraert, r. 1123:
Al te vele anders dincs es ghesciet;
en uit Reinaert, vs. 1790-91:
Dier es te vele in onsen daghen,
der scalke, die wroeghen connen.
926-27. dat, dat Xp̄s ware, vglk. r. 239; de subjunct. ware is vooral merkwaerdig, omdat in het vervolg r. 931 neemt in indicat. staet. - in allen dinghe, dat. sing., vglk. r. 570; de zin is: in alle manieren, voor alle menschen. 930. te bekerene, d.i. hem (zich) te bekeeren. Vele werkw. die wij nu reflexief immer met een pronom. gebruiken, konden bij de Ouden als eenvoudige intransitiva zonder pronom. gesteld worden. Dergelijke zijn ontsien, 675, wenden, r. 898, droeven, r. 1685, enz. Grimm, van 't verb. medium sprekende, Gr. IV, blz. 28, geeft ons iets beters dan voorbeelden, al ontbreken deze ook bij hem niet: ‘Tritt das pronomen zu intransitiven, so steht es fast pleonastisch und könnte entbehrt werden, ohne das die meinung bedeutend änderte: es ist eine zugabe von leiser wirkung, wie si dem wesen des mediums gerade entspricht. an den transitiven aber dämpft es den activen sinn und erzeugt erst den medialen.’ ‘Sollen einige hauptvorstellungen angegeben werden, denen das medium zusagt, so sind es die verba: gehen, kommen, wenden, ruhen, stehen, sitzen, sprechen, freuen, trauern, reuen, zürnen, schämen, fürchten, kleiden, wasschen, baden und ähnliche. In ihnen allen liegt der begriff wiederholentlicher, täglicher, einfacher handlung, die sich auf das subject zurückbezieht.’ Schoon de geleerde taelkundige op die plaets bijzonder over het Gothisch spreekt, zal 't gemakkelijk wezen zijne aenmerking op onze tael toe te passen. - De constr. is: dien haer sunden leet waren | ||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||
en̄ die bereet waren te bekerene te hem (tot hem, tot God). Het subjectum die ligt in den voorgaenden dat. plur. dien opgesloten; vglk. r. 874. 931. node, z. het Gloss. 932-35. Ik heb hier de punctuatie van 't hs. teruggegeven, welk na sundere een semicôlon stelt; na sake onderscheidt het niet, terwijl als, reg. 933, met eene kleine letter aenvangt. Hier heeft dus een anacoluthon plaets, nadien de constructie door maer dat hi suect sake aengevangen, en door den tusschenzin: als si - werden verdoemt, onderbroken, geheel anders hervat en voortgezet wordt: so suect hi ocsuen, enz. Die met de schriften der Ouden, bij voorbeeld van Cicero, eenige gemeenschap gehad hebben, zullen hier opmerken dat zoo wel de onderbreking, door middel van eene parenthesis, als de hervatting door so (igitur), met herhaling van 't woord suect en met vervanging van sake door zijn synonym ocsuen, gansch naer hunne wijze ingerigt is. En zoo is het verder met den overgang van de conjunctive of afhankelijke constr., dat hi suect, tot te regtstreeksche: so suect hi, waermede Kristina ineens zoo veel als sprekende voorgesteld wordt. De onderscheiding van 't hs. laet zich dus zeer wel verdedigen; wil iemand echter de woorden maer dat hi suect sake, als slot van den voorgaenden zin beschouwen en van het volgende afscheiden, zoo zal hij te zien hebben, of sake soeken op zich zelf beteekenen kan verschooning (Fr. des excuses, van causa, zaek, vglk. Meijer, Nalez. bl. 28) zoeken; en of ter vollediging van den zin de woorden hoe hine mochte verlosen er geen noodzakelijk complement van zijn? In alle geval is de overgang van de indirecte constr. tot de directe onverkennelijk, het zij men hem na sake of na verdoemt doe aenvangen. Vglk. r. 939: als si dit seide van onsen Here...
waer uit blijkt dat de dichter zelf zeer wel wist wat en hoe hij haer deed spreken, want van de vier regels: 939-42, waer deze de eerste van is, staet er geen woord in het Latijn. - Over sake en ocsuen (ocsoen, occusoen, bij Kil. occasoen, ocksuyne, enz. Fr. occasion, oudtijds ocoison en ochoison), z. het Gloss. en voor 't laetste in 't bijzonder Clignett op Esopet Fab. II, vs. 19. Het woord is in alle onze oude schriften zeer gemeen. Reg. 1080 staen ocsuen en sake neven elkander. - mochte, r. 935 en 937 is zou mogen, gelijk r. 924 hadde, zou hebben. - hine is hi hem, en hier heeft men | ||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||
mede den overgang van 't meerv. tot het enkelv. op te merken. - diere, adv. - De allitteratie van r. 938 moet het hardhuidigste oor gewaer worden. - Op onselech, dat hier meer dan niet salig en zoo veel als verdoemd is, kan men voor een gedeelte toepassen hetgeen prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 174, 182 en 185, over de partikel on in de zamenstell. aengeteekend heeft, schoon er wel iets in die aenteekk. te vinden zij, waer ik mij anders over uitdrukken zou. Wat reden had hij, op dat ik slechts dit een punt aenrake, om Kiliaen niet te gelooven, wanneer deze ondier door vilis, non carus, d.i., niet dier of duer, goedkoop, vertaelt? Belette dit dat het tevens een boos dier beteekende, al herinner ik mij niet dat ik het in dien zin bij de Ouden ergens aengetroffen hebbe? Hij kon ook beter aentoonen, hoe de meer of min onverschillige beteekenis van het zakelijke deel van 't woord, die van on zoo wijzigt, dat het van privatief stellig improbatief worden kan; hetgeen verder tot eene onderscheiding tusschen adj. en subst. leiden moest. Tusschen het adj. ondier van Kil. en het subst. ondier van zijn geleerden berisper zou voor de spraekkunst meer dan een verschil zijn. - sundeleken saken is eene omschrijving voor zonden. 941. met wonderleker is een dat. sing.; de zin is: met eene wonderlijke welsprekendheid. Den volgenden regel houd ik voor een stopvers. Tusschen ure en stonde is alleen dat verschil dat ure een zekeren duer beteekent die door zich zelven bepaeld is, terwijl stonde ieder oogenblik is dat betrekkelijk eene daed aengestipt en door deze bepaeld wordt; in een gunstigen zin, de gelegenheid. Bij de Ouden was het immer vrouwelijk, waervan ter stond, van stonden aen, enz. 943. stat, d.i., plaets. - weer, subjunct., d.i. waer, ware. Vglk. r. 927. 947. met sw. sunden hebben (en niet sijn) omgegaen; de uitdrukking met sonden omgaen, voor zondigen, was zoo gemeen bij de Ouden, als nu nog bij ons met leugens en met bedrog omgaen. De omschrijving sluit meer dan het bloote wkw. een begrip van gewoonte in zich. 948. sijn gracie hadde met gedaen; in die woorden dient sijn om die gratie meer te bepalen, ik durf het dus niet eenvoudig een pleonasm. noemen. De gansche uitdrukking schijnt van het kerkelijk Latijn ontleend te zijn. | ||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||
949. in dinde, d.i. in dat (het)inde, eindelijk. - docht staet gewis voor doch of met versterking toch. Daer het onmogelijk is de t tot rouwe te brengen (trouwe voor den rouwe, vglk. r. 891), was ik genegen haer door te halen, maer Geraerts tael heeft veel zonderlings dat door de oudere dialekten kan uitgelegd worden, en het Oudnoordsch heeft inderdaed zoo wel thôat als thô en zelfs thôtt, waer de overige taeltakken tháu en tháuh; doh, thoh, theáh, Engelsch though, enz. hebben. Z. Grimm, III, bl. 176 vlgde en 285. Ik vond dus geraedzaem niets te veranderen. Echter staet reg. 956, 966, enz. enkelijk doch. Van den anderen kant is het ligt te begrijpen waerom Geraert in geen geval, met de t aen 't volgende woord te sluiten, trouwe schrijven mogt. De lezer beslisse derhalve of hij hier zoo iets als r. 363, enz. ind stat, aennemen wil. Mij staet het niet aen, en ik zou het niet weten te verdedigen. Ik denk veel eer dat die t daer zoo is komen staen om de harde aspiratie, die de ch van doch met eene volgende r voortbrengen moest, te te verzachten. 950. Deze regel heeft niets aenmerkelijker dan de verplaetsing van also om der maet wille; de gewoone orde zou vereischt hebben: daer met si also of daer si also met behouden bleven, waer geen van beiden van met de maet strookte. - blijven voor worden of zijn heeft Geraert meermaels. 951. De zin is: volgens de getuigenis van S.K., enz. 952. die stat, het vagevier. - gruwelec van pinen, gelijk r. 837: van haven arm, enz. 953. en̄ de gene, d.i. en die, t.w., de pijn van 't vagevier. Wij zouden thans alleen gene zeggen: de helsche pijn en gene, zonder de; degene wil noodzakelijk verder bepaeld worden, het zij door een relativen zin: de gene die, enz., of door een genit.: degene des vageviers, of door middel van eene praepositie of adv.: degene van 't vagevier, degene in 't vag., degene boven, onder, enz.; zonder complement, gelijk het hier staet, zouden wij het even zoo min gebruiken als de deze. Eene misschrijving, ontstaen uit de verwarring van en̄ en ende, gelijk r. 1149, waer en̄de (sic) voor ende staet, kan het niet wezen, dewijl de met en̄ niet te zamen hangt, en als een afzonderlijk woord geschreven is. Met de uit te werpen en alleen en̄ te behouden zou men bovendien, in het begin | ||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||
van den volgenden regel die met engeen aenvangt, eene zeer onaengename en lastige herhaling van de zelfde klanken veroorzaken. Meer eensluidende klanken, dan er nu reeds zijn in die twee regels, zouden onverdragelijk wezen. De maet, wel is waer, zou er niet door gestoord worden, maer even zoo weinig vereischt zij eene verandering. Eindelijk r. 963 gebruikt Geraert nog eens dat zelfde de gene op de zelfde wijze; want het adv. daer, welk er op volgt, schijnt niet tot de gene (: de gene daer, fr. ceux-là) te behooren, maer met quellen te moeten verbonden worden, als staende tegenover in der hellen dat in den vlgdn. r. nog eens quellen vergezelt. De constr. is:... wel weten, dat si degene korteren tijt daer selen moghen quellen, dan die si in der hellen quellen; en reg. 960, waer andermael de woorden diese daer quellen herhaeld worden, laet te dien opzigte geenen twijfel over. Zie, o Lezer, wat al dingen na te gaen en te vergelijken zijn, om zich van een nietig woordje rekening te kunnen geven! Wat zou het wezen indien men daerbij nog minder stoffelijke proeven, de getuigenis van zijn gevoel te ontleden had! Ik voeg hier thans nog eenige voorbb. van degene (of die gone) onder. Maerl., Sp. Hist., III, bl. 106: Maximus hadde enen sone,
Victor was geheten die gone.
Deel I, bl. 445-446: doe verwarf, zegt hij, Arîstobulus, Jonathas sone,
dBiscopdoem, en̄ was diè gone
die eerst in Jherusalem
crone droech, sident dat se hem
Nabuchodonosor eerst nam.
Quaet was die gene, fel en̄ gram, enz.
Waer het op tweederlei wijs gebruikt staet. In 't zelfde deel, bl. 51: Si namen up des conincs sone,
en̄ dwoeghen sine wonde na tgone (Fr. après cela),
en̄ brochtene sinen vader,
die dankets hem allegader;
en zoo hondermael, alsmede in de tafels van ieder Boek, bij voorb. III, vs. 12, die gone; vs. 18, na tgone; IV, vs. 12, na tgone, enz. Voeg er bij Barl. en Jos., Ie fr., vs. 70, die ghene seide; Lek. Sp., II, c. 6, vs. 70: Jhesus sal heeten die gone,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||
en c. 36, vs. 27: nochtan seit hi tgone,
dat hi es die Gods zone, enz.
Verder Heim. d. Heim, vs. 1605; Lev. v. Jhs., c. 32, zonder de plaetsen door Grimm aengewezen, Gr. IV, bl. 447. 954. engeen ondersceden, d.i. geen onderscheiden, (e voor ee = ei), geen onderscheid, de infin. als subst. gebezigd. Vglk. r. 280. 955. dad dat. Zoo ik hier tusschen die twee woordjes een komma geplaest had, had het eerste (dad) als pron. demonstr. moeten beschouwd worden, overeenkomende met ondersceden, en dan werd het tweede noodzakelijk conjunctie, en zelfs kon dan dit tweede voor dubbel tellen (dat = dat't, = dat dat), en met de conjunctie nog een demonstr, in zich besluiten, welk met het derde (anders vierde) dat, r. 956, in de zelfde verhouding zou gestaen hebben als het eerste met het tweede: alleen dat (onderscheiden), te weten, dat dat (of dit) hunne hoop is en hun troost, dat zij toch eens moeten verlost worden. Met het komma weg te laten, heb ik het eerste dad dadelijk tot conjunctie gemaekt, zonder voorafgaende demonstr.; het volgende is een demonstr., welk het laetste, dat immer conjunctie is, aenvoert. Hier moet ik nog bij voegen dat in 't hs. eerst dat dat gestaen heeft, en dat de t van het eerste dier woordjes onmiddelijk en door den Schrijver of den afschrijver zelven in eene d is veranderd geworden. Beide letters onderscheiden zich nog zeer duidelijk, om dat men het noodlottig pennemes ditmael ter zijde gelaten heeft. 957. De zin is: zij verzekerde; iets voor waer zeggen of voor de waerheid verhalen, is ons gelukkiglijk gebleven. 961. De constr. verdient opgemerkt te worden, zoowel als de herhaling der woorden viande (duivels), hellen en quellen. Wij zouden nu zeggen: zoo veel te zwaerlijker, daer (dewijl, omdat enz.) zij wel weten, of ten minste: als zij beter weten dat, enz., en dit schijnt ook regelmatiger. Also voor so en vele voor veel behooren tot de oude tael, alsmede het demonstr. achter si (sijt, d.i. si dat), hetgeen ik hier voor de laetste mael aenstip. 965. dies genit. van 't onzijdig geslacht, ziet niet op helle, dat vrouwelijk is, maer op het quellen in der hellen, op de daed van te kwellen; des in den vlgdn. r. moet van het kwellen in 't vagevier ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||
staen worden; dies is relatief, des is demonstratief; wij zouden er diens of daervan voor zeggen. - werd is ons wordt, praes. indic. - inde is einde. - doemesdach, d.i. dag des oordeels. In 't hs. staet doemels dach, dat ik liever voor eene schrijffout aenzie, dan dat ik er de reden van zoeken zou in de uitspraek of elders. - Doeme, bij Kiliaen, Vetus Sax., judicium, Angl. dome (doom en 't wkw. to deem). Doem hebben wij niet meer, althans wij gebruiken het niet meer; en doemen, dat bij de Ouden in 't algemeen oordeel vellen, vonnissen, beteekende, heeft thans alleen nog de beteekenis van veroordeelen, gelijk verdoemen, waervan wij reg. 883 en elders het part. verdoemt gezien hebben. In 't Lev. v. Jhs., c. 230, staet het subst. verdumnesse. Z. het Gloss. op de Dietsche Doctr., van Jonckbloet; prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 201; enz. 969-70. nacht en̄ dach, d.i. zoo wel des nachts als bij dage, schoon de acc. eerder den duer, het aenhouden schijne te beteekenen. Gera000ert noemt overal den nacht voor den dag, gelijk immer de Ouden. - Si maende meneghen daer sijn salecheit aen gelach, is geen ellipsis voor: si maende menighen des of over dinghen daer, enz., maer het is zoo gezeid gelijk wij het verstaen wanneer wij met den indicativus zeggen: iemand vermanen en berispen dat hij beter wordt; waer men niet het doel, de intentie (dan moest het immers worde zijn, in suhjunctivo), maer den uitval beschouwt: iemand vermanen zoo en met dien uitval, dat, enz. De zin is: zij maende menigen mensch, bij dag en bij nacht, die zijne zaligheid daeraen te danken had, dat zij hem maende; alzoo tot zijne zaligheid. Manen is dus hier vermanen, en het adv. relat. daer ziet terug, niet op het voor- of onderwerp der vermaning, maer op het vermanen zelf. Met oplossing van het relat. zou het zijn: zij vermaende menighen mensch en daeraen lag het, daervan hing het af, dat zij zalig werden; zij maende ze, en zij werden zalig. Na dach moest ik vervolgens een comma stellen. Staet meneghen hier in dativo? Men zou het kunnen denken volgens den eersten regel van 't gedicht Van der Drievoudichede: Ic mane den mannen metten wiven.
- gelach is lag, van geligghen voor liggen. Z. r. 48. Van een' reeds gekenden uitslag gebruiken wij aen iets gelegen zijn zelden of, welligt, nooyt, en aen iets liggen dan alleen, wanneer er nog een dat op volgt: daer aen lag het dat hij niet kwam, om de oorzaek aen | ||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||
te duiden: daervan hing het af. Doch meestal doelt het op eene voorwaerde welker vervulling nog onzeker is. 971-72. De verbuiging der woorden op heit, heide of hede is niet gemakkelijk vast te stellen. Zij schijnen zoo wel tot de eerste als tot de vierde declin. van Grimm te behooren en verder van den sterken vorm tot den zwakken over te loopen, vooral in 't meervoud. Is quaetheiden hier een dativus sing. of plur.? De vorm kan nauwelijks een zeker antwoord op deze vraeg aenbieden; maer de zin en de zamenhang met het eerste lid pleiten voor het meervoud. Wat heimelecheiden betreft, is de onzekerheid nog veel grooter. De dativus is bewezen door de aenmerking die ik vroeger maekte, en die ik van groote aengelegenheid acht, dat sommige praepositien bestendig dien naemval bekomen, wanneer zij de plaets van met bekleeden of een denkbeeld van vergezelling in zich besluiten; in heimelecheiden is hier zoo veel als: met heimelecheden, in 't geheim en niet openbaerlijk (occulto). Maer ik zou hier niet durven zeggen dat de zin of het gebruik van het 't woord, dat hier geheel abstrakt is (zie onder r. 121), voor 't meervoud schijnen te pleiten; het kan in 't meervoud staen, dat is al; van den anderen kant belet de uitgang op n volstrekt niet dat men het als een enkelvoud beschouwe. Z. onder r. 1145. - Beresspese (sic hs. Vglk. r. 156 Hasspegouwe), d.i. berispte zij. 974. Overmits sunden, d.i. door, uit hoofde van (hunne) zonden. De twee beteekenissen van overmits: door het midden of midden door en door middel van of uit hoofde van, zie bij Kiliaen, waer echter de aenteek. van v. Hasselt verward en duister is. Z. r. 452 en voorts het Gloss. - laghen daer neder, versta eenvoudig neder laghen, gevallen waren; daer is hier even zoo onbepaeld als in daer zijn menschen die, enz. Of daer neder iets gemeen hebbe met ter neder lust het mij thans niet te onderzoeken. Neder is een comparat. die een positivus ned of nid onderstelt, gelijk seder, sid, weder, wid, enz. Z. Grimm, III, bl. 162, 204, 207, 258 en 260. - brachtse weder en laghen daer neder maken geene volkomen tegenstelling uit; recht of rechttese op ware nauwkeuriger geweest, omdat weder mede overtollig kan schijnen; maer hij vertaelt het Lat. ad poenitentiam revocavit, waerbij a peccatis aen te vullen is, hetgeen hij echter, reg. 974, door een ganschen voorstel vervangt die de zelfde betrekking niet uitdrukkelijk aenduidt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||
975. dach en tijt verschillen hier gelijk reg. 942 ure en stonde. 970. Steps, tegenwoordig nog Steps- of Steupsberg (de Boll. schrijven verkeerd Stipsbergen), een langzaem opgaende heuvel of eerder een hooger veld bij Montenaken en omtrent twee uren wegs van Sint-Truiden gelegen. De oorsprong van 't woord Steps is duister: misschien duidde het den zandachtigen aerd van den grond aen, want step of steup is te Montenaken en in gansch die streek wat men elders stof (Fr. poussière) noemt, en (eigentlijk stuppen), stuiven; het kan ook eene verminking zijn van Stevens (Stevens-berg Stephani mons). Daer stond voortijds eene galg op, die ik nog van verre gezien heb. De slag of slagting waer Geraert hier van spreekt, viel voor den 13 Octob. 1213. Z. Chapeauv., bl. 216, 222 en 624. 978. sijn wedersake, zijn tegenpartij, den Bisschop van Luik, Hugues de Pierrepont. Het is aen te merken dat Cantipratanus hem even zoo weinig noemt als Geraert; zou dit wel zijn, omdat hij zulk twisten en oorlogen in Bisschoppen afkeurde, of omdat hij destijds in 't land van Luik verkeerde, waer het klooster van Mielen mede aen toebehoorde? - Kiliaen onderscheidt wedersaecke en wedersaecker; zoo lang ik echter geen wkw. wedersaken zal gevonden hebben (het simplex saken bestond; zie hier onder) zal ik wedersaecker voor een door misverstand bedorven woord aenzien. Willems gebruikt het nochtans ook in zijne vertaling van 't Lodewijkslied, vs. 43: Wuold er war errahchon
Sinan widarsahchon;
‘wilde hy de waerheid betuigen zynen wederzakeren (tegenstanders)’; maer de oudhd. vorm widarsahchon spreekt hem tegen. In een oudvrieschen zoenbrief van 't jaer 1276 (Taalk. Mag. III, bl. 6 en 7) staet volgens het een hs. sin withirseika, volgens het ander, syn withersike, wat de heer M. Hettema aldaer van soeken, bij Kil. investigare, captare, afleidt. Ik meen dat het van, saken, twisten, klagen, afstamt, gelijk bij den zelfden Kil. saecke, dica, lis, staet. Ook in 't Goth. was sakan twisten. Z. Halbertsma, Lett. Naoogst, I, bl. 74. Wat men een' wedersake hiet ten aenzien van zijn gelijken, dat noemde men ten aenzien van hoogeren, waer iemand dienst of eer aen schuldig was, een' wederwerdiger. Men kent de vermaning van den apostel Petrus: Fratres, sobrii estote et vigilate, quia adversarius vester diabolus circuit, enz.; v. Hasselt haelt uit zijn Rosarium Ms. eene navolging daervan aen: opdat mijn wedersake, die viant, geen macht | ||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||
en hebben tegen mi. Hebben kan hier een druk- of schrijffeil wezen, zoo niet, staen wedersake en viant in 't meerv. De overeenkomst daermeê van Geraerts woorden: sijn wedersake, sijn viant, trof mij, en toen ik het Latijn van Cantiprat. inzag, vond ik dat deze inderdaed het meerv. gebruikte: inter Ducem Brabantioe et ejus adversarios; maer viant heeft Geraert van 't zijn, d.i. uit zijn' brevier, er bijgedaen, zonder dat hij daerom, meen ik, van de Luikenaren duivels hebbe willen maken. En nogtans tot hoe menige ongerijmde gevolgtrekking hebben zulke rapprochementen geen aenleiding gegeven! wie er acht wil op geven treft ze overal aen. Zie! de vriesche zoenbrief, waer ik reeds sin withirseika uit aenhaezlde, begint schier met de zelfde woorden als dit cap. van ons gedicht: Tha thet fraslike stryd ewesen hede, enz., ware dit geene schoone gelegenheid om er uit te besluiten dat Geraert dien brief voor zich liggen had? 979. vele hondert; staet hondert hier als subst. in 't meerv., als of het honderden ware? dan is minschen een genit. Maer hondert kan ook adj. wezen; het onbepaelde vele belet dit niet meer dan wanneer er een bepaeld getal (een, twee- of drijhonderd) bijkomt. Cantiprat. heeft hier de zonderlinge uitdrukking: ubi tot centena hominum occisa sunt. - als men vint beschreven, is van Geraert, welke dien slag niet beleefde gelijk Thomas. 981-82. vglk. 429, 791, 1228 en 1362. 983-992. Zoo ik den lezer hier op de kunstige verandering van de maet oplettend maek, ik doe het enkelijk om mijnen pligt als commentateur na te komen, want voor al wie het minste gevoel daervoor bezit, was het volstrekt onnoodig. Het zelfde zij gezeid van reg. 995-98. 988. van den hemelschen rike, meer gewoonelijk van hemelrike. waer de maet hier niet mêe voldaen was, en dat dan ook in eene verschillige betrekking staet en van God zou afhangen; terwijl de zin hier zijn kan: toene van den h. rike (coelitus, de coelis). 990. tornechheit, dativus, gelijk r. 992 onfarmhertechheit, genit., zonder verbuiging. Z. Grimm, I, bl. 691, Anmerkk. I). Vglk. r. 1145. 991. abolghe, d.i. gramschap. Het woord komt tweemael in dit gedicht voor, hier en r. 1698. In het Oudhd. was het âbulkî (aabul- | ||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||
kii), bij Kero, fem.; bij Otfridus âbulgi, neutr., waer neffens het adject. âbulgîc of âbolgig, overal met lange â (aa). De onafscheidbare partikel a, die in 't Oudhd. en Middhd. alleen aen nomina, in het Oudsaks. en Augls. alleen aen verba vastkleefde, en aen het Goth. en Oudn. vreemd was, beantwoord aen het Lat. ex, somtijds aen in, en werd later in onze tael veelal door on, ver en over (oor) vervangen, naer mate de beteek. privatief of niet privatief (intensief?) was. In abolge, van a en belgen, is a versterkend, even als ver in het latere verbolgenheid, dat het zelfde beteekent. In het Middelh. waren de composita met â reeds tamelijk zeldzaem; het Nieuwhd. heeft alleen nog het gansch ontstelde elster (ekster, uit âgelster behouden. De volksspraek heeft er eenige meer. Z. Grimm, II, bl. 704-707, 725, beneden, en III, 499; Graff, Spr., I, bl. 15 vlgde. en III, bl. 103. Wat Kiliaen nog van dergelijke woorden kende, kan men bij hem zien onder a, au, aw- (aweerd, aweyt, enz.) en onder ou, maer bij dit laetste, althans in v. Hasselts uitgave, zal men verwarring en drukfeilen vinden. Vglk. beneden r. 1683, amechte. 993. Mettien, d.i. met dien (woorden, enz.), dadelijk, ter zelver tijd. - Katlinen voor Katrinen is eene letterverwisseling die tot in de laetste tijden te St. Truiden in dat woord voortgeduerd heeft: de kerk, waervan de muren over dertig jaer nog bestonden, heb ik nooyt anders dan Katelijnen kerksken hooren noemen, schoon dit om persoonen aen te duiden nimmer plaets vindt: dan is het altijd Katrijn (Katrien), Trijn (Trien), enz. Dat kerkje, en bij gevolg ook het klooster, stond op de zelfde plaets waer tegenwoordig de gebouwen van de statie van den ijzeren weg aengelegd worden. 996. genede voor genade schijnt mij eene dichterlijke vrijheid. Grimm schijnt het van 't Sanskr. ni (deorsum, onderwaerts) af te leiden uit hoofde van de verwantschap van nidar (neder), nidana (beneden) en ginâda (nederlating, herablassung) in 't Oudhd. Z. Gramm., III, bl. 162, nota ***) en 258, 9. Het heeft dus niets gemeen met na, nader, naderen, enz., ofschoon nederkomen en naderkomen stoffelijk kunnen zamenvallen. 1000. dachte in hoeren sinne, dit soort van pleonasm. treft men op duizend plaetsen aen, en zoo wel den acc. als den dat. Lek. Sp. II, c. 36, 134: Mi dunct also in minen sinne;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||
Van d. Drievuld., coupl. 6, vs. 1: Martijn, merc wel in dinen sinne;
Reise v. S. Brandaen, vs. 1944: Nu wondert mi in minen sin;
Lev. v. S. Lutg. II, 23, vs. 3: So dat har dochte in haren moede;
Dietsche Doctr. II, vs. 666: Soe peinst hi in sinen moet;
en vs. 2807: Soe dunct hem in sinen moet;
als mede III, vs. 675: Hi wiste wel in sinen moet;
enz. Voeg er echter nog bij uit Maerl. Sp. H. (bij Bild. Versch. IV, bl. 173): Dies meneghen wonderde van sinne.
dachte op onze plaets (van denken) en dochte in den regel uit S. Lutg. aengehaeld (van denken) alsmede hier in haren moede, daer in hoeren sinne, leveren zeker verschil op, welk het nuttig kan wezen verder te onderzoeken. 1001. dachte... dat si soud ut gaen, d.i., was voornemens of van zin uit het klooster te gaen; dit gebruik van dat bij werkw. van denken, begeeren, willen, enz., wanneer voor en na een zelfde subjectum staet, is hard en ook tamelijk zeldzaem, ten zij waer hetgeen men denkt, begeert of wil, d.i., de bereiking van het voorwerp, van het bloot denken, enz. niet afhangt of dat denken slechts gelooven beteekene. Zie daer de bijzonderste, niet al de voorwaerden die den regel bestemmen; de rest wijze eens de spraekkunst aen. - als si dede, d.i. en zoo deed zij ook inderdaed. Het Fr. en het Lat. kunnen zich mede zoo uitdrukken: comme elle fit (en effet), ut of quod et fecit. Ons als of alse, d.i., also of geheellijk zoo, is de vertaling van comme, dat een zelfde woord is met het Lat. quomodo. Zijne relative beteekenis bekomt het door de omzetting: also si dede is gelijk si dede. Vglk. r. 744, reeds aengehaeld onder r. 627. 1002. De zin is, gelijk wij het zouden omkeeren: tot hare schande en tot die van 't klooster. | ||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||
1003. met staden, ter gelegenheid, toen het eens pas gaf. Vglk. r. 819; of liever, het tot de woorden zelven betrekkende, versta op eene gepaste wijs, met veel reden, zeer wel. Vglk. Maerl. Sp. Hist. II, bl. 62, vs. 34: Ave! sprac dinghel met staden,
Maria vul alre genaden, enz.
waer verkeerdelijk alle vul staet, zoo als blijkt uit de verzen die daer volgen, 35 en 40. Vs. 42 bewijst verder dat ik de strophe uit het gedicht van den V bloemen, in den Messager des sciences et des arts aengehaeld, 1836, te regt verbeterde. Daer zeide Maerl.: Maghet vol (van) alre doghet,
helpt mi utvercorne joghet, enz.;
hier, in den Sp. Hist., zegt hij met de zelfde woorden: want God sette in dese joghet
die vulheit van alre doghet.
Vul of vol kan den blooten genit. of van achter zich nemen. 1004. alre, syncopa voor allere, d.i. aller. Vglk. r. 819 ure voor uwere, uwer, en dus sire, mire, haerre, derre (dezer), dergherre (dergener), enz. Huyd. op Stoke, III, bl. 33, haelt zelfs een gore voor gonere (gener) aen. 1005. af, elders of, d.i. van. Af, ab, aba, enz. behoort tot al de oude takken van onzen taelstam, behalve tot het Angels., het Oudvr. en het Engelsch, die of hebben met den oklank, en deze zijn ook juist de eenige talen die van, von, fona, enz. niet kennen. Z. Grimm, III, bl. 253, 4, en 262, 1. 1006. luttel vromen, d.i. weinig voordeel. vromen is hier geen wkw. gelijk r. 818, maer de genit. sing. van 't subst. vrome, gelijk r. 1038 de dativus. Deze staet ook, door een adj. vergezeld, in Barl. en Jos., Fragm. I, vs. 170: Te brenghen(e) ter eweliker vromen
So bin ic alhier nu comen;
en nog eens fr. III, vs. 65:.... ten weghe comen van eweliker saligher vromen. De gen. op onze plaets hangt af van luttel. Vglk. r. 771: alluttelken wijns, en 922: dier alte vele, enz. Zie niettemin r. 1021: so luttelgoed. 1007. Daer na niet langhe; zulke omzettingen en pleonasmen zijn bij adv. van tijd en getal niet zeldzaem. Vglk. r. 175 en 1651. | ||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||
1008. ginc si ute, t.w., uit het klooster; in 't Lat.: de ordine apostasiavit. Vglk. r. 1001. - na Kerstinen woert neem ik voor een sing., d.i. volgens de voorzegging van Kristina. 1010. in oncuesheiden is hier waerschijnelijk de dat. plur.: onkuische werken; in is door of met; vglk. r. 971-72. 1011. Men merke hier gevielt = geviel het, waervoor ook bloot geviel staen kon. Vglk. r. 26, 187, 305, 1422, enz. 1014. d.i. en dat mense te bet. ontvangen zou of moest. Zullen en moeten worden dikwijls zoo gebruikt om aen te duiden dat de tijd van iets gekomen is. Lev. v. jhs. c. 6: Doe de tijt was comen dat Elisabet bliven soude, so bleef se ens soens. Veelal ook gaen: Toen het ging dag worden, enz. - te beteringh, doch twee regels verder te beteringhe, beiden uit hoofde van de maet. 1015. so, enz. Hier is een anacoluthon: so volgt niet regtstreeks uit het voorgaende; het onderstelt een voorafgaende doe (doen, toen) of wanneer: Daerna doe geviel dat, enz. so gaf hem toovent swaer sunderlinghe, enz. Hem (zich) geven tot of, gelijk hier slaet, dat, met een vlgde. wkw., is toestaen, inwilligen, in 't Fr. se rendre à of à ce que; in 't Lat. se praebere. Is hem de acc. sing. van het pron. pers. neutr. het, wanneer het reflexief is: dat covent gaf hem? Ik antwoord ja; ten eerste, om dat de reflexive acc. het nergens gevonden wordt, en ten tweede, omdat hier geene constructie volgens den zin, χατὰ τὸ σημαινόμενον, aennemelijk schijnt. Het wkw. gaf toont aen dat het geen meerv. is, en 't covent van S. Katlinen was bovendien een vrouwenklooster. Het onreflexief pron. blijft in acc. het. Lev. v. Jhs. c. 12: Alst quam.... dat men dat kint soude besniden, so gaf men hem den name en̄ hitt (hiet het) Jhs. Zal men zeggen dat covent, r. 1190 convent, niet tegenstaende dat het woord hier in zijne allereigenste beteekenis aengewend is (: conventus, vergadering; z. Huyd. op M. St. III, bl. 175 en 465), dewijl het op een stemmen afliep, niets anders is dan klooster (: claustrum, slot), en dat dit laetste soms ook mannelijk voorkomt, zoo als Belg. Mus. I, bl, 331, vs. 191: en̄ quam daer hi den doester vant,
en zelfs bij onzen Geraert in 't L.v.S. Lutg., B.I., laetste cap., vs. 134, gelijk men in de aenteek. op r. 564 zien kan? dit ware, dunkt mij, den zin en het gebruik geweld aen doen, daer hier | ||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||
de vergadering, en niet het slot bedoeld wordt, en het onzijdig geslacht bij het woord clooster verre het gewoonelijkste is. - swaer sunderlinghe of, zonder inversie, sunderl. swaer, is buitengewoon moeyelijk, zeer tegen dank, Lat. aegre admodum; maer Cantipr. heeft: supra modum difficilis esset (conventus), ut, enz. Ik beschouw nogtans swaer (hs. suaer) als een adv. Vglk. r. 1039, swaerlec. 1018. Als achtijs cleine, d.i. Al acht gij dat (des) klein, weinig. Vglk. r. 838. - cleine achten staet ook Lek. Sp. II, c. II, vs. 26: Si achtens herde cleine.
Een cleine voor een weinig haelden wij ook reeds elders aen uit Bild., Versch., IV, bl. 174, waer kwalijk en̄ geschreven is. In Barl. en Josaph., fr. I, vs. 73: Dat hem cleyne soude in baten staen, d.i. weinig. 1019. bleve, d.i. zou blijven. 1021. so luttel goed; hier is luttel adject.; Vglk. r. 1006-7. Ik doe echter opmerken dat in 't hs., zonder noodzakelijkheid en bij openblijvende ruimte, luttelgoed in een woord geschreven staet, waer in gansch het hs. slechts nog een ander voorbeeld van te vinden is, r. 1055: onmenechdach. Zou men een compositum durven aennemen, gelijk armman, kleinbier, kleinhout (van een vensterraem), kleingeld, kleingoed, kleinzoon, jongman, enz? ik weet niet of de partikel so het beletten moet, daer in dergelijke composita meer de hoedanigheid, dat is het adjectivische, dan het zelfstandige aengeduid wordt; wat ook de accent bewijst, die altijd op het eerste deel valt. Waerom zou men niet kunnen zeggen dat iemand zoo jonkheer, zoo edelman, zoo rijksmans-kind niet is als hij wel schijnen wil, wanneer men dagelijks de woorden man, boer, beest, (Vglk 't Fr. pas si bête) op die wijze hoort gebruiken? Grimm handelt wijdloopig over de zamenstelling van adj. met subst., Gramm. II, bl. 627-649; maer de verschillige betrekkingen van het adj. tot het subst., en van beiden tot de beteekende zaek viel het in zijn bestek niet nauwkeurig aen te stippen. Luttelgoed, bij voorb., zou gelijk staen met hoogmoed, wildeman, wildzang, voor wilde zang genomen, enz. maer wildbraed, bijaldien wild hier onmiddelijk tot het adj. behoort, is geen wild gebraed, noch ook gebraden wild, maer gebraed van hetgeen wild is; een koudsmit en een droogmolder zijn die zelven niet smeden of malen, maer elders bereid ijzerwerk en meel verkoopen; een droogscheerder, die laken (dus zonder nat) scheert. Een langbeen | ||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||
is, laet ik zeggen een spin, die lange beenen heeft, alzoo eene metonymie, en zoo ook een lekkertand, een kaelkop, een vrijgeest, enz.; en meer ander onderscheidingen. Luttelgoed, in een woord, is niets anders dan het Fr. bagatelle, voor zooveel dit met den ernstigen toon van de geheele plaets zou kunnen strooken. Dienaengaende mogen wij ons echter geruststellen, daer luttelgoed ook nog elders even zoo ernstig, en juist in de zelfde beteek. gebruikt wordt. In de fragm. door prof. Clarisse in het Taalk. Mag. van de Jager geplaetst, D. III, bl. 168, vlg. lees ik deze verzen die hier in alle opzigten beslissend zijn (IIe fr., vs. 147-156): Vliet henē vte, quaet pautenier!
Die duuel brocht v wed' hier,
die v weder vte sal leden,
en̄ doen met lachtre henen sceden,
ghine maect v wech van voet te voet;
dies ghebreect oec lettel goed (l. lettelgoet),
wine souden v uwe hersenen clouen,
of van den liefste lede rouen,
ne lieten wijs seluen dor Gode niet!
De zin is duidelijk; lettelgoet beteekent hier zeer weinig, un rien, une bagatelle, gelijk ik straks zei, zonder dat het mogelijk zij aen 't woord goet zijne bijzondere en eigene beteekenis te laten, welk het zekerste bewijs van de zamenstelling is. Luttel goeds zou zich zoo wel door peu de bon als door peu de bien laten vertalen; luttelgoed verschilt van beiden: het geeft letterlijk: Haer ziel koste aen God een zoo klein, zoo gering goed niet, d.i. zoo weinig niet hetgeen hier volkomen past. Even zoo beslissend is in den roman van Limborch (welke mij toekwam terwijl ik deze drukproef verbeterde) B. I, vs. 1031: Den Hertoghe ontsie ic alsoe lettelgoet,
twaren, Here, alse hi mi doet.
- so, t.w., dat ghijs cleine achten moet dat si verloren bleve; want dit alles ligt in dat woordje opgesloten. 1022. daer om, d.i. om welke, t.w., ziel. Geraert had ook kunnen zeggen met als, gelijk r. 876: als daerom (waerom); met latijnsche woorden: quippe pro quâ, enz. Deze regel geeft de reden op waerom haer ziele Gode niet so luttelgoed coste, dat mens cleine achten mocht, te weten, omdat hi daer om (voor haer) woud sturten sijn bloed, d.i. sturtte (stortte). Willen doen is dikwijls eenerlei met doen. - | ||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||
dat (daer om dat) zou voor ons kunnen wegblijven en zelfs bij de Ouden was het niet onontbeerlijk, zoo als blijkt uit den zelfden regel welken men met dat eenig verschil in 't IVe fragm. van Barl. en Josaph. terugvindt, vs. 26: Nu alse onse Here ziet dat al
sijn hantgewerke bederven sal,
daer hi om stortte sijn heileghe bloet, enz.
1024. De constr. laet tweeërlei uitlegging toe: daer scheen zijn groote minne te onswaert, zoo dat groot attributief genomen worde, of daer scheen zijne minne groot te o., waer groot praedicatief zou wezen. Ik vind het eerste verkiezelijker. - Daer, een adv. van plaets, voor toen, adv. van tijd, en het een zoowel als het ander voor daer in, daer aen, daer door. - scheen is bleek, ἐφάνη, apparuit, patuit. 1025. op en̄ neder, vglk. voor en̄ na, heen en̄ weder, vroeg en̄ spade, lude en̄ stille, oppenbaer en̄ heimeleke en honderd anderen, die allen nagenoeg eenerlei beteekenis hebben: overal, bij alle gelegenheid, op alle wijzen, omstandiglijk, enz. Deze laetste beteek. schijnt het bijzonder te hebben in Barl. en Josaph., IIIe fr., vs. 23: Tote Theodas sijn comen weder
die duvele, die op en̄ neder
hem segheden, hoe si verwonnen waren.
1027. te genaden, staet in de zelfde betrekking van persoon niet als in den vlgdn. r. te penitencien en r. 1014 te beteringh of 1016 te beteringhe, schoon overal het wkw. ontvangen er bij komt; te genaden ontfanghen is in genade; zoo dat haer genade geschiedde, objectief; te penitencien integendeel is subjectief: opdat zij p. dede. Het eerste zou door genadiglijk kunnen vervangen worden en is dus nagenoeg adverbiael. Te genaden, op genade, door genade, in genade, met genaden hebben dikwijls eene beteek. die niet gemakkelijk door eenig ander woord kan uitgedrukt worden. Willems, Gloss. op Reinaert, vertaelt genade door rust; die beteek. heeft het nergens. Vlgk. r. 996 genede en z. het Gloss. 1030. riden is de eigen uitdrukking in betrekking tot een' edelman (ridder); varen is algemeender. 1032-33. daer ave bij een verb. pass. in plaets van daerdoor of daervan (door of van welke) verdient opgemerkt te worden. Daer ave gebeden zou misschien in eene andere betrekking ook het voorwerp, de zaek waerom iemand gebeden wordt, kunnen beteekenen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||
1034. besworen toe met eden, is dit enkelijk eene omzetting voor toebesworen, gelijk wij zoo veel ander werkw. hebben met toe (Hoogd. zu) zamengesteld: intrans., toekomen, toeloopen, toenaderen enz.; transit., toedoen, toezeggen, toeeigenen, enz.; met eene tweede praep. zaemgesteld: toebehooren, toebetrouwen (toevertrouwen), toebereiden, enz.? Dit toe is het Lat. ad: accurrere, addicere, adparare; zoo dat was besworen toe, dan letterlijk het adjurata est van Cantipr. vertalen zou. Het is mogelijk; maer ik vermoed sterk dat Geraert er iets meer in gezien heeft, en dat het voorgaende daer, schoon op die plaets (daer ave gebeden) in eene gansch verschillige betrekking staende, bij dit toe nog een flauwen naklank bekomt: si was daer ave ernstelec gebeden en̄ daer toe met eden besworen, dat si, enz.; het zij men daertoe door bovendien verklare, het zij men het slechts als de aenkondiging van het volgende dat beschouwe: besworen daer toe, t.w., dat si... verwaerve. Voor het eerste pleiten, r. 165: Doe ginghen haer sustre henen toe;
r. 663, si voer toe; r. 1876: ommertoe, en vooral daer toe, d.i. daerbij, r. 855 en 1834; voor het laetste, al de plaetsen waer de conj. dat door een demonstr. voorafgaen is. De lezer kieze. - met eden, is de dat. plur.; maer ik beken niet juist te vatten wat die eeden hier beduiden. Zij deed toch Kristina niet zweren? of, zoo zij zelve zwoor, zal men daeruit verstaen dat zij drijgingen gebruikte? Waerschijnelijk heeft Geraert door dat bijvoegsel alleen zijne uitdrukking (besworen) willen versterken. Maerlant drukt zich nogtans nagenoeg op de zelfde wijze uit, Sp. Hist., II, bl. 185: Maer doe hi dit sach gescien,
hevet hine besiden geleet,
en̄ beswoerne onder eene heet,
dat hi hem dade verstaen, enz.
Dat eene heet hier eene bedorvene lezing is voor eenen eet, waer de gelijkheid van n met h aenleiding toe gaf, kan niet twijfelachtig wezen, daer eet (eed, eid, enz.) in alle oude dialekten mannelijk is. Z. Grimm, III, bl. 488 en 522. - met kan hier zoo wel door, gelijk in den vlg. r. (bij Maerl. t.a. pl. onder), als eene bloote vergezelling beteekenen. Die wil weten met welke praep. zweren oudtijds vervoegd werd, z. Grimm, IV, bl. 847, en naer dat uitmuntend boek verzend ik eens vooral voor alle andere werkwoorden. 1036. aen Gode verwaerve, impf. subjunctivi, d.i. verwierve. - | ||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||
aen; deze praeposit. heeft verwerven ook in de Sproke van Beatrijs, vs. 130: Constic wel ane u verwerven,
en̄ ghi dabijt wout nederleggen,....
ic woude, enz.
waer bovendien de constr. aen te merken is. Wij zeggen van iemand iets verwerven, en zoo spreekt ook Geraert r. 86: gewan van Gode, want werven is winnen, bijwinnen, woekeren. In 't Lev. v. Jhs., c. 202: wint en̄ werft hier met. Zoo geeft hij mede tweeërlei praepos. aen vercrigen, r. 1470 aen,en r. 1899 van. Ook ontfaen (ontvangen) bekomt aen. Boec v.d. Houte, vs. 86: Dat kindeken daer ghi na vraghet,
sal noch an ene suver maghet
ontfaen menschelike figure;
boven den loep der nature
sal God hebben tkint ghemene
bi ere maghet.........
Ontfaen in den zin van bevrucht worden, Lat. concipere, volgt nog veel meer die constr.; men zie daerover onze aent. op r. 1470. In de zoo even aengehaelde verzen uit het Boec v.d. Houte kunnen de laetste woorden: sal God hebben tkint ghemene
bi ere maghet,
met de Varr. van en met, ook aldaer in aenmerking komen, omdat aen en bi insgelijks met elkander verwisseld worden. Bij de bewijzen aldaer bijgebragt voege men uit het Lev. v. S. Lutg., II, c. 37 vs. 3 (z. onder r. 644): Si bat Lutgarden, want sijs wel macht
aen Gode hadde, dat sijs hem bade, enz.
en uit de plaets onder r. 564 aengehaeld, vs. 140: die dat aen Gode procureert,
d.i. bij God bezorgt, van God afsmeekt. Over de verwisseling van aen en in spraken wij reeds vroeger, en misschien zou de zegging: aen eene maegd menschelijke gedaente ontvangen, ook zoo kunnen verklaerd worden. Z. nog een ander gebruik van aen onder r. 1765. Aen kan ook door bij uitgeleid worden. - dede is maekte, bewerkte. De Ouden stelden dikwijls doen voor ons werken, en omgekeerd, gelijk thans nog voor een gedeelte het Hoogduitsch. - In den | ||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||
vlg. r. moeste, z. r. 61; het duidt eene zedelijke noodzakelijkheid aen. 1038. Deze regel drukt omtrent al uit wat men wenschen kan. 1039. nam swaerlec, het Lat. heeft grave ducens; Geraert zet over als stond er graviter accipiens. 1040. en̄ gaf haer pine, d.i. en dat deed haer moeyte, dat kwelde haer, deed haer groot leed, r. 1048. Het subjectum isdat, het welk uit den acc. Dat, r. 1039, moet herhaeld worden. De zin verbiedt aen te vullen: Si gaf haer pine, welk beteekenen zou zij gaf zich moeyte, deed haer beste. Maerl. Sp. Hist. D. III, bl. 66, zegt pine doen: En̄ alsi aldus henen gaen;
quamen si te ghemoete saen
roveren, heidine, Sarrassine,
up paerden, up kemele(n), die hem pine
so groot daden, daer si ghinghen,
datsi al die rote vinghen,
en̄ deelden tgoet en̄ die liede.
In de Kinderen v. Limborch heeft men B. II, vs. 572, swaer doen: Daer ontfinghen die van der stede
scade die hem swaer dede.
Over de uitlating van het subject. bij veranderde constr., z. r. 771. 1041. offeres voor offerese (vglk. r. 832), d.i. offerde si, door onderdrukking van de tandletter des impf. en tegelijk met apocope van de door de aenleuning toonloos gewordene e van se (si, zij). 1042. arbeit staet insgelijks voor arbeidde, waer de wegwerping der e vergeleken moet worden met mocht, moest, begonst, enz. voor mochte, moeste, begonste, dewijl de hier onderdrukte e insgelijks in Geraerts tijd nog voor eene vrijheid moest aengezien worden; eerst later schijnt het gebruik eenen regel dienaengaende vastgesteld te hebben. Dan, de Ouden bezigden ook zeer dikwijls het praesens voor het impf. Z. onder reg. 1440. Iemand (Onsen Here) arbeiden met gebeden, voor hem lastig vallen en eenigzins geweld aendoen, is gewis voor ons eene nieuwe uitdrukking. Bij de Franschen is zij zeer gemeen, bij welken intriganten deministers, oproermakers het volk, en courtiers van alle kleur en kleeding zelfs de electien bewerken: travailler le ministre, le peuple, les élections, enz. Ik hoop wel dat hier niemand aen het solemnele: Sa majesté a travaillé avec le ministre zal denken, om Geraerts woorden: en̄ arbeit daer met | ||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||
onsen Here, geheel en al als kourantentael uit te leggen; daer met is daer mede, daer door. - Quod scripsi, scripsi! en echter is het een deerlijke misslag! Ik hoopte van anderen veel meer, dan ik zelf heb weten te onderhouden. Het hs. stelt dikwijls een onderscheidingsteeken vóór de conj. en̄, waer wij er geen zetten zouden. Dit is ook op deze plaets geschied en, daer de wending van de constr. eenigszins ongewoon was, zoo heb ik mij er aen vergist en den waren zin volstrekt miskend. Men stelle nog een tweede komma na daer met (men zou ook slechts het ander kunnen uitschrappen, maer dat vind ik niet zoo geraedzaem); men verklare dan daer met door daer mede gelijk straks, ja, maer in den zin van daer bij, daerenboven, bovendien; van arbeit make men eenvoudig een subst. (pijn, lijden, versterving), en dan zal de verzetting van een paer woorden den besten zin verschaffen: nochtan so offerese te menigher stoni voer den riddere (aen) Onsen Heere, menech gebed, en̄ (meneghen) arbeit daer mede. Het Lat. stemt daermeê volkomen overeen: Multas tamen preces, labores et vota pro milite Domino obtulit. Ik had verwaerloosd hetzelve in te zien. 1043. te menegher stont is menigmael, dikwijls. Over stont of stonde, z. r. 942. 1044. brachten ridder is bracht den r. Achter zeker praepositien zijn dergelijke aenleuningen met versmelting, assimilatie of verharding van de eerste consonant van 't lidw. zeer gemeen: metten, uten, opten, enz., maer achter een werkwoord heb ik het nooyt opgemerkt. Elders zou brachten eenerlei met bracht hem wezen. Vglk. r. 1570: en̄ begonsten gruwelec te slane;
d.i., en begonst hem (haren lichame, masc.) gruwelijk te slaen. 1045. als uter quader maghen, d.i. als met een vergramd gemoed, met kwaden zin. Men weet dat de Latijnen stomachus, maeg, voor gramschap zeiden, en stomachari voor vergramd of gestoord zijn. Het Lat. van Cantipr. heeft: quasiobstomacans, zoo dat Geraert alweer streng naer de letter vertaelt. 1046. Wat hebdi gaen iaghen; ik nam hier in 't begin jaghen voor aensporen, het flagitare, urgere precibus van de Latijnen; maer dan zou Geraert waerschijnelijk niet gaen, maer comen gebruikt hebben: Wat hebdi comen iaghen? Welligt zou hij er dan ook den acc. mi bijgedaen hebben. Thans versta ik er begeren door, gelijk | ||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||
hij spreekt r. 799, wat wildi begeren? Het volk gebruikt jagen ook overdragtelijk voor haestig zijn, zich spoeden, of, gelijk men even zoo gewoonelijk zegt, gejaegd zijn, in 't Fr. se presser en ook presser (transitief); maer de zin van met groote begeerte najagen schijnt hier de bekwaemste. Van het simplex jagen zijn de voorbb. in die beteek. zeldzaem; zie echter D. Doctr., I, vs. 242: Thertte altoes quaetdachtech,
Ende onnutte dinc iaeght.
Een ander moge de pl. verbeteren. Voeg er bij uit Limborch, IV, vs. 1765: Ghine weet niet, goet man, wat ghi jaghet.
Het compos. bejaghen is gemeen. Barl. en Jos. Fr. III, vs. 54: Weetstu niet dat dijns vader bede
aen die Gode bejaghede hier te voren,
dattu ter werelt souts sijn geboren,
en̄ si di moghen geven
al datti oerber is in dijn leven.
Zoo het eenvoudig jagen enkelijk begeren of zels vragen ware, dan zou bejagen hier bekomen zijn, welk de meest gewoone beteek. is; maer het ware moeyelijk daermeê de twee laetste der aengehaelde regels in overeenkomst te brengen, ten zij men moghen in mochten veranderde, wat is, in den vlgdn. r., kwalijk toelaet. Voor 't overige houden zich al die verschillige beteekenissen bij de hand, en welligt zou de heer Nicolaes Bets (z. Taalk. Mag. IV, bl. 95 vlg.) dit mede van een gedeelte der woorden zelven beweren. Echter is het aen te merken dat, indien Geraert bloot een vragen had willen beteekenen, de plaets voor dat woord zelf open stond, daer vraghen aen de vereischten van maet en rijm even zoo wel voldeed, als iaghen. - Zie hier nog eenige gemengde voorbb. van bejaghen. Maerl., Sp. Hist., Prol., vs. 35: Hare biddic, diet al vermach
naest Gode, die in hare lach,
dat soe mi daer boven beiaghe
sin en̄ ghesonde daghe, enz.
d.i. verwerve, verkrijge. Insgelijks D. II, bl. 210: Ic bebbe di beiaghet mede
an minen sone van dinen sonden
aflaet nu te desen stonden, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||
en bl. 144-45, in den zin van 't Fr. faire en sorte que: Doe teekende Pieter dat hi (Judas) vraghede
an onsen Here; en̄ hi beiaghede
an onsen Here dat hijt wiste
bider sopen en̄ met liste:
‘Bem iet? Meester!’ sprac Judas doe, enz.
Nog eens zoo, D. III, bl. 273: Dies beiaghedi also houde,
dat menne bisscop maken zoude.
Voor behalen, winnen, aldaer, bl. 103: Een man waest van rade wijs,
en̄ beiaghede meneghen prijs.
De zelfde uitdrukking komt nog eens weêr bl. 114. Prijs bejaghen (aen iets = met iets?) staet ook in Limborch en, wat meer is, in tegenstelling met prijs begheren; z. IV, vs. 770-773. Vglk. verder Lek. Sp., I, c. 7, vs. 35; D. Doctr., II, vs. 3725 en het Gloss. van Jonckbloet; Heim. d. H., vs. 1813. Het subst. beiach, dat daer ook voorkomt, vs. 1506, beteekent alleen het bedoelde nut, den gewenschten dienst. In Limborch, I, vs. 216, is het voordeel, winst: ..... en es gheen bejach
te comene ane dulle wijf;
en vs. 870: en̄ dierste waren sgraven knapen,
die altoes na bejach gapen.
B. II, vs. 524, staet gewis verkeerd uwe bejach, als of het vrouw. ware; elders is 't onzijdig, als IX, vs. 200, goet bejach. - Onder de bijgebragte voorb. zagen wij uit Barl. en Jos. bejagende aen die Gode, gelijk bij Geraert, r. 1036, verwaerve aen Gode en in de Sproke van Beatrijs aen u verwerven, en zoo gebruiken wij ook ons vragen; zullen wij dan ook aenvullen: wat hebdi gaen iaghen aen mi? liever niet. - Men merke 1o dat de zin is, als met verwijting: Zie wat gij met uw bidden en aendringen gewonnen hebt! waerom moest gij ook zulks willen (begeeren, zoeken)? Het Latijn heeft alleen: Ecce, zie daer! en daerop volgt dadelijk de aenkondiging van haer ongeluk of, wil men, van hare straf; 2o dat wat anders zoowel een adv., als de acc. neutr. van 't pron. wezen kon; 3o dat er hebdi en niet sidi, gaen, en niet gegaen, staet. Dit laetste is zonder aengelegen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||
heid, ten zij men tevens vrage, waerom hij nogtans, met omzetting, eerder gezeid zou hebben: wat sidi vraghen gegaen? Men vergelijke niettemin in 't gedicht Van der Drievuld., strophe 22, vs. 5: en̄ (de duivel) heeft, te onser onvromen,
onse vorders ghedaen verdoemen.
Het verschil volgt uit den aerd der twee wkwoorden. 1047. Ongebadichheed. Indien wij Kiliaen gelooven, bij wien onghebaedigh eenerlei met ongepayigh is, zouden wij dat woord van payen, bevredigen, afleiden. Hij zet het eerst over door impatiens, impotens, immodicus, waer hij als voorbeeldeu bijvoegt: impatiens balnei, remedii, morbi, doloris etc.; en later, onder onghepaeyich (sic), door implacabilis, waer men het payen of paeyen (placare, enz.) duidelijk in voelt. Wat de beteekenis betreft, is hij zoo geheel verre van de waerheid niet, omdat al die woorden eenen zeer wijden omvang hebben, maer de afleiding zelve is valsch. Ongebadig en ongebadigheid komen van baey, (bij hem baey, sinus maris, statio navium, in 't Fr. baie), oorspronkelijk het zelfde met bad en waervan baden of baeyen (Plantijn), in 't Fr. baigner. Zijn impatiens balnei, dat hij als eerste voorbeeld stelt, strekt ten bewijze dat hij daer nog iets van gewaer werd. De letterlijke vertaling van die woorden is dus importunus, importunitas (portus, haven=baey, havre); en men weet dat de Franschen zoo een doen als dat van die vrouw was, eigentlijk met den naem van importunité bestempelen. Ongebadig en ongebadigheid hebben hunne plaets in onze latere woordenboeken opengelaten. 1048. dat ghi mi beswoert; dit dat hangt nog af van om in den voorgaenden regel, waer deze de uitlegging van is: Om uwe ongebadigheid, dat is, omdat gij mij bezwoort, enz. - leed, subst., pijn, zeer, moeyte, verdriet; leed, adj., is gehaet, hatelijk, leelijk, d.i. leedelijk, het tegenstelde van lief. Z. Huyd. op Stoke, II, bl. 434. Van daer iets en iemand leed hebben, bij Stoke B. VII, vs. 606, en bij meer anderen, voor haten. Z. ook prof. Clar., Heim. d. H., bl. 373; Clignett, Esopet, bl. 198 en vlg.; Jonckbloet, Gloss. op Beatrijs, onder Leder; Belg. Mus. I, bl. 463, enz. Van leeder geef ik hier slechts een voorb. uit Maerl., Sp. H., II, bl. 284: entie bailliu haddene te leder.
In de Fragm. over Karel d. Gr., door Dr Jonckbloet uitgegeven, | ||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||
leest men zoo wel het wkw. lieven als leeden voor lief en leed zijn, of leet doen: Want hi moet emmer sijn haer man
wedert mi lieft oft leet,
maer alles, en vooral de maet, bewijst dat het vers bedorven is; lees: wedert mi lief es ofte leet,
of met den subj., gelijk in het IVe fragm. van Barl. en Jos., vs. 119: wedert mi lief si ofte leet,
en Van d. Drievoudichede, coupl. 8: wien lief si ofte leet;
waer men ook uit onze Kristina r. 834 bij vergelijken kan. Leeden, voor leed doen, verdrieten (vglk. beleedigen) bestaet overigens, en is zelfs bij Kil. aengeteekend; maer een onpersoonelijk lieven ken ik noch kan ik erkennen. 1049. gesont bracht; bracht is wedergebracht. Vglk. r. 1044: en̄ brachten ridder weder gesont.
1050. ghi selt weten, d.i. moet wet, omschrijving in plaets van weet. 1052. sier schegenw. verblijd, d.i. om, over, wegens, enz.; genit. objectivus. Wat den numerus (enkelv. of meerv.) aengaet, vglk. r. 971 vlgde.; hier is het een enkelv. 1053. wart oppenbaerlec waer; het Lat. heeft: cujus verbum non multo post apparuit, welk laetste woord alzoo in 't Dietsch zeer net verklaerd is. Wanneer men de voorgaende aenmerking aen kant schuift, kan men nopens den wive te swaer, in den vlgdn. regel, onderzoeken of te swaer, al of niet eene adverbiale uitdrukking is, dat is of swaer een adject., een adv., of zelfs een subst. is. In 't eerste dezer drij gevallen zou de gegeven uitlegging van wart oppenbaerlec waer, zoowel als de daer gevolgde punctuatie te verbeteren zijn; beiden zouden aldus moeten veranderd worden: dat woert wart, oppenbaerlec waer, den wive te swaer; waer alsdan oppenbaerlec waer, adverb. en een soort van parenthesis, en te swaer adj. zijn zou. Dit zou hard, en, mijns dunkens, ongepast wezen. Men zou ook in dat zelfde geval oppenbaerlec waer, als een appositie kunnen beschouwen en zijnde aenvullen: dit woord, oppenbaerlec | ||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||
waer (sijnde), wart den wive te swaer; hetgeen echter niet minder hard moet schijnen. Eenige aen wendingen van 't adj. swaer kan men bij prof. Clarisse zien, Heim. d. Heim., bladz. 309 vlgde. Ik zal met een woord zeggen, dat het al de beteekk. van het Lat. gravis heeft. Hier zou het pijnelijk beteekenen, en te swaer zou vervolgens te pijnelijk zijn, gelijk in 't stukje Van der Zielen en̄ v. den Lichame (achter den Theophilus door Blommaert uitgeg.) vs. 162: uwe woorden vallen mi te swaer,
waer men nog meer redenen vindt om te twijfelen of het een adject. of een adv. is. Doch stellen wij dat ter zijde en houden wij ons aen het gezegde, dat het hier bij Geraert niet wel een adject. zijn kan. Is het dan een adverbium? hoogstwaerschijnelijk, en dan blijven de zin en de punctuatie, die wij volgden, ongelet: Dit woord (d.i. deze voorzegging) wart oppenbaerlec waer en bevestigd, den wive te swaer, d.i. op eene al te pijnelijke wijze voor die vrouw. Een of twee voorbb. van swaer, als adv. gebruikt, kan men vinden in de aenhalingen onder reg. 781, opschr. De derde vraeg was of het ook niet een subst. zou kunnen wezen? Dit doet eerst vooral onderstellen dat wij een subst. swaer of sware, in den zin van beswarenis, droefheid, hebben, en ik haelde er inderdaed onder r. 1040 een voorb. van aen uit de Kind. v. Limborch. In 't Middhd. bestond het ook; daer zeide men in swaere (bezwarenis) sîn, gelijk men in wage (beweging), in smaehe (versmading, verachting), in werde (werde, achting), in hazze haet), in getürste (stoutheid) sîn, enz. zeide. Zoo ook mit swaere, umbe sîne swaere, enz. Meer andere uitdrukkingen van dien aerd heeft ons Dietsch er meê gemeen. Om van in vare,in hoghe, in anxte, enz., niet te spreken, met het voorzetsel te beantwoorden te vromen, te staden, te sinen onwille, enz., aen zi frumu (Otfrid), ze staten (ook ze unstaten), ze unminnen, ze riuwen, ze leide, ze schîne, enz.; soms is 't het zelfde woord, soms een ander van gelijke beteekenis. In Reinaert staet, vs. 1489: dat wart hem al te sere te pinen,
d.i. tot smart. Waerom zouden wij dan niet onderzoeken of dat woert wart waer, den wive te swaer, niet zou kunnen letterlijk het zelfde zijn met: die voorzegging werd (door den uitval) bevestigd, der trouwe tot beswarenis, of ten besware; want het zamengestelde | ||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||
woord hebben wij ook. Het ware te lang hier nog naer het genus en de declinatie van 't woord te vragen. Hoe moeyelijk het is in veel gevallen het adv. van het adj. en dit van het subst. te onderscheiden, kan men zien bij Grimm, Gr. IV, blz. 920-937. Mijne aenteek. is alleenelijk bestemd om onze jonge philologen hunne aendacht te doen vestigen op een punt dat ik beschouw als hoogst gewigtig, en dat men bij ons geheel verwaerloosd heeft. Wie zal vs. 1041 van Reinaert verklaren: die mi doet swaer in minen moet,
zonder een deel van de zoo even voorgestelde vragen opgelost te hebben? Grimm heeft ze allen onderzocht, wat niet belet dat hij, zoo wel als Willems, een anderen regel van Reinaert (370): Hi hadde gedaen vele sware
voor sine sonden menighe pine,
ons tot een raedsel overgelaten heeft. 1055. leet, d.i. verliep, verleed, van liden, voorbijgaen. Z. het Gloss. op 't Lev. van Jhs., op Ferguut, op Beatrijs, enz. - Onmenech dach, weinige dagen. Karel d. Gr., Fragm. II, vs. 2089: Daer hi onmeneghen dach
metter coninghinnen lach (stil bleef).
Bijv. Heelu, vs. 6577: met onmenigen man; bij wien ook de adv. onlanghe, voor niet lang, korten tijd; onna, voor niet nabij, nauwelijks, enz. De singularis onmenech dach duidt een collectief begrip aen en moet zoo uitgelegd worden gelijk in tien pond zwaer, zes voet lang. Men merke dat het wkw. mede in sing. staet. Wij gebruiken het simplex menig nog op de zelfde wijze: Daer komt menig werk van de pers dat het opsnijden der bladen nietweerdig is; maint bekomt in 't Fr. de zelfde constr. Ik teekende reeds aen, onder r. 1021, dat onmenechdach in 't hs. slechts een woord uitmaekt; doch 't geen ik daer zeide van luttelgoed is hier niet toepasselijk. 1056. dat is hier eer of voor dat, tot dat en zou mede door doe (doen, toen) of als kunnen vervangen worden. Wij kunnen een dergelijk dat alleen nog in den zin van nadat, sedert dat, d.i. opklimmende en achterwaerts tellende, niet afdalende, gebruiken. - neder lach, t.w., op zijn bed, het is dus eenerlei met ziek werd. Vglk. r. 910. 1058. na sijn lijf, d.i. na zijn leven, bij v. Heelu, vs. 136, met den dativus: na sinen live; op welke plaets Willems aenteekent | ||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||
dat dit nauwkeuriger is dan gelijk wij nu zeggen, na zijn dood, ‘daer men eens en voor altijd dood blijft.’ Zoo ik tegen deze aenmerking protesteer, het is slechts in den naem van onze Kristina; want met blijft in 't italique te stellen, heeft Willems de logika zoo veel als met het oog toegewenkt dat zij er geen acht moest op geven. Zoo is 't geschied, denk ik, dat hij zelf niet zag, dat van Heelu, vier regels verder, juist onze minder goed gekeurde uitdrukking gebruikte. Zie hier de plaets: Die liet hi weduwe, na einen live,
met vier jonghen weesen,
daer Brabant bi in vreesen
bleef, en̄ in verdriete groot;
want het geviel, na sinen doot,
dat her Heinric, enz.
Het geheel verschil tusschen de opwerping van W. en de zegging die zij betreft, bestaet daerin, dat doot, welk hier een subst. (het sterven) is, bij hem in een adj. herschapen wordt. - Wat lift betreft kan men al de Glossaria naslaen, te beginnen met Huydecopers Register op Stoke. Ik zal uit Grimm (Gr. III, bl. 397-98) alleen het volgende hier aenteekenen: Goth. libáins (leven), vita fem.; ‘das einfache neutr. leib hat sich bis jetzt nicht gefunden.’ Outhd. lip (leven), masc. bij Kero en Notker; bij Tatiaen, Otfrid, enz., ook neutrum. Bij dezen krijgt het reeds ook de beteek. van lijf, ligchaem (corpus), gelijk in 't Oudn. het neutr. lîf tevens leven en onderbuik (abdomen) uitdrukt. Middhd. is lîp masc., zelden neutr., met de beteekenis dan eens van leven, dan eens van ligchaem. In 't Nieuwhd. beteekent leib (der leib, masc.) alleen nog ligchaem; leven (vita) wordt door het abstrakte neutrum leben uitgedrukt. Tot dus verre Grimm, behalve dat hij nog het Middhduitsch en Nieuwhduitsch gebruik van lîch en leiche, lîcham, lîchnam en leichnam daermêe vergelijkt. Ons Ouddietsch lijf heeft de twee beteek. van het Middhd. lîp. Die van leven is gewis de oudste, gelijk zij ook de gemeenste is; ik moet nogtans bekennen dat het mij niet gedenkt dat ik ooyt het woord lijf aengetroffen hebbe, van een leven onafhankelijk van het ligchaem. Ik twijfel, bij voorb., of men eene zegging als zijn zou het hemelsche lijf of het eeuwelijk lijf ergens tegenkomen zal, hoewel in desen sterfleken live dat bij Geraert, r. 1276, in eene min of meer twijfelachtige beteekenis kan schijnen te staen, misschien elders nog honderdmael aen te wijzen is met den be- | ||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||
stemden zin van leven. De Dietsche Doctr. stipt zelfs het onderscheid, om zoo te zeggen, opzettelijk aen. B. II, vs. 1128 staet daer: .. God zal u toegheven
na dit lijf deuwelec leven;
en zoo nog eens in de Opdragt aen Hertog Jan (hs. S. van den heer Jonckbloet) vs. 23-25:
Langhe lijf, eere ende victoire
Gheve hem God en̄ sine glorie
in sijn ewelike leven, dare
te lidene ne pleghen are no iare!
Lanc lijf, voor lang levensgenot hier op aerde, leest men daer tweemael op eene blz., B. III, v. 1425 en 1440, en het zou overbodig wezen er andere proeven van op te disschen, daer het wkw. ontlijven met zijne derivata ons nog naer die beteekenis terugwijst. Iemand ontlijven is immers niet hem het lijf, in den lateren zin van ligchaem, maer wel. hem het leven nemen, naer de oudere kracht van 't woord. Het zou eerder noodig zijn te bewijzen dat lijf reeds bij de Ouden ligchaem beteekende, en dit zal blijken uit r. 1880, waer het tegen ziele overstaet: Sunderlinghe aen ziele en̄ aen lijf.
De zelfde tegenstelling vindt zich overal. Dietsche Doctr. op de zelfde blz. als straks, vs. 1426: en̄ ane ziele en̄ lijf bedriecht;
Lek. sp. B. II. Prol. vs. 52: met live en̄ met zielen te gader,
en acht regels verder nog eens: den live en̄ der zielen mede, enz.
Wat het genus betreft, meen ik dat al de plaetsen, waer het anders dan onzijdig voorkomt, verbetering noodig hebben; of langhe lijf straks uil de opdragt van de Dietsche D. aengevoerd en dat B. III, vs. 1423, ook nog uit het teksthandschrift overgenomen is, in dat geval zij, moge de lezer oordeelen. 1059. Te voren langhe, z. r. 1651. - Deze voorzegging betreft de verovering van Jherusalem in 't jaer 1187, den 28 september, volgens sommigen den 2 October, door Saladijn, niet koning van van Perzie, maer der Sarrazijnen, of sultan van Egypte. Zie onder anderen Baronius, Annal., op dat jaer. | ||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||
1061. Ik heb en̄ theilige lant en niet en̄t h.l. geschreven, om dat zoo wel hier als reg. 1065 het hs. de woorden zoo verdeelt en omdat zij die en̄ als eene verkorting van ende beschouwen aen en̄t aenstoot hadden kunnen vinden. Ik zal er als derde en als de gewigtigste reden bijdoen, dat, gelijk ik de zaek versta, het aensluiten der t aen en̄ het streepje boven dit laetste woord overtollig zou gemaekt hebben, daer er geene verwarring tusschen de conj. en de negatie meer mogelijk was; dit streepje echter begeerde ik niet te onderdrukken. 1062. vercrighen souden in haer hant, d.i., in handen, in hunne magt krijgen, overmeesteren zouden. Schoon krijgen, bekomen, en krijgen, oorlogen, een zelfde woord zijn en beide beteekenissen in conquerir te zamen vloeijen, schijnt mij het bijvoegsel: in haer hant klaer genoeg aen te duiden, dat Geraert hier het eerste en niet het tweede gedacht heeft. Op in haer hant voor met hun hand, door een soort van hellenismus of eerder orientalismus (Fecit potentiam in brachio suo, enz.), is hier niet te denken. 1063. die selve dach, versta de dach zelf, d.i. juist de dach. Het is een latinismus: ipsa dies, welken het Spaensch bewaerd heeft en het Fransch eertijds ook durfde gebruiken. Men kent het: c'est la même vertu uit den Gid van Corneille. Wij zouden hier anders en misschien beter met eene praepositie zeggen: op den zelfden dag of op den dag zelven. Omtrent het verschil tusschen zelve en zelfde in het later gebruik, zal ik hier alleen in 't voorbijgaen zeggen, dat zelfde een superlativus-vorm is en eenerlei metzelfste, gelijk in 't Latijn ipsissimus van ipse. Vglk. eenige en eenigste, tiende en tienste, enz. 1065. dcruse, d.i. dat cruse; het Oudhd. chruzi was ook reeds neutr., weshalve op het einde van de Legende v. S. Amandus door Gillis de Wevel (Proeven medegedeeld door Willems, Belg. Mus., I, bl. 360-64) in plaets van: Nu bidden wij hem die al naect
hinc inder crucen hout,
misschien in des crucen zal moeten gelezen worden, onzijdig gelijk Boudewijn van der Loren, bl. 352 aldaer, het ook gebruikte: De here die ant cruce hinc.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||
Echter vindt men het nog elders als vrouw, gebezigd, als in Esmoreit (Horae Belg. P. VI, bl. 16, vs. 382): God die hem ane ene cruce liet slaen;
hetgeen een tweevoudig gebruik schijnt aen te wijzen. Ons Heren, gewoone verkorting voor onses, in 't Lev. v. Jhs. onss. 1066. den kerstenen (dat. plur.) toneren, d.i. tot oneer, tot schande. 1067. Salahadine is de dat. van Salahadijn. Ik weet niet of de stip die in 't hs. op de tweede a (Saláhadine) geplaetst is ten teeken moet strekken dat die letter overtollig is (doorgaens wordt dit door eene stip onder de letter aengeduid; z. onder r. 752), dan of ze enkelijk den accent, de heffing (arsis) aenwijst; want zoo ik mij niet bedrieg, draegt ook in het Persisch die zelfde sylb den toon. Met Salhadine te lezen ondergaet de maet geene andere wijziging, dan dat op den tweeden voet een spondeus (choreus) in de plaets van een daktylus treedt: Van den | cóninc van | Pérsen | Sálha | díne.
Mijne hss. van Cantiprat. hebben inderdaed Salhadino zonder a. 1068. In de borgh te Loen, d.i. van Loen; men sprak gewoonelijk zoo. Dietsche Doctr., III, vs. 1964: Al tAntwerpen in die stede.
1069. Sunderlinghe behoort tot kinde, d.i. kende, schoon er nog eens in den volgdn. reg. te male bijkomt, d.i. geheellijk. - gescienesse, d.i. geschiedenisse, schijnt hier minder den ganschen zamenhang der gebeurtenissen (der dinghe) dan den uitval (Cantipr. rei eventum) te beteekenen. 1071. Van welken dinghen. Wij hebben reeds gezien dat Geraert zekere herhalingen van woorden bemint; met het rel. schijnen de Latijnen dit ook soms gezocht te hebben; Cicero: Diem scito esse nullam, qua die non dicam pro reo; Caesar: erant omnino itinera duo, quibus itineribus, enz.; alle spraekk. wijzen de plaetsen aen. Geraerts uitdrukking gelijkt tevens en nog meer naer dien latinismus waerdoor de Latijnen in 't begin van zeker volzinnen het demonstr. door het relat. vervangen; daerom zal men hier mede aenmerken hoe het relat. door een volgende dat eene gansch zijdelingsche (indirecte) wending aen de constructie geeft. Regtstreeks zou het heten: en̄ van dezen dinghen verblijdde de maegt haer sere in onsen Here. | ||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||
1075. de sake waer bi, d.i. de oorzaek waerom. Den acc. sake, die hier uit hoofde der verplaatsing van 't pron. hen alleen van segghen schijnt afte hangen, moet mede tot oppenbaren betrokken worden. - ware in den vlg. r. is de subjunct., dien wij ongelukkiglijk schier overal verwaerloozen. 1077. vro, door Kiliaen als saxisch en sicamb. opgegeven, wordt schier altijd praedicatief gebruikt en is in onzen taeltak onveranderlijk. Ik weet niet dat ik het ooyt voor zijn subst. hebbe vinden staen, schoon mij ik weet niet wat naklank van een vro lied en vro gelach in de ooren schijnt te suizen. Het door zamenstelling verlengde vrolijk was reeds van ouds gewoon overal in deszelfs plaets te treden; was dit het gevolg eener wijsgeerige onderscheiding tusschen alledaegsche vrolijkheid en ware vreugd van hert en gemoed die ten allen tijde zeldzaem geweest is? 1078. het es comen also dat dient hier bloot ter omschrijving, en al deze woorden konden weggelaten worden; want heden is Christus blide, enz., zegt noch min noch meer dan 't geen thans daer staet. - Vglk. in den vlgdn. r. wel te gemake met r. 814. 1080. ocsuen en sake, vglk. r. 932 en 935. 1081. Gewoone omzetting bij allerhande getallen. Soms verschijnt zij ook met een soort van appositie. Roman van Limborch, III, vs. 1365: Die conincghinne ... leidene thare (l. thaerre) cameren binnen
daer hi vant in allen sinnen
scone jon frouwen ene partie;
blidelic stonden (songhen?) die.
Si stonden op jeghen hare (l. haerre) vrouwen, enz.
Iets desgelijks heeft men in 't Latijn met omne genus en met het meervoud van mille door een ander getal vergezeld. Wat de aengehaelde plaets betreft, zij is, gelijk meer andere, bedorven: die staet kan niet opstaen en de regel is ook te kort. Welligt stond er eens blikelike of zelfs blide lieder songhen die. - dies, in den vlg. r. is waerom of, regtstreeks, daerom. 1084. Vroeg en̄ spade was reeds zoo veel als tallen (te allen) tiden., pleon. 1085. Omkeering voor: wel te rechte. - Het min of meer expletive so is het gevolg van de verplaetsing van het subjectum. - | ||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||
achtet, hoe zeer ook de volledige vorm van den derden pers. sing. kunnende zijn, moet voor eene ineensmelting van acht dat of het gehouden worden, even als r. 1089 hevet voor heeft het. De gesyncopeerde vorm was reeds zeer vroeg de gebruikelijkste; wat zoo veel te meer in 't oog te houden is, daer, van den anderen kant, het uiterst zelden zonder aphaeresis, of, wat overeen uitkomt, zonder inclinatie gevonden wordt. - versmeedheid, r. 1086, staet voor versmading, smaed. 1087. In 't hs. staet utvercoreēne, waerschijnelijk door misschrijving. Vglk. nogtans r. 695, opschr., leveēne; 715, opschr., aelmosēneē, vooral 770. - De uitdrukking: land van over zee (pays d'outre-mer), diende terwijl en nog lang na de kruistogten bepaeldelijk om Palestina aen te duiden; later, ten gevolge van de ontdekkingen der Spanjaerden en der Portugiezen, kreeg zij hare algemeendere beteekenis terug. - lachter is laster. - duet is doet. Wanneer men acht neemt hoe dikwijls beide schrijfwijzen in de zelfde hss. voorkomen, en zelfs van het een rijmwoord tot het ander afwisselen, als in der Minnen Loep, I, 207-8: Minne is een lastelic guet;
wye minne draecht in sinen moet, enz.
(Z. nog aldaer vs. 251-52, moet: guet; 275-76, genoecht: vuecht, enz.); hoe dikwijls ook bij de geschreven u de rondere klank der o door het daerboven plaetsen dier letter aengeduid wordt, zoo als, b.v., in de Fragm. door Bergman in het IIIe D. der N. Wkn. d. Maatsch. v. Leiden medegedeeld: dan voelt men dat er nog meer dan eene vraeg betrekkelijk onze oude dialekten op te lossen blijft. Ik kan hier slechts den wensch uiten dat de taelkundige maetschappijen het zich tot eenen pligt mogen maken dien aengaende onderzoekingen te beroepen en voor te stellen; het punt is ten uiterste gewigtig. 1089. Als voor al; z. r. 813. - hevet is heeft het, t.w., het Land van over zee. Z. r. 1085. - De h in gheconsecreert is uit het hs. bewaerd gebleven. 1092. daer de tekene noch in scinen is eene onvolledige uitdrukking; Geraert moest zeggen: daervan de tekene er noch in scinen of daerin de tekene er noch van scinen, wat echter zoo hard is, dat ik hem geerne vergeef dat hij liever iets te gissen overgelaten hebbe. De | ||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||
zin van reg. 1089-1095 is: Al heeft God (Christus) Jerusalem door zijn lijden en dood geheiligd, waervan ter plaetse aldaer de getuigenissen nog bestaen, nochtans zal dat land ten lasteten dage niet geschoond worden, maer met de wereld vergaen. Het staet mij voor dat in Geraerts gedachte deze woorden strekken moesten om uit te leggen, hoe God had kunnen toelaten dat het heilige land ontheiligd wierd, al moest hij dit sine versmeetheit en̄ sine onere
achten. Maer Geraert heeft welligt het Latijn kwalijk verstaen. ‘Dignam enim Xp̄s suam contumeliam ducit ut terra tradatur in dedecus, licet secreta (of liever sanctificata) suae praesentia passionis, peritura tamen cum mundo in fine mundi,’ schijnt bij Ouwerx beter vertaeld te zijn: ‘Want Christus om die groote versmaetheyt die hem aldaer overcomen is, heeft goet gevonden dat d'lant van Jerusalem, niet tegenstaende dattet is geheylicht geweest deur syn heylige passie ende bloetstortinge, dese scande soude geschieden ende oock in den joncsten dagen met de gansche werelt soude vergaen, wanneer vele arbeydende om dit heylich lant wederomme te crygen, sullen afwyken van het quaet en hen bekeeren tot die rechtveerdicheyt, hun bloet stortende, om aldus Christo Jesu onsen salichmaker devotelyck syn doot te vergelden.’ De versmaedheid, waer Cantipratanus van spreekt, moet van het lijden des Zaligmakers verstaen worden, terwijl zij bij Geraert in het overweldigen van Jherusalem door de Sarrazijnen bestaet. Door deze verkeerde opvatting, moest noodzakelijk eene reeds niet al te duidelijke redenering volkomen onverstaenbaer worden, gelijk zij het ook hier in ons gedicht is. De drij volgende regels: als de ziele sal weder ontfaen, enz.
zijn een aenhangsel dat hier weinig ter zake doet, schoon de melding, dat de menschen dan loon naer werken zullen ontvangen, het eenigszins met de rest schijnt te willen verbinden. Maer ook hier heeft Geraert het Latijn alweer misverstaen en, naer allen schijn, anders gelezen dan het mijne hss. vertoonen. In plaets van: ‘tum per cuperationem ejus animae perpetuo permansurae et suo sanguine redemptae, a via impietatis ad viam justitiae convententur, fundentque homines sanguinem in negotio terrae sanctae, vicemque mortis Christo in magna devotione repedent’ heeft hij per recupe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||
rationem corporis gelezen, wat zoo veel te ligter geschieden kon, daer beide woorden in de verkorting nauwelijks iets meer verschillen dan de e en de o waer zij mede aenvangen. Moet ik thans hier bijvoegen dat Ouwerx met de woorden recuperationem ejus te vertalen: arbeydende om dit heylich lant wederomme te crygen, een even zoo grooten misslag begaen heeft? Mijns inziens ten minste, moet hij ejus niet Terrae Sanctae, noch door recuperatio de herwinning van Palestina, maer door het een en het ander onze terugkooping door den Zaligmaker verstaen worden, als of er stond: per redemptionem Christi; en animae suo sanguine redemptae, zijn geen zielen door haer bloed afgekocht, maer door zijn bloed, suo hier op zijn middeleeuwsch voor ejus staende. Wat daer tegen kan ingebragt worden, is gemakkelijk te voorzien, maer ik spaer mij de moeyte van het te wederleggen, om in den tekst van Cantipratanus zelven geene veranderingen voor te slaen te hebben. Hetgeen verder nog volgt kan geen anderen zin hebben dan dat in de laetste tijden een algemeene kruistogt zal ondernomen worden, waerin een groot gedeelte van 't kristendom zijn bloed storten en daerdoor zijne zaligheid koopen zal. Dit was het gemeen geloof van dien tijd omtrent de voorvallen die het einde der wereld voorafgaen moesten: Also als wi ghescreven vinden,
Also als ons de heileghe leren,
en zegt Geraert (eerder dan Kristina, want Cantiprat. laet haer het gezag van anderen niet inroepen, wat hier ook minder paste). Wie deze schrijvers en heiligen zijn, acht ik daerom niet noodig te onderzoeken. Het zij mij genoeg hier aen te teekenen, dat in 't vierde boek des Lekenspiegels, grootendeels uit Vincentius Bellovacensis vertaeld, de zelfde voorzegging breedvoerig uiteen gedaen wordt, blijkens de Prologhe van dat boek, welke aldus aenvangt: Die vierde bouck zal u lyen
van eenre scoenre prophecien,
hoe een zeevaert comen sal
dat dat Kerstine here al
versamen sal te gader....
Het overige moge de neerstige uitgever van de twee eerste boeken van dat werk ons binnen kort mededeelen. Deze regels ontleende ik uit de uittreksels die hij in de Jagers Taalk. Magaz. plaetste, D. IV, bl. 284. | ||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||
1096-97. De vergissing die Geraert hier begaen heeft, heb ik in de voorg. aenteek. aengewezen; daeraen schrijf ik mede deze soort van hypallage toe: de ziele sal weder ontfaen den lichame, daer men anders gewoonelijk zegt dat het ligchaem de ziel ontvangt. Dan, de ziel is hier, wel is waer, tweemael het bijzonderste, het ligchaem reeds tot de aerde terugkeerd zijnde - daer si met moet wonen, d.i. waer mede zij m.w. 1101-2. Vglk. r. 971-72. 1103. in oerbere, d.i. tot oorbaer, ten voordeele. Over het gebruik van in voor tot, zie Steenwinkel op Maerl. Sp. Hist., D. II, aenteek., bl. 24-25, schoon aldaer onder de voorbeelden wel een latinismus loopen zal. De afleiding van het woord oorbaer is voor mij onzeker. Zoo het aen het Hoogd. niet vreemd was, zou ik misschien genegen zijn oer (oor, oir, or) gelijk te stellen met de partikel ur (ar, ir, er), Goth. us, Nord. ur en or, enz. (bij Graff, Sprachsch. I, 394) van omtrent eenerlei kracht met het lat. ex, ons uit en ook wel op; zoo dat oor-baer niets anders zou beteekenen dan op-brengst, want baren is niet alleen toonen maer ook voortbrengen. Maer het subst. oor dat wel in zijne beteek. van kroost en in die van metaelaerde of erts een zelfde woord zal zijn, biedt ons eene waerschijnelijkere afleiding aen. Oorbaer is thans mede adj. en zoo komt het reeds in Ferguut voor; elders vind ik bestendig den vorm oerbaerlijk (orberlic, enz.) wat Plantijn en Kiliaen ook alleen kennen. In de Brab. Yeesten, B. VI, vs. 1623, staet orber, naer Willems' verklaring, in den zin van zaekverrigting: Die wile dat Pippijn, als ic las,
in desen groten orber was;
misschien is het eene schrijffout voor arbeit. Een werkw. oorbaren, orberen, in den zin van gebruiken, bezigen tot nut brengen, staet niet alleen bij Kil. aengeteekend, maer bevindt zich wezentlijk in meer hss. der Dietsche Doctrinael. Z. Dr Jonckbloets Gloss. Ik voeg er bij, schoon alleen op het gezag van Kiliaen, dat het simplex baren (baeren, beren, boren) mede oudtijds gebruiken (uti) beteekende; zoo dat deze kracht van 't wkw. oorbaren geheel in 't laetste deel moet gelegen hebben. Oorbaer is thans bij ons onzijdig; de Ouden gebruikten het meestal in 't mann. gesl. z. Heim. d. H., vs. 117: en̄ hem bevelen, dat hi hem behoet,
den orbare van sinen lande,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||
waer de zin en de constructie (reeds vroeg miskend, blijkens het uitgeschrapte hem in een der hss.) is: en̄ hem den orbare van sinen lande bevelen, opdat hi hem (den orbare) behoede. Zoo men hem achterlaet heeft men enkelijk het komma achter behoet weg te nemen; dan zal bevelen zoo veel als opleggen, gebieden, zijn, terwijl het anders toevertrouwen beteekent. Uit ander plaetsen zou men kunnen vermoeden dat het soms ook vrouw. was. Dietsche Doctr. I, vs. 595 vond de heer Jonckbloet in zijn teksths.: want hi es onse vader
en̄ weet onsen orbore algader,
terwijl twee ander hss. (L en S.) onse orbore en nog twee ander (H en D.) ons oerboer aenbieden; in 't hs. C. staet onsen orboir; vs. 980 van 't IIe B. staet in vijf hs. de nominat. groet orbore of orbor of oerbaer, en toch nog eens in hs. S. grote orbare; en zoo nog elders. Zie daer derhalve eene vraeg die te beslissen overblijft. 1104. Wands, d.i. want des. Want voor dewijl, omdat, d.i. met omzetting of verplaetsing van het subjectum, werd reeds door Huydecoper opgemerkt. Z. Melis St. D. II, bl. 108, 282 en 558. - des... sal wesen noet, t.w., dat men voor het heilige land zijn bloed storte. 1106. en̄ selen, d.i. en̄ si selen (zullen), te weten, de menschen, welk meerv. in menech minsche opgesloten ligt. - Vergelden, d.i. betalen. Het eenvoudige gelden wordt op de zelfde wijze gebruikt in de Reis van S. Brandaen, tweede uitg. van Blommaert, vs. 75: Dat wart hem grote pijnlichede.
Dus galt hi den boec
en̄ leet omme die vloec
wel meneghen groten noet;
d.i. S. Brandaen betaelde of bekocht duer het boek dat hij verbrand had. Geraert wil zeggen dat zij sterven zullen voor Hem, die voor hen gestorven was. Het Latijn drukt dit tamelijk net uit: vicemque mortis Christo (Gode)... rependent. 1108. doer hen, d.i. voor hen, om de liefde van; door in den zin van voor, om den wil van..., is zeer gemeen bij de Ouden. Z. Clignett op Esopet, Fab. LVII, vs. 23, waer een aental voorbeelden aengehaeld worden, die het gemakkelijk ware nog merkelijk te vermeerderen. Ik doe alleen aenmerken dat Geraert even | ||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||
zoo wel had kunnen zeggen: doer haren (hunnen) wille, gelijk in Reinaert staet vs. 25: dat en seggic niet dor minnen wille,
en gelijk zich zelfs Willeramus reeds uitdrukte: sina spranga deda her thurg minan willan, wanda thurg mich quam er van himole. De aenhaling ontleen ik van Clignett; men ziet er de twee uitdrukkingen naest elkander, door mij en door mijnen wille. 1109. Doen wonderd hen allen.... en̄ mercten den tijt, en̄ beidden, enz., juist de zelfde constructie en grootendeels ook de zelfde woorden vind ik bij Maerl., Sp. Hist., D. II, bl. 114, vs. 49:
Hem wondert en̄ haddent onmare
wanen sulke sake ware
een smeetssone nu gesciet;
d.i. hen (hun) wonderde het en̄ si hadden het onmare, enz. en zoo bij Geraert: en̄ si mercten, si beidden. Vglk. r. 1106, en over hen wonderd, reg. 305. - Wie sijt, d.i. hoe si het, en mocht is kon, maer drukt naest de verwondering nog eene nieuwsgierige afwachting uit. 1111. de fame, d.i. de maer, van 't Lat. fama. - dat ment vername, r. 1112, is: zoo dat men het vername. 1113. datd is dat het. - ghescach, z. r. 695 (gescach). 1114. beid tijt en̄ dach is eene verdere uitlegging van een deel van 't geen in het pron. het (dat het also gescach als si het voerseide) opgesloten ligt; beide met tijt en̄ dach zou het zelfde uitgedrukt hebben, maer de maet liet het niet toe. Thans hangt het van het naeste verbum (voerseide) af. 1115. opschr. groten dieren tijt. Al zijn de twee laetste woorden in 't hs. vaneen gescheiden en niettegenstaende de verbuiging van het adj. dieren, het is zeker dat ze slechts een woord uitmaken, daer het voorgaende adj. groten onmogelijk op het begrip van tijd alleen passen kan; groten dieren-tijt is groote dierte. De nominat. zou dus hier even eens dieren-tijt geven, gelijk Kiliaen het ook aenteekent, en zoo door alle naemvallen van het enkelv. heen. Hieruit volgt dat de verbuiging dieren ook niet noodzakelijk een acc. aenwijst afhangende van 't wkw. voerseide, maer dat het alzoo wel een dativus-vorm wezen kan, die eerst door een soort van adver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||
biale uitdrukking verhard geworden is. Z. Grimm, II, bl. 677, waer hij over de onorganische gevallen der oneigentlijke zamenstelling met adj. handelt. Dit kan echter op reg. 1117 niet toegepast worden, ten zij men aldaer te gelijk aen alten eene adjectivische kracht toekennen wilde. Strijdig met hetgeen ik hier gezeid heb kan schijnen te zijn, dat Geraert zelf reg. 1119 den nominat. dier tijt stelt; maer niets belette hem de zamengestelde woorden te ontbinden, wanneer hij er geen tweede attributivum bij stelde, en diertijd zelf kon, zoowel als hoogtijd, als zamengesteld beschouwd worden, zoodra het hem niet te hard gevormd scheen. Diensvolgens had hij ook in het opschrift kunnen zetten: Hoe dat si groten diertijt voerseide, en dan was het eene eigentlijke zamenstelling. In den Teuthonista vind ik, blz. 85, a, ‘Duyrtyd, caristia, caritudo.’ - Si voerseid... langhe te voren... eer hi quam is geen pleonasmus, daer de laetste woorden noodzakelijk waren om de betrekking van langhe te voren te bepalen, dewijl men anders deze voorzegging had kunnen plaetsen vóór diegene waer in het voorgaende hoofdstuk van gesproken wordt. 1117. In 't hs. staet een alten dieren tijt, wat ik voor eene schrijffout hield en daerom meende te moeten verbeteren. Echter heeft de vergelijking van alten op deze plaets, met alter, reg. 644: begonsten te vloyene van alter claren
olien,
mij later overtuigd dat Geraert alte, in zeker gevallen, als verbuigbaer en vervolgens als adject. beschouwd heeft. Hij zeide hier alten gelijk hij in 't opschr. van 't Hoofdst. groten gezeid heeft. Het is niet geloofbaer dat het zij hij zelf of de afschrijver van 't gedicht zich ten opzigte van het zelfde woord tweemael zoo misschreven hebbe, dat telkens de spraekkunst daerbij mogt schijnen geraedpleegd te wezen. 1118. Sine, d.i. si hem, t.w., dien dieren tijd. 1119. doen, doen, gelijk elders dat, dat, waervoor in Maerl. Sp. Hist., D. II, bl. 144, ook dit, dat staet: Ten donresdaghe, die [men] heet wit,
hiet God sinen iongheren dit,
dat si ghinghen in die stat, enz.
Het eerste doen is demonstr., het tweede relatief. - Wat men screef, | ||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||
betreft, verdient misschien aengemerkt te worden, dat onze voorouders bij jaergetallen schier onveranderlijk schrijven voor tellen zeiden, terwijl in ander talen dit laetste verre het gemeenste is. Ik kan nogtans niet gelooven dat zij daerdoor de gewoone tijdrekening van de ware wilden onderscheiden, al vindt men het mede op de meeste grafsteenen, waer het kortheidshalve beter weggebleven ware. Zal men er uit besluiten dat het schrijven bij ons reeds zeer gemeen was van in de vroegste tijden? Ik zie er liever de proef in van een toen nog weinig beschaefd gemeen dat, ten opzigte der jaertelling, noodig had zich op het gezag van diegenen te beroepen die schrijven, en dus alleen den tijd nauwkeurig berekenen konden. ‘Wat jaer schrijft men thans?’ moest toen niet meer bevreemden dan wanneer wij nu hooren vragen wat uer de klok wijst. 1120. dusentech, hondert en̄ oec... seventech iaer. Beide mijne latijnsche hss. geven M.CC.LXX, even als drij hss. van de Bollandisten en dat van Roy-Clooster, waermeê de vertaling van Ouwerx natuerlijk overeenstemt. Maer de Bollandisten verwittigen ons dat hunne hss. niet zeer oud waren, het Oudste van de twee die ik voor mij liggen heb getuigt op twee plaetsen dat het ten hoogste omtrent 1435 kan geschreven zijn, terwijl het ander een afschrift er van is van het jaer 1479. Mijn dietsch hs. is ongetwijfeld ouder, en het zelfde kan men onderstellen van het hs. dat de Bolland. in hunnen tekst gevolgd hebben, dewijl zij het van de XIVe eeuw achten. Dit nu, welk op perkement geschreven was, gelijk nog een ander op papier, dat zij ook bezaten, stemt in 't jaergetal met Geraert overeen; zij zetten derhalve onze lezing een zeker gezag bij. Men herinnere zich verder dat Cantipratanus in de prologe getuigt dat hij het leven van Kristina opstelde toen zij nauwelijks acht jaer dood was, dat is omtrent 1232, want zij stierf in 't jaer 1224, gelijk wij reg. 1833-34 zien zullen. Hij kon dus onmogelijk daerin gewag maken van de vervulling eener voorzegging die zich tot het jaer 1270 zou uitstrekken, ten zij men aenneemt, wat mijns achtens, onaennemelijk is, dat hij zijn opstel veertig jaer onuitgegeven bij zich liet rusten, of dat hij deze bijzonderheid in de reeds overal verspreide afschriften daervan deed aenvullen. Welligt leefde Cantipratanus zelf niet meer, toen volgens Siffridus Misnensis, door de Bolland. aengehaeld, omtrent 1271, een drijjarige hongersnood in Duitschland (en Kristina's voorzegging zag waerschijnelijk op ons land en wel bepaeldelijk op Haspegouw?) woedde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||
Lipsius laet hem slechts tot 1263 leven; de Bibliotheca Praedicatorum tot 1270 of 1272; Colvenerius tot 1280; waer uit blijkt, dat alles hier op gissingen steunt, waer niets zekers uit te besluiten is. Voeg daer nog bij dat van 1224, wanneer Kristina stierf, tot 1270, reeds 46 jaren geteld worden, en daer zij waerschijnelijk niet juist het laetste jaer van haer leven die voorzegging deed, zoo zou men voor 't minste eene halve eeuw, en misschien eene geheele eeuw, tusschen de voorzegging en de vervulling daervan tellen moeten. Al verwittigt ons de Schrijver dat zij dit voorzeide langhe te voren, eene tusschenruimte van zoo veel jaren zal iedereen te lang schijnen, wanneer men nabedenkt dat nauwelijks een getuigen van die mondelingsche voorspelling, zeker niet aen kinderen gedaen, zoo lang nog leven kon, en ten andere, dat de jaren van dierte en hongersnood elkander in dien tijd veel korter op volgden. Reeds in 't zelfde jaer dat Kristina stierf, dat is in 't jaer 1224, ontstond een hongersnood die twee jaren duerde; en Fisen (Hist. Eccl. Leod.) en anderen teekenen er nauwelijks twintig jaer vroeger, te weten op 't jaer 1196, nog eenen aen. Men mag onderstellen dat er nog meer jaren van gebrek voor en na gekomen zijn, waer de geschiedenis geen gewag van maekt, en niets belet aen te nemen dat zulks aengaende het jaer 1170 ook gebeurd zij; de getuigenis van Cantipratanus zou door het stilzwijgen van anderen dan alleen kunnen vernietigd worden, indien er in de overige omstandigheden iets ware dat haer tegensprak; maer dat is nu niet. Kristina was omtrent 1150 geboren, en indien deze voorzegging vóór of zelfs korten tijd na hare eerste dood plaets greep, zoo verliepen er vier of vijf jaren eer zij vervuld werd; wat ten aenzien van eene dergelijke voorspelling een langen tijd heten mag. De vertaling van Ouwerx heeft in 't Opschr.: Hoe sy een groote plage van dierentijd (sic), die niet lange daer naer alle dlant bedruckt heeft, geprophiteert heeft; maer in den tekst: lange te voeren. De daervan afwijkende jaertelling van sommige der jongste hss. brengt geene zwarigheid bij; maer zij bieden nog een ander verschil aen, waeruit het vermoeden kan ontstaen, dat de tekst van Cantipratanus op deze plaets door inschuifsels vervalscht is geworden. Ten eerste, de capittels XXV en XXVI, die in sommige hss. onderscheiden zijn, maken er in andere, als mede bij Geraert, maer een uit. Ten tweede, de tekst van cap. XXV, die in de eerste nauwelijks zes regels bevat, wat reeds zeer weinig is voor een capittel, is in de | ||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||
laelste nog veel, ja de helft, korter. De langste tekst is: ‘Famem etiam maximum, quae fuit anno circiter ab incarnatione Domini M.C[C.].LXX, multo tempore ante praedixit. Alia quoque multa nimis, quae adimpleta sunt, et quae adimplenda credimus, Christina praedixit.’ Daervan laet bovendien een hs., bij de Bolland., den tweeden volzin: Alia.... praedixit geheel achter; andere hss., waer onder ook mijne twee, laten slechts de twee laetste woorden: Christina praedixit achter. Of het herhaelde praedixit, op het einde van beide volzinnen voorkomende, het oog van eenen der afschrijvers misleid kunne hebben, acht ik niet noodig te onderzoeken. Bij eene afdeeling der capittels was dit schier onmogelijk, en de herhaling van dat woord, die genoegzaem overtollig is, bestond waerschijnelijk zelve in de vroegere hss. even zoo weinig als thans in de mijne. Ten derde het nieuwe opschrift van cap. XXVI, als onderscheiden van cap. XXV, bestaet natuerlijk bij Geraert niet, daer hij bij regel 1127 geen nieuw capittel aenvangt. De Bollandisten vonden ook geen opschr. in hun teksths., maer ontleenden het uit het afschrift van Miraeus, doch sloten het tusschen haekjes in: ‘[De raptu ejus in spiritu et cantu mirabili in praedicto monasterio].’ Mijne hss. hebben: ‘De jubilo et raptu ejus;’ Ouwerx: ‘Hoe sy eenen seer wonderlycken ende genuchelychen overganck heeft gehadt.’ Ook het opschr. van cap. XXV wankelt; in mijne hs.: ‘Quomodo praedixit famem venturam;’ bij de Boll.: Q. pr. maximam f. venturam; bij Ouwerx is 't veel langer. Dit alles schijnt te bewijzen dat de voorzegging omtrent den dieren tijd eens geen afzonderlijk cap. uitgemaekt heeft, maer een aenhangsel was van 't voorgaende (cap. XXIV), waer het verlies van Jherusalem voorspeld wordt. Het XXVe cap. begon waerschijnelijk met de woorden: ‘Proinde cum esset familiaris,’ enz. beantwoordende aen reg. 1127 bij Geraert, en moest voor opschr. dragen: ‘De jubilo et raptu ejus,’ gelijk mijne hss. het bewaerd hebben. Want het is klaer dat het Opschr.: ‘Hoe dat si groten dieren tijt voerseide,’ slechts op het begin van 't hoofdst. bij Geraert past en dat de bijzonderste inhoud daervan niet aengestipt is. Deze veranderingen zijn het gevolg geweest van eene inlassching in den tekst gedaen door iemand die de melding van den voorzeiden hongersnood op het jaer 1270 heeft willen toepassen, zonder op te merken dat het woord circiter, door Gantipratanus gebruikt, nood- | ||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||
zakelijk een' reeds zoo lang geleden voorval aenduidde, dat hij op een of twee jaren na niet juist meer te bepalen was. Zoo Cantipratanus, na het vervullen van de voorzegging in 't jaer 1270, deze omstandigheid er had willen bijvoegen, zou hij zonder circiter dien onlangs gebeurden voorval vast bepaeld hebben; maer van eene dierte omtrent het jaer 1170, d.i. eene gansche eeuw vroeger voorgevallen, was zijn circiter zeer voorzigtig en misschien noodzakelijk. Op de woorden ‘adimpleta sunt et adimplenda credimus’ waren ook sommige aenmerkingen te maken; maer ik ben reeds al te lang hier mede bezig. - In de woorden: doen men screef... en̄ oec bleef daer is eene verandering van constr. aen te merken. - daer bleef, t.w., over; ten zij men liever hebbe het eenvoudig uit te leggen door het was of er waren. Blijven is in meer gevallen eenerlei met zijn of met worden, en oec begunstigt hier deze verklaring. Z. het Gloss. 1121. horen voor behooren (toe) is zeer gewoonelijk. - Vs. 1122 God voor Christus (God-mensch) is mede zeer gemeen. 1123. Vele adv. met den genit., z. reg. 922. - alte vele, d.i. zeer veel, en zoo mede in het Latijn multa nimis, naer middeleeuwsch gebruik, al liet het zich op deze plaets ook wel door eene ellipsis anders uitleggen: om het te verhalen. - anders dincs, t.w., dat zij voorzeide; doch z. reg. 1126. - Dinc, onzijdig en in 'tenkelv., was bij de Ouden van menigerlei gebruik. In 't III boek van den Lekenspiegel, dat mij daer zoo even toegezonden wordt en in de hand open valt, lees ik cap. IX (hoe man ende wijf hen houden selen), vs. 3: Hoer dinc dat sal sijn gemeene;
op de keerzijde, vs. 18: Hier omme was thuwelijc...
en̄ om ander dinc engheene;
voorts vs. 85: Ens quader dinc, no meer geblaemt,
dan een quaet wijf die hoer nien scaemt,
enz. of dit juist ook zoo in alle gevallen met het fem. plaets grijpt, verdient nagezien te worden. 1124. en̄ sulc dat, enz., is alweer een anacoluthon; overeenkomstig met den voorgaenden reg., moest het zijn: en̄ sulc en es noch niet vervult. Hij spreekt thans als of hij eerst gezeid had: Al te vele anders dincs voerseide si dat al es gesciet; waerop dan volgen moest: | ||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||
en̄ sulc (voerseide si ooc) dat noch niet vervult en es. Om voor sulc ἀπὸ χοινοῡ alleen es te herhalen vind ik mij niet genegen, omdat er verder nog daer of er zou bij vereischt worden. - Over de verplaetsing van de negatie niet is elders gesproken, alsmede over wanen in den zin van denken, gelooven in den vlgdn. regel. 1126. Deze regel maekt hier een waer hyperbaton. Zijne plaets was boven, reg. 1123, na de woorden anders dincs, waer ik hem in mijne uitlegging door voerseide si dat vervangen heb. Het is eene dier vrijheden waer men met regt den naem van non ingrata negligentia aen geeft; op deze plaets gaet de eenvoudigheid nog van zeker kracht vergezeld. - vore, d.i. voor, te voren, adv. 1127. Sinte Katelinen, z. r. 994. 1128. harde heimelec, d.i. zeer vertrouwd, in 't Lat. valde familiaris; vglk. r. 186, en voeg er nog het vlg. voorb. uit het Oudfransch van Froissard bij. In zijn prologue, van Jean le Bel, zijnen voorganger, sprekende, zegt hij: ‘Il fut en son vivant moult ami et secret à très-noble et douté (redouté) seigneur Monseigneur Jean de Hainaut,’ enz. 1129. tSintruden, vglk. r. 158; hier echter was het voorzetsel (t' = te of tot) noodzakelijk. 1130. met hen, d.i. met haer (den nonnen); z. het Gloss. en Huyd. op Stoke, I, vs. 903, bl. 98. - sat is in 't hs. eene verbetering voor bat, dat er eerst gestaen heeft, en van de zelfde hand. Ook hij Ouwerx staet sittende, zoo dat er geene reden is om, met de Boll., sedendo tusschen haekjes in te sluiten. Het zitten is overigens eene omstandigheid die, van gesprekken, dikwijls opzettelijk vermeld wordt. 1132. bestaen, d.i. aengevallen; z. r. 697 en 698. 1133. gevueret, voor gevuert of gevoerd, blijkbaer om aen de maet te voldoen. 1134. dop, in 't Fransch toupie, waerschijnelijk van 't diminut. topje, want in Brabant en Vlaenderen hoort men veelal top, met de t. Dop is nog heden de Limburgsche uitspraek. In Holland en Gelderland wordt dat kinder-speeltuig een tol genaemd. Kiliaen schrijft het ook met de zachtere letter dol, en wijst deszelfs verwantschap met het adj. dol in 't wkw. dolen aen. Het hiet namelijk | ||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||
een dol, gelijk het nog wel een duivel geheten wordt, om zijn onstuimig ronddrayen en razen; maer dop of top schijnt de echte naem te zijn, blijkens het wkw. doppen of toppen, dat eenerlei is met het duitsche toben, doch mede voor met den dop of top (Duitsch topf) spelen gebruikt wordt. Van dol of tol bestaet er geen dollen of tollen met die beteekenis. Zie verder Hoffmann v. Fall., Horae Belg., VI, bl. 181. 1135. rindelde, d.i. draeyde, is een frequentatief dat zoowel van rinnen, rennen, runnen, ronnen als van rinden of ronden kan afgeleid worden. Om hier niet over uit te weiden, verzend ik slechts naer Kiliaen onder de hier opgegeven wkwoorden, met vergelijking van rind (bast of schors), rindsel, rendsel, rundsel, rondsel, enz. Z. r. 1143. - keerde hem, d.i. zich: haer lichaem keerde zich weder scheghen, d.i. wederom of op nieuw tegen, anders, omgekeerd; want zoo wel scheghen als weder zijn hier adverbia. 1137. want, d.i. terwijl of dewijl, omdat, z. Huyd. op St., II, bl. 558. Want is oorpronkelijk een adv. van tijd geweest, wan, correlatief van dan, en tot dus verre zonder t geschreven. Vglk. het Hoogd. wenn en ons wanneer (wan-eer). Het was dus eenerlei met terwijl (ter wijlen) of dewijl (die wijle) en bekwam gelijk dezen eene causale beteekenis, die het later van de zaek zelve tot de gedachte of derzelver uiting, als reden of redegeving, in eene zuiver logische betrekking, overdroeg. De t kwam er bij als het demonstratief deel, waer de oorzaek meer bepaeldelijk door aengestipt werd, en zij is buiten twijfel niets anders dan het afgesleten dat. Ons want kan door eene enkele omzetting van de constructie altijd in omdat of terwijl veranderd worden: Ga niet uit, want het regent, is eenerlei met: terwijl, dewijl, mids, omdat het regent, ga niet uit, en zoo in alle gevallen. Vglk. r. 8, enz. keerde, z. r. 167. Ik vind bij Maerl., Sp. Hist. III, bl. 265, iemand ter scholen keeren, voor zenden. - al omme is niet ons alom, in den plaetselijken zin van overal in 't rond, maer in dien van het eenvoudige om of rond, de wijs of manier aenduidende; al en om behooren dus hier niet te zamen; om behoort tot keerde, als afgescheiden voorzetsel (: omkeeren); en al moet het zij als adj. tot si (Kerstina) betrokken worden, het zij, als adv., mede tot keerde gebragt worden. In 't Fr.: elle tournait tout of complètement en rond sur elle-même en niet tout autour, tout alentour. | ||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||
1138.stuerleke, adv., d.i. driftiglijk, geweldig, Fr. impétueusement; de denkbeelden van stuerschheid en geweld raken elkander als de oorzaek en het uitwerksel of als het teeken en de beteekende zaek. Bij Kil. alleen stuerighlick. Vglk. r. 1145. - met is mede en plaetst zich achteraen wanneer er geen daer (daer met of mede) bijkomt. 1140. aen, z. Gloss. 1141. vorme... engene, d.i. negheene vorme acc. sing. fem. (?) geenen vorm, geene gedaente. 1142. Doen, d.i. toen, waervoor wij echter als, wanneer of nadat zeggen zouden. Toen gebruikt zich thans nog alleenelijk ten opzigte van een' reeds in het voorgaende bepaelden tijd; de bloote opvolging van omstandigheden zonder voorgaende tijdbepaling, alsmede in betrekking tot de toekomst, wordt door eene der overige partikelen aengewezen. Indien Geraert begonnen had met te zeggen: Zekeren dag werd Kristina onvoorzienelijk door den geest aengevallen en opgevoerd, enz., dan zou, in het volgende, toen (doen) ook voor ons op zijne plaets staen. Vglk. r. 1264. 1143. geclotet, van cloet of cloot, verwant met clot, cluut of, gelijk Kiliaen schrijft, kluyte, schoon het gebruik alleen aen de twee eersten (cloet of cloot) het denkbeeld van rondte vasthecht. Geclotet, welk eene epenthesis is voor gecloet of gecloot, gelijk r. 1133 gevueret voor gevuert of gevoert, is derhalve zoo veel als gerond of rondgemaekt, en het staet hier voor rondgedraeyd. De infin. moet cloeten of clooten zijn, welk ik echter tot nu toe nergens in die beteekenis aengetroffen heb, maer wel in die van bollen, bogelen of beugelen, en ander spelen waertoe men eenen bol gebruikt, als kegelen, enz. Z. Plant. en Kil., en vglk. Hoffm. v. Fall. Horae Belg., D. VI, bl. 177. De Teuthonista geeft ook een cloten als synonym van knoten, snoeyen (de boomen) aen, wat of wel eene bloote letterverwisseling is, gelijk in knuiven voor kluiven, of een oude vorm van looten, met verharding der konsonant van het ingekorte voorzetsel ge: cloten voor geloten. Men weet dat loot, onder andere beteekenissen, ook die van spruit, Fr. rejeton, heeft. Zoo Kiliaen kloot en loot naest elkander in den zin van buskloot, kanonkogel stelt, dit heeft eene andere reden: loot is daer de stof waer dergelijke kogels eertijds van gemaekt werden, gelijk wij nog immer kruid en lood zeggen. - ende, om de maet. Vglk. r. 1149. - gerindeld, z. r. 1136. | ||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||
1144. gewindelt, van windelen, frequentatief van winden en alweer in de beteek. van ronddrayen. Want het dient opgemerkt, dat het Latijn slechts een woord gebruikt: rotata en een weinig te voren rotabatur; waervoor de kunst (en niet enkelijk de behoefte van maet of rijm) Geraert vier synonymen deed stellen, die door klank en vorm het geweldig en aenhoudend rondslingeren van dien ekstatischen dans zeer dichterlijk afschilderen. Men voelt ook dat de maet opzettelijk veranderd is. - Wat windelen betreft, Plant. en Kil. kennen dat wkw. alleen in den zin van bakeren of inzwachtelen (een kind); onze latere woordenboeken gaen het voorbij. In de Truiersche uitspraek bekomt het den eklank: wendelen of liever wenkelen (weng-elen) inwendelen, inwenkelen, (enweng-elen). Vglk. wikkelen, inwikkelen. Het augmentatief wentelen bestaet overal; maer hoe zal men de spelling van Kil. regtveerdigen, die van wentelen en windtelen (sic) naer wendtelen (sic) verzendt? 1145. hen, z. r. 1130. - Van stuerheiden, over den zin van 't woord stuerheid z. r. 1138. Wat den vorm betreft, zal ik eenvoudig bekennen dat ik nog altijd onzeker ben of het een meerv. of een enkelv. is. Regel 1101-2 staet insgelijks der quaetheiden, der gerechtechheiden; r. 1052, sier schegenwerdechheiden; r. 1010, in oncuesheiden; r. 971-72, van... quaetheiden, in heimelechheiden; waer ik deze vraeg onaengeroerd liet, hopende later eenige plaetsen aen te treffen die mij tot een vasten regel leiden mogten. Sedert heb ik gansch het Ie B. van Maerl. Sp. Hist. en een groot deel van 't IIe doorlezen, alsmede Flor. en Blanc., de Fragmm. van Rein. v. Montalb., de Heim. der Heim. en meer andere stukken, alle voorbeelden opzettelijk aenteekenende, en ik heb mij kunnen overtuigen dat de onstandvastigheid der verbuiging van de subst. van dien uitgang in gen. en dat. het onderscheid tusschen enkelv. en meerv. in de meeste gevallen onmogelijk maekte, daer beide getallen en toelaten. De afgetrokken aerd van een woord sluit in onze oude tael het meerv. niet uit, en sonder de adject. of pron. die er soms bijkomen (vglk. r. 1393: van allen schoenheiden), zou men in geen geval weten hoe de schrijver het op ieder plaets gemeend heeft; maer zij bewijzen tevens zoo veel te klaerder dat er voor de flexie zelve geen vaste regel kan aengenomen worden. Zie hier de verbuiging zoo als ik ze uit de vergelijking van meer dan twee honderd voorbeelden opgesteld heb: Sing. nom. acc. die quaetheit, quaethede (heide). Gen. dat. der quaetheit, quaethede (-heide) of quaetheden (-hei- | ||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||
den). Voc. quaetheit (quaethede of- heide?). Plur. quaetheden of quaetheiden, in alle naemvallen.
Ten bewijze voor de twee vormen van den dat. sing. doe ik hier de volgende voorbeelden bij, op e, Maerl. Sp. Hist., B. I, c. 2, vs. 14: van der demsterhede: ter stede; ib. c. 11, vs. 12: ter vrecheit en̄ ter gierichede: simpelhede (acc.); c. 26, vs. 15: van so grotere hoochede: mede: c. 52, vs. 41-42: bi groter vrihede: bi Josephs mogenthede: enz. Rein v. Mont. (Hoffm. Hor. Belg.) vs. 124, van Kerstinede: mede; vs. 80: van Kerstinede: vrede. Heim. d. Heim. vs. 200 en 392, in der moghenthede: mede, sede; vs. 236, van alre doelachtichede: mede; en zoo vs. 361, 428, 818, 960, 1445, 2103. Voorbb. van den dat. op en: Maerl. ibid. c. 38, vs. 20, van haerre outheden: streden; B. II, c. 1, vs. 53-54: Wedert hem quame van kintscheden
so van eere vorradicheden.
Renout v. Mont., vs. 267, si...... reden wech, met groter haesticheden.
Heim. d. Heim., vs. 285: in groter, eerliker wijsheden: vele steden; vs. 1343, van swaerheit, met de variant: van swaerheden, enz. enz. Met moghentheden, van swartheden (Maerl. ibid. B. I, c. 29, vs. 2: Mauritania, dat lant
es van swartheden genant)
in lancheden (in de lengte), van dulheden, met scoenheden (en daer naest, bij Maerl., B. II, c. 21, vs. 14: van groter schoenhede), met giericheden, van mordadigheden, zijn uitdrukkingen die men bij onze Ouden bijna op ieder bladz. aentreft. Dikwijls kan men, wel is waer, kritisch den uitgang op e herstellen, maer de schrijffout zelve bewijst in zulke gevallen dat de afschrijver aen dien op en meer gewoon was. Men kan er ook met waerschijnelijkheid uit besluiten, dat deze flexie als een verloop van de tael moet aengezien worden. - dies kerens, d.i. van dit keeren (drayen, infin. als subst. gebezigd. 1146. nommeer, elders nemmeer, nimmeer, nemmer, nemme (Maerl. Bestiaris, onder 't w. Simia: ‘Hier es van der s nemme; nu hoort voort van der t;’ z. Gloss. op Flor. en Blanc.), onderscheiden op deze plaets van nommermeer of nemmermeer, dat altijd algemeen van de gansche toekomst moet verstaen worden, terwijl | ||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||
nommeer slechts het voorgaende afbreekt. Het beteekent niet meer (in hoeveelheid) en niet langer (in uitgestrektheid of in duer). Nemmermeer is nooyt meer, en ziet alleen op het hergeschieden in den tijd. Het kan door nemmeer vervangen worden, maer kan hetzelve niet vervangen. 1147. te male is geheellijk en eene adverbiale uitdrukking, maer moet door de gedachte als een adj. eerder met het subst. dan met het werkw. verbonden worden. Hier behoort het tot leden en is zoo veel als: met al hare leden. Zoo ook in 't opschr. van het laetste hoofdst.: Hier beslute ic tboec te male, d.i. geheel het boek. Vglk. reg. 1173: Binnen dien dat al haer lede rusten... 1148. en̄ luedde daer een wonderlec sanc. Versta: en̄ doen (toen, d.i. dan, te gelijk) luedde daer, enz., want het was de zang die luidde of klonk, en niet: zij luidde den zang; doen moet uit den voorg. reg. herhaeld worden. Men merke hoe op Doen, in de protasis, r. 1142, hier nog eens doen in de apodosis antwoordt. 1149. tuschen haer borst ende haer strote. Omtrent dezen wonderlijken zang, als mede wat het meeste en wonderbaerste gedeelte der overige verschijnselen betreft, die het mystiek leven van onze Kristina aenbiedt, en die, gelijk Geraert zelf tegt: ... na gemeinen loep der naturen
engeensins niet gescien en mochten,
daeromtrent kan men het raerkwaerdig boek van J. v. Görres raedplegen, waerin hij bijeengebragt heeft al wat de geschiedenis, de wijsbegeerte en de Godgeleerdheid over het mysticismus zeggen kunnen. Z. de Inleiding. Wat ende aengaet, in 't hs. en̄de geschreven, wie gevoelt niet dat hier de paragoge alleen dient om de maet de vereischte verscheidenheid en bevalligheid te geven, die in vier tweesylbige voeten volstrekt niet te vinden zouden geweest zijn: tuschen | haer borst | en̄ haer | strote?
Men trachte eens van den anderen kant op de eene of op de andere plaets, of op beiden haer in hare te veranderen! wat ik hier bijvoeg, om dat ik verzekerd hen, dat één voorbeeld van dien aerd, wel onderzocht, voor al wie gehoor en oordeel bezit, eene geheele les over de oude metrik bevat. 1150. dat ic... mote; dat ziet op so wale, r. 1148, en mote (moete z. Gloss, moten) staet voor moghe of liever voor mach (mag), want | ||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||
de subj. is hier een ware latinismus ten behoeve van het rijm aengewend. Een' indicat. ic moete, gelijk ic bidde, kan ik om redenen, die uit den aerd van dat wkw. af te leiden zijn (z. mijn Verslag, bl. 614), niet aennemen, en men zal ook geen tweeden of derden pers. sing. gij of hij moetet aentreffen. - voor wonder segghen is van eenerlei aerd met voor waer of over waer segghen, weten, enz.; z. r. 142. 1153. eengherhand, voor eenigherhand, syncope, uit hoofde van de maet. - list, d.i. kunst, wetenschap, dikwijls lust geschreven, zelfs buiten het rijm. Z. Bilderd. N. versch., I, bl. 164 en Hoffmanns Gloss. op Flor. en Blanc., waer lust eene ‘schlechte schreibung’ genoemd wordt. List en lust zijn inderdaed zoowel door hunne spelling als door hunne beteekenis reeds van in de vroegste tijden net gescheiden geweest, gelijk onder anderen blijkt uit de opgaven van Graff, Sprachsch., II, bl. 282 en 285, en het is moevelijk de oorzaek uit te denken, waerom zij in onze oude stukken zoo dikwijls verward zijn geworden. Dialekt-verschil is het zeker niet. List is met leeren en lezen verwant; lust schijnt zelf een wortelwoord te wezen. Vglk. nog Grimm, I, bl. 685 en De Jagher, Taalk. Mag. III, bl. 199. Beide mijne hs. hebben hier aliquibus artificibus in plaets van artificiis. - In den vlgdn. reg. ziet conste op list als kunst, praktisch, beschouwd; wist op de wetenschap of theorie. - ieman levende, d.i. iemand die leefde; wij zouden een of eenig levende (mensch) zeggen of het relat. gebruiken. 1155. Gebroecsaem is buigzaem, waervoor Kiliaen broksaem stelt, lentus, flexilis, van broken of brooken, d.i. buigen, gelijk men onder reg. 888 gezien heeft. In 't Lat. staet: solam flexibilitatem musicae et tonos ille ejus cantus habebat; verba vero melodiae [ut ita dicam] si tamen verba dici possunt, inconprehensibiliter concrepabant; welk laetste woord door den afschrijver van mijn tweede hs. kwalijk gelezen en in increpabant veranderd werd. In de vertaling van Ouwerx wordt deze geheele volzin gemist. De woorden: ut ita dicam, houd ik voor eene glossa van: si tamen verba dici possunt, en Geraert heeft ze waerschijnelijk in zijn exemplaer niet gevonden. - Zoowel de zin als het hier aengehaelde Latijn wijzen deze constr. aen: Gebroecsaem musike en̄ tone alleen had hi gemeen met a.s. Het volgende maer, enz., bevat de verdere uitlegging van die restrictie. 1157. Constr.: maer de woorden van de melodie, die en kon nie- | ||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||
mand, enz. De woerde staet dus absolute, als of het waer: maer wat de woorden betreft, die en kon niemand verstaen. 1158. daer, d.i. alsdan; de adv. van tijd en plaets onderling verwisseld. Z. nog r. 1148, waer men ze zelfs eenigszins pleonastisch naest elkander plaetsen kan; ook hier: die men toen daer, enz. vglk. reg. 1164. 1159. ocht, d.i. oft, indien. Och voor of duert nog immer voort in 't Limb. dialekt, en om eenen wensch of twijfel uit te drukken geldt het daer nog somtijds indien. Vglk. prof. Clarisse, Heim. d. H., hl. 327, enz., waer meer andere schrijvers aengehaeld worden. 1160. dien, zamentrekking voor die en; z. r. 850 en 1205, opschr.: nien. Hier staen dus drij ontkennende woordjes naest elkander. - geweten is weten (z. r. 48), in den zin van kennen. - Verstaen in sinen moet, gewoone pleonasm., waervan meer voorbb. onder r. 781. Schrijft er bij uit Maerl. Sp. Hist., III, bl. 265:
Doch mindi int herte sine.
1162. Van deze concordancien spreekt de latijnsche tekst niet anders, dan dat op de eerste plaets, waer Geraert het woord melodie gebruikt heeft (r. 1152), Cantiprat. het woord (h)armonia had: armonia admirabilis; en onze Dichter zet, zoo veel mogelijk, alles over. 1168. Binnen dien, t.w., tide. - sanc, d.i. zong, XIIe sterke conjug. van Grimm, I, bl. 973; pl. songhen. 1165. Stimme, stemme - adomtocht, d.i. ademing, ademhaling, letterlijk ademtrekking, van het oude toghen, d.i. trekken. Het is te bewonderen dat noch Kil. noch Plant. adom met den oklank kennen, maer slechts adem en aessem (Plant. asem en ook athem) aengeteekend hebben; daer het nogtans bekend is, dat adom (Oudhd. âtum, zelden âtem of âtim, waer neven echter ook âtam) mede in lateren tijd nog wel eens gevonden wordt. In 't Middhd. was het athem gelijk in 't Nieuw Hduitsch. Asem, of aessem, ontleenden wij waerschijnelijk van het Angels. (aedhm), te St. Truiden ist assom en assem of liever iets tusschen beiden, waerin de laetste klinker naer de hgduitsche u zweemt, en zoo mede in bessem, bloesem, breusem, enz. Vglk. Grimm, III, bl. 511. 1166. nese, soort van Umlaut voor nase, neus, van 't mann. gesl., in 't Oudh. nasa, door Graff als vrouw. aengewezen, gelijk | ||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||
de Limburger het nog gebruikt. In 't Angels, hiet het nase, näse, nasu; Nordisch naes, waervan wettigt ons neus; Sanskr. nâtâ. - dat iemanne docht, moet betrokken worden tot ginc, d.i. kwam, en zoo mede r. 1168: dat ieman aen haer vernemen conde;
d.i. zoo dat, of voor zoo veel althans als iemand, enz. Het is een soort van latinismus (quod quidem a quoquam perciperetur) al bevindt het zich in 't Lat. van Cantipr. niet. Dat de dichter deze woorden opzettelijk hier bijgevoegd heeft, blijkt uit de herhaling zelve, en het is onmogelijk er iets anders dan eene voorzigtige restrictie in te zien. Hij durfde niet stellig beweren dat Kristina binnen dien volstrekt niet heraessemde, en oordeelde zeer wijselijk dat het genoeg was te zeggen dat het zoo scheen. - iemanne is de dativ. van ieman; bij docht en vernemen conde blijft aen te vullen: dat stemme of ademtogt uitging, - met, r. 1167, is mede, waer wij echter, uit hoofde der ontkenning die er bijkomt, liever ook alleen bezigen zouden. 1169. daer is hier als adv. op de zelfde wijze geplaetst als r. 1160 het demonstr. die. Het is alsof men in 't Fr. zeide: sur la table, là est le livre. 1171-72. De constr. is: dat si (die harmonij) van suetheiden genoech gelike (genoegzaem gelijk) luedde den ingelen, d.i. der engelen stemmen, subjectum pro adjuncto. - van suetheiden, vglk. r. 1145 en beslissen wij eindelijk voor het enkelvoud. 1174. rusten, impf., voor rustten. - toe, in 't hs. to en zoo moest het welligt blijven, als zijnde de laetste sylb van een' dactylus. Het woordje is in 't hs. herschreven, waer eerst op of up schijnt gestaen te hebben (up dede). 1176. dies moest eigentlijk dier wezen, daer het op maniere en wise terugziet; vglk. r. 20. Daer is nogtans tusschen de twee plaetsen een verschil, dewijl dies hier als onzijdig kan beschouwd worden (vglk. r. 571 en 1082), hetgeen r. 20, waer het tot een' persoon betrokken wordt, onmogelijk is. Behalve den naemval, heeft de vlgde. plaets uit Limborch, II, vs. 1869-70, met de onze hier bijna alles gelijk: Menechvout waren die pine entie tormente,
dat ghi mi viscret in u tente;
nu eist over u ghegaen!
| ||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||
Wij zouden die of welke zeggen. - Dat pleghen den genit. regeert, is niet noodig op nieuw gezeid te worden. - lise, d.i. zachtjes, in 't Hoogd. leise, in 't Oudhd. lîse (liise) en aldaer enkelijk als adv. voorkomende, schijnt, door zijn wortel lis, door al de oudste takken heen van onze tael tot het Sanskr. op te klimmen. Z. Graff., Sprachsch., II, bl. 250-51. Geraert gebruikt het ook slechts als adv., maer de Theuth. en Kil. maken er mede een adj. van. Deze kent het zelfs slechts als zoodanig, en hij geeft daer neffens nog een lijns, lijnse aen, dat oogenschijnelijk uit eene verwarring met linse, d.i. vitse, lat. lens, g. tis, Fr. lentille, gesproten is. Hij heeft ook nog lijsachtigh en, als adv., lijnselick, lijselick. Bij Plant. vind ik daer niets van. Het woord lise komt in de meeste onzer oude stukken niet voor; echter staet het bij Melis St., B. IX, vs. 742, waer Huydec. het nog eens uit Walewein aenvoert, als mede ander voorbb. van liselike, dat veel gemeender is. 1178. daer na schijnt eenigszins in tegenspraek te staen met Binnen dien, dat voorafgaet. Het Lat. heeft inderdaed ook interim en het laet daer meê de constr. regtstreeks afloopen, maer het vangt dan den anderen zin aen met: Tunc post alinquanta spatia ad se paulisper reversa, enz. De conjunctive constr. van Geraert heeft hem, bij het getrouw overzetten van de volgende partikel, in eene kleine onnauwkeurigheid doen vallen, waer nogtans de meeste lezers geen' aenstoot in vinden zullen. - Het hs. had the haer selven; dit laetste moest niet veranderd worden, al ware het alleen geweest om de gaping te vermijden; doch zie het Gloss. 1179. stont oppe, voor op, uit hoofde van de maet, gelijk, r. 469, van het rijm. - had gebere, d.i. gebaerden (zij gedroeg zich als of...); z. r. 798, en voeg bij de daer aengewezen plaetsen het Gloss. op de kind. v. Limborch, op 't w. Ghebaren. - were in den vlgdn. r. is geweest ware. - dronken is een particip., gelijk in 't Lat. potus, en moet naer de zelfde spraekkundige gronden beoordeeld worden. Z. Grimm, D. Gr., IV, bl. 69-71, en Bild. T. en D. Versch., III, bl. 157: ‘ons dronken zijn is niet anders dan gedronken zijn, waervoor men nu bedronken zegt, als verbum reciprocum. Deze stof is nog geheel onbewerkt, en ik hoop haer eenmael tot in den grond te ontwikkelen.’ Zoo sprak hij, maer liet Grimm het doen; wij hebben er niets aen verloren. Vglk. r. 277, onberaden, en in Limborch IV, vs. 59: | ||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||
Ongheproeft en̄ onghestreden.
1181. riep hoghe, d.i. met luider stem; in Reinaert, vs. 443: Doe mochtmen horen ane slaen
ē beghinnen harde ho (d.i. hoog)
dat Placebo Domino.
Vglk. V. Heelu vs. 5917 door mij aengekaeld onder r. 222. - Nu is hier slechts eene interjectie, welaen! spoedt u! - te mi, d.i. tot mij,bij mij;r. 276 toet mi, maer in 't begin van den regel. Z. verder het Gloss. Hier zou toet de vlugheit van den trochaeus verhinderd hebben. Iets desgelijks zagen wij r. 1174, waer to voor toe staet. 1182. tconvent. Dat convent, in zijne dubbele beteekenis van vergadering en verdrag of overeenkomst, van het Lat. conventus voortkomt, heeft geen bewijs noodig, en dat het even zoowel tot covent en couvent (gelijk in 't Fr.) bedorven is geworden, kan men uit Huydec. leeren, in zijne aent. op Mel. Stoke, D. III, bl. 174, waer men nog Clignett's Voorr. op Maerl. Sp. Hist. kan bij voegen, bl. XX. Ik doe alleen opmerken dat de tweevoudige beteek. (physische en morale, deze van gene afgeleid) reeds in het lat. wkw. convenire opgesloten lag; en ten andere, waer meer aen gelegen is, dat convent en klooster zoo verschillen, dat het eerste oorspronkelijk de gemeente of persoonen, het ander het gebouw, eigentlijk het slot, beteekent en dat, vooral wrat het eerste betreft, dit onderscheid door onze oude schrijvers schier altijd streng in acht genomen wordt. Dat het klooster meermaels voor de kloosterlingen staet, geschiedt ten gevolge van eene bekende figuer. Geraert onderhoudt het onderscheid nauwkeurig. - al tenenmale, letterlijk in 't Fr.: tout en une fois, waer wij teenemael van gemaekt hebben. Vglk. r. 1147. 1183. daer boven behoort niet tot moghen loven in den vlgdn. r., maer tot Jhesum Xp̄m, en onderstelt eene ellipsis: die daer boven (in den hemel) is of heerscht. Vglk. r. 1521. - In sinen wondre is de lezing van 't hs., maer het ware mogelijk dat het schreefje boven de e van wondre vergeten ware gebleven. Het Lat. heeft in suis mirabilibus, en het meerv. paste alleszins beter, ten zij de Dichter aenstoot gevonden hebbe in het vier- of vijfmael herhalen eens zelfden uitgangs in den zelfden versregel. Dit komt mij zoo veel te waerschijnelijker voor, omdat daer boven ook met in sinen wondre kan | ||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||
verbonden worden. Dan zouden deze laetste woorden zelven den hemel aenduiden, en daer boven ter verder bepaling daervan strekken, als of men zeide: in den hoogen en wonderbaren hemel. 1185. Tehant is dadelijk, aenstonds. Over die uitdrukking kan men in alle Glossarien berigten vinden, want ‘wat is er bekender, dan dat te hant het zelfde is met ons thans?’ Huyd. op St., II, bl. 108. Over het spraekkundig onderscheid tusschen te hant en te hants (Melis Stoke, II, bl. 281) zie men Grimm, III, bl. 143 en 148. In Maerl. Sp. Hist., III, bl. 270, staet te hande. - Men lette op de constr.: Tehant so quam tcovent... en (si) worden seer blide, en zoo nog eens r. 1190: tcovent ginc... en (si) brachtent ute; deze overgang van het eenv. tot het meerv. na een collectivum (alsmede de uitlating van het pron. pers. als subject.) was bij de Ouden zeer gemeen. Bilderd. teekende dit reeds aen in eene zeer goede noot op het fragm. G. van Parthenopeus (Verscheid., III, bl. 157, noot 6.) en Grimm behandelt die geheele stof nauwkeurig in het IVe D. van zijne Deutsche Gr. 1188. begonst, z. de plaets uit Reinaert aengehaeld onder r. 1181. - al saen, al (of geheel) spoedig, dadelijk. 1189. Het zij men dezen regel in anapaestische of in daktylische voeten afdeelt, daer kan geen zoo hardhuidig oor gevonden worden of het moet er oogenblikkelijk den rhythmus en de kadans van gewaer worden: Te Deûm | laudá || mus met grô | ter begé || ríughen;
of liever: Te | Déum lau | dámus met | gróter bege | rínghen.
Ik heb in het eerste schema de anapaesten te gelijk in monopodien en dipodien verdeeld, doch men weet dat ze, naer verkiezen, ook daktylisch kunnen gemoduleerd worden, gelijk het tweede schema het voorstelt. Daertoe was het alleen noodig te als voorslag af te snijden. Die sylb, als zijnde eene zeer korte (ik spreek van hare quantiteit in 't Latijn niet, maer van onze uitspraek, waer in zij geproclineerd wordt), heeft slechts de weerde van eene double croche, hetgeen mede van ter in groter, en be in begeringhen moet aengenomen worden. De tweede sylb van dat woord verzwakt natuerlijk ook haren accent, doordien hij, uit hoofde van het rijm, op de volgende sylb overgedragen wordt. Deze vrijheid schijnt | ||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||
zich bij de Ouden zeer verre uitgestrekt te hebben, zoo men oordeelt naer de menigvuldige voorbb., en van zeer verschilligen aerd, die men overal daervan aentreft. Ik heb er eenige honderden aengeteekend, waeruit ik slechts de volgende op rij afschrijf. Flor. en Blanc, vs. 2212, merghínghen (verlustigingen): brínghen; 3161, dachkortínghe: onderlínghe; 3254, ghinghe: merrínghe; en 2766, verghen: ter herbérghen. Ferguut, 5307, conínghe: ringhe; 5313, ghinc: conine, en nog eens 5341, coníne: rinc. In 't B. v.d. Houte. vs. 511, ringhe: penninghe. D. Minn. Loep, I, vs. 25, begherínghe: leringhe. Leek. Sp. II, in 't argument, vs. 6: Marien gheboorte also wel
Hoe si dam in den tempél;
en III, cap. I, vs. 38, langhe: ter sonnen opgánghe, en vs. 46, dinc: pennino; Cap. 2, vs. 126, ongeseit: coenheít, en zoo cap. I, vs. 24, seit: wijsheít; elders kindsheít en meer anderen van dien uitgang en op like, niet alleen waer eene korte sylb voorafgaet, gelijk in properlike: rike,cap. I, vs. 13; maer met eene voorgaende lange, als in de Prologhe van 't zelfde boek, vs. 47-48,waerlike wijslíke. Dietsche Doctr. I, vs. 37, boecskijn: latijn; vs. 51, lerínghe: volbrínghe; vs. 318, werrínghen: dinghe; v. Heelu, vs. 6235, gheprikélt: gheselt; 6669, werínghen: bringhen, en dus ook 7081, 7514, enz. enz. Over het grondbeginsel zelf waer dit op rust, heb ik in mijn Verslag gehandeld. 1190. tconcent ginc al na singhen, versta: al teonvent, al de nonnen. - ginc singhen, d.i. song. Het wkw. gaen wordt raenigraael als een auxiliare met den infinit, verbonden. Melis St. B, IX, vs. 313: Men sloech de clocke, het quam gheronnen
elc man doe in sine wachte,
en saghen dandre op de gradite.
Daer ghinc men werpen en scieten;
men scoet met boghen en met sprieten, enz.
Ik heb tegen mijne gewoonte twee of drij regels meer overgeschreven, omdat ze tevens een voorb. bevatten van 't geen waer, onder r. 1185, van gesproken is: het quam elc man... en saghen. Men ziet ook dat daer ghinc men... scieten, in de herhaling alleen nog men scoet heet. Vglk. Grimm, D. Gr. IV, bl. 96. Met het partie, praes. verbonden, heeft het cene gansch andere kracht, waer elders zal van gesproken worden; z. het Gloss. | ||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||
1191. eñ (si) brachtent ute is hier geen derde pers. van 't meerv. op ent, waer men vooral in Platduitsche stukken voorbeelden van vindt, maer eene aphaeresis voor brachten het uit, d.i. lieten het klinken, lieten zich hooren. Zoo verstaen is het eene nominaelellipse gelijk Grimm, IV, bl. 260, dat zeer wel noemt, en waervan hij tot bl. 265 een aental voorbeelden verzameld heeft, welk echter, alleen voor ons Dietsch, nog merkelijk te vermeerderen ware. In onze dagelijkschc tael zijn zij zeer gemeen: kom maer t'huis, gij zult er van hebben, gij zult het krijgen, gij zult het vinden, gij zult er tegen vliegen, er slecht van afkomen, enz. Sommige zien op overoude en lang vergeten gebruiken, gelijk wanneer men zegt dat iemand het daer leelijk heeft laten liggen, waer buiten twijfel zijn schild moet bij verstaen worden (of zijn pak?). Het lang laten hangen, het breed voorhebben en honderd anderen meer. - ute onderstelt insgelijks eene ellipse van 't woord kele. Vglk. Belg. Mus. I, bl. 331, vs. 193vlgde. (Ik schrijf de regels uit gelijk ze daer staen, al is het stuk allerellendigst door de afschrijvers mishandeld en geïnterpoleerd): Ende quam daer hi den doester vant;
Ende hi wilde daer messe hoeren;
Ende hoerde die jonghe nonne singen voren;
Ende alle die anderen songen daer naer;
(Dit was sekerlike waer
Die nonne sane met ere clerder kele).
enz.; dat is, gelijk wij thans spreken, met eene klare stem. Ik behoef niet te zeggen dat in den vierden regel, die met r. 1190 van Geraert zoo veel overeenkomst heeft, daer een inschuifsel is; al de verzen zijn bedorven, doch na dat men het viermael aenheffende ende doorgehaeld heeft, ligt verder te herstellen. - Zoo iemand door ute bringen liever verstaen wil eindigen, t.w., het Te Deum, die zal daer een ander voorb. van vinden r. 209. - met groter eren, voor wien? voor haer, voor de nonnen zelven? ik meen het niet. Ik denk dat Geraert ( in 't Lat. staet er niets van) wil zeggen: met veel eerbied, jegens God namelijk. Het woord lof in den vlgdn. reg. schijnt deze uitlegging te begunstigen. Vglk. Kar. d. Gr. Fragm. I, vs. 1954: Die like waren bestaet ter erden,
alst recht was, met grooter werden.
1192. Deze regel en de vier vlgde. zijn geheel van Geraert. - Aen op deze plaets is niet uit; men leert aen een voorbeeld, gelijk men zich er aen spiegelt; dan beschouwt men slechts het uiterlijke; | ||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||
om uit iets te leeren, moet men in het binneste, in den zin daervan doordringen, als van eeneles, een voorschrift, een boek, enz. Zie daer hoe de Ouden de eigenschap wisten in acht te nemen! - moech wi en zoo nog, r. 1194, seel wi, voor moghen wi, selen wi, is een hoogst gewoone apocope in den Ien pers. van 't meerv. der wkwoorden, wanneer het pron. erachter komt te staen. Ook voor den IIIen pers. ontbreken geene voorbb. daervan: wortsi en mochtsi,bij Melis Stoke, B. VIII, vs. 1297-8, voor worden si, mochten si; seit si, Heim, d. Heim., vs. 1624, met de var. seiden si, enz. Z. Huyd. op Stoke, t.a. pl., waermeer voorbb. en eenigszins de regel daervan aengewezen wordt. - Men merke de verlenging van de vokael: moech wi, seel wi, gelijk elders waest, eest of eist, enz. Vglk. r. 125. 1195. met lesene, d.i. met te bidden, en in dien zin gebruikt de Brabander dat woord nu nog. De uitlating van te op deze plaets bewijst dat die partikel bij den infin. niets anders dan het artikel is. Z. onder reg. 47. - Over lesen (lezen) vglk. nog. r. 1364. 1196. geweest heeft, d.i. is. - goedertieren is geen adj., maer een genit. sing, of plur. zamengesteld uit goed en het subst. fern, tier, tiere, dat groeying, oprijzing, gebaer, manier, soort en, door verder afleiding, aerd beteekende. Tieren is nog groeyen, doch eigentlijk trekken (tirer), waervan vertier, aftrek van koopwaren. Dat tier, tere, voor boom, Engelsch tree,door Huyd. vermeld, Mel. St., I, bl. 553, ook daertoe behoort, is waerschijnelijk; Kiliaen kent het ondertusschen niet onder de verschillige beteekk. die hij van dat woord aenwijst. Over goedertieren z. Bild, op Hooft, Aantt., bl. 22, en op Huygens. Aantt., 11, bl. 332. Het Sneldicht van dezen, waer het woord niet geheel onaerdig in aengewend is, schrijf ik hier bij. Boek XXV, 108. Aen Dirck.
Uw'vrouw, die zoete ziel, daer van gh'u soo beroemt,
En die ghy, koninghs wijs, de Goedertieren' noemt,
Kijft, hoor ick, vroeg en laet: Dirck, heet dat goedertieren,
Soo kan ick geen goed duytsch: ick weet geen quader tieren.
Het blijkt uit de apostrophe in het tweede vers dat Huygens het woord verboog als een adject., en zoo deed ook Hooft, die daerbij nog de fout beging, dat hij de n van den uitgang onderdrukte (goedertiere). Daervan zal men bij de oudere Dietsche schrijvers niet ligt een onbetwistbaer voorbeeld vinden. Wanneer dezen goedertiere schrijven, dan blijft het niettemin een subst. in genit. sing., maer met | ||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||
de sterke verbuiging, terwijl goedertieren de zwakke verbuiging volgt; ten zij men liever hebbe dit laetste voor een gen. plur. aen te zien; doch ik niet. Vglk. r. 1145 het daer opgegeven schema, of, beter, z. Grimm, I, bl. 673 en vlgde. Men voege er bij III, bl. 80, waer meest al de woorden aengeteekend staen die met tiere zamengesteld werden: eneghertiere, alretiere en alretieren, meneghertieren, meneghertiere, tweertiere, goedertiere, goedertieren (Maerl. D. II, bl. 331: eenen goedertieren man, en Rein., vs. 2341: Ic kenne den coninc so... goedertieren; bij Willems kwalijk -tiere: dieren). Grimm noemt ook dit laetste een' acc. masc.; doch op meer andere plaetsen komt het, zoo als hier bij Geraert, met die zelfde flexie schijnbaer als een nominat. voor, en in Clignett's Bijdragen, bl. 5, is het zelfs vrouwelijk. Dien quadertiere, Maerl., Sp. Hist., III, bl. XXV, is geen dat. plur., maer sing.; doch dit is gewis eene drukfeil, en voor argentieren moet, gelijk hij later ook in Rein., vs. 2530, uitgaf, argertieren gelezen worden. Het laetste woord, dat hij uit ons Ouddietsch opnoemt, is putertiere. Z. Aantt. op Maerl. D. II, bl. 142-43. - Hebben dan de Ouden goedertiere of goedertieren nooyt als adj. beschouwd? Van dat woord zelf zou ik het niet durven loochenen, daer Grimm. er bij Maerl., Sp. H., II, bl. 30, ook den comp. van aengewezen heeft: Noint was gheluckeghere gheen
in wighe Keyser over een,
noch goedertierre geen in vrede;
ten ware men de plaets bedorven achtte en, het zij uit het tamelijk lastige over een (vergelijk echter Sp. Hist. I, bl. 131, vs. 39: Binnen so was over een
die tempel ghesceden in tween),
of met goedertierre geen in goedertiere meer te veranderen, een nieuwen comparat. schiep. Maer ook Huyd. op Stoke, D. II, bl. 18, zeide goedertierener, en het subst. goedertierenheid komt reeds in de oudste wdnboeken voor, waeruit volgt dat men er zeer vroeg de ware kracht van uit het oog verloren heeft. Dit mogt zelfs de schrijffout, zoo het eene schrijffout is, bij Maerl. getuigen. Wat de overige der opgenoemde woorden betreft, die veel zeldzamer aengewrend worden, van deze zijn er weinige waer men den aerd zoo leelijk van kon miskennen. Het blijkt niet, en het is ook niet denkelijk dat men ze ooyt anders gebruikt hebbe dan de zamenstellingen met conne (Minnenloep, I, vs. 2; 120, enz.), slachte, hande, en lei, die vol- | ||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||
strekt het zelfde beteekenen. Z. Grimm, III, bl. 75, vlg.; Huyd. op St., II, bl. 36; 111, 229, enz. 1198. Bij en̄ si vernam is doen aen te vullen: en̄ doen si v., en zoo mede in den vlgdn. r. - Deden verstaen, d.i. te kennen gaven, zeiden; wij hebben de uitdrukking nog, maer wij hechten er meer de beteekenis van uitleggen, uiteendeon, verduidelijken aen, gelijk de Franschen aen hun faire comprendre; terwijl ons laten verstaen aen het fr. donner à entendre zou beantwoorden. Ook verschilde in zeker gevallen de vorm van die uitdrukking hij de Ouden grootelijks van den hedendaegschen: Wij zouden niet zeggen gelijk Maerl. Sp. H., III, bl. 268, laetsten reg.: Desen heeft hi gedaen vallen;
noch gelijk er in 't Ie fragm. van Karel d. Gr. enz. vs. 18, staet: Maer nu es mi verstaen doen, Here, enz.
Eenerler met Geraerts doen verstaen is Limborch B. VI, vs. 114: Ine constu niet gedoen weten (d.i. doen)
hoe vrient si Evax was.
Doen is hier geen eigentlijk auxiliare, gelijk gaen, r. 1190, omdat de volgende infinit. het zelfde subjectum niet meer heeft, maer de constr. is niettemin die der auxiliaria. Men zie over deze soort van wkwoorden Grimm, IV, bl. 90 en vlgde. Echter zal niemand, meen ik, met hem aen dedi soeken, Rein. vs. 7 en aen heten dede, in Flor. en Bl., vs. 244 (z. onder r. 332), de kracht van een auxil. d.i. den zin van zocht en hiet, toekennen. Limborch, VI, vs. 145: Doe ghinc int hof die ridder vri
en̄ dede int hof eten gaen;
behoeft, mijns achtens, even zoo weinig op die wijze verklaerd te worden, daer men het ook van zijn gevolg, al ware het slechts van zijnen knecht, verstaen kan, en misschien is er iets te verbeteren. Met de constr. van doen in doen verstaen, enz. kan ook die van raden vergeleken worden in het IIIe fragm. van Barl. en Jos., vs. 101: Daer du mi raets volgen na.
In het IVe fragm. onder den zelfden titel uitgegeven, vs. 139: Selen die sterren seinen vallen,
is scinen een echt hulpwkwoord; maer Limborch VI, vs. 215: Coenen riddere en̄ vromen
en wistic nie selke dulheit soeken,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||
en Ferguut, vs. 1467: Ferguut ontwakede... en̄ vant knielen Galienen
vore heme en̄ sere wenen;
alsmede Maerl. Sp. Hist., II, blz. 5: Nu hebben die Gallen vernomen
Caesar in den lande comen,
behooren eerder tot de voorgaende voorbb., en zijn gedeeltelijk latinismen. - Wat laten loopen betreft in Limborch, VII, vs. 673: Doe lieten si tegader loepen saen,
en vs. 757: Doe lieten si tegader loepen,
Daer zal men wel hunne peerden bij te denken hebben, al meen ik in de Voorr. op den Roman van Lancelot, door Dr Jonckbloet uitgegeven, die ik onlangs de gelegenheid had om in te zien, eene andere uitlegging gelezen te hebben, t.w., dat het voor zij liepen zou staen. Vglk. nog in Limborch, IV, vs. 1166 en 67: ‘Hoet! ic late op u loepen.’
Doe liet loepen die ridder coene.
Echites heeft soe vele te doene, enz.
1200. onwetens genitivus van een subst. onweten, absoluet, d.i. als adv. gebruikt. Vglk. willens en wetens, dat eigentlijk substantivische infinit. zijn in genit. Onvoorziens, onverwachts schijnen van eenen anderen aerd en echte partic. te zijn, die door middel van eene ellipsis (vglk. onverrigter zake) of ten gevolge van eene valsche analogie adverbia geworden zijn. Aenmerkelijk is bij Kiliaen onwetens mij, in plaets van mijns. 1203. (si) toende... als ocht si.... snoedel ware, zou men voor een soort van Hellenismus kunnen aenzien, daer ook de Grieken, vooral Thucydides, δηλοῑ, zonder meer, als reflexivum gebruiken. Het gewoon gebruik wilde immers: si toonde haer (zich) als ocht, enz. Maer ook het wkw. baren, dat een synonym van toonen is, vind ik op de zelfde wijze aengewend in het IVe Fragm. door D.r M. De Vries onder den titel van Barl. en Josaphat in het Taalk. Magaz. geplaetst, D. IV, bl. 45, vs. 65: Dan so selen thant twaren
teyken des ordels baren;
ten zij het pron. mogt uitgevallen zijn, daer beide regels te kort schijnen, en in den tweeden (zoo wel als in 't opschr. en vs. 68) | ||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||
zonder bedenken teyken in teykenen mag veranderd worden. Maer Dan so selen hem thant twaren
zou schrikkelijk hard zijn, en met twaren in te waren op te lossen is alles een weinigje beter. Reg. 82: Opten derden dach twaren,
waer de zelfde kuer vercischt wordt, schijnt het mede hier aen te raden; doch in den vlgdn. r.: Selen hem die vische baren,
voert baren zijn pronomen met zich, als mede vs. 127. Dit belet echter in geener wijze dat de dichter op de eerste plaets anders gesproken hebbe, daer haren nog elders zoo staet, als in Walewein (Meijer, Nalezingen, bl. 39): daer hi den dach sach baren; en zoo ook verbaren, in deze allerliefste afschildering (Meijer, ibid. bl. 69): Tweeder was soete en̄ scone;
die sonne verbaerde an den trone;
joselike ane die marghen stonde
menich voghelijn dat begonde
daer singhen met soeten lude;
bedauwet waren bome en̄ crude
te dien dat die tonne up quam.
Zoo iemand mijne punctuatie bij den derden regel afkeurt of zelfs vs. 3 en 4 onderling hunne plaets wil doen verwisselen, ik zal er niet over twisten, maer hij vrage dan tevens aen den heer Meijer, waerom dit de eenigste plaets is van eenige uitgestrektheid, behalve het slot, waer hij noch comma noch punctum bijgedaen hebbe? - verbaren, doch met bijgevoegd reflexief (hem, d.i. zich) staet ook nog onder de Varr. van 't Boec v.d. Houte, vs. 235, waer de tekst en hs. U. baren hebben. In de Fragm. (Karel de Gr. enz.) door D.r Jonckbloet uitgegeven meende ik baren zelfs als onpersoonelijk aengelroffen te hebben, I, vs. 376: Daer rusten si tote het was dach,
ende men scone baren sach,
als of de dichter had kunnen zeggen: het baert, voor het wordt dag (lucissit hoc jam, Plaut. Amph.); maer door het Gloss. naer fragm. II, vs. 3578 verwezen, zag ik uit de regels: Die nacht leet bennen desen
ende het werd scone dach;
ende teerst dat menne baren sach,
zijn die kimpen op gestaen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||
dat ook op de eerste plaets men voor menne, d.i. men hem, t.w. den dag, moet genomen worden. Hierna heeft men ook in Limborch, II, vs. 132 te verbeteren en, in plaets van de dach, te lezen den dach: Smorghens vroech doen den dach
die nuwe ridder baren sach.
Vglk. verder r. 1762 (si) geliet onverdeldeleke, waer bovendien als ocht si... ware door een adv. vervangen wordt. - In mijn Passionael, hs. op perkement, staet in Sente Jorijs legende, fo 124, 2: En̄ thant quam een vuer van den hemele en̄ verbernde al den tempel en̄ die afgoden mitten papen ende die erde ontdede en̄ verswalch al datter bleef. Zoo ook elders ontpluken en in 't algemeen de wkwoorden die open- en toedoen beteekenen. - In mijn overoud getijdenboek vind ik openbaren (sic, met ééne p; zie de vlgde. aent.) en hem (zich) openbaren naest elkander: En̄ doe glorificeerde hem Xp̄s inder selver uren sijnre moeder te troeste en̄ sinen jongheren, also dat ghene van sinen wonden noch siere quetsinghen (NB. genit. plur.) en openbaerde, dan die vijf wonden die hi sal houden ten jonxsten daghe; en̄ aldaer openbaerde hi hem recht ofte hi niet ghepijnt en hadde ghewenst. Misschien is daer hi uitgevallen: also dat hi ghene; maer ik geloof het niet. In de Sproke v. Beatrijs, vs. 972: Hine wilde haer nemmer vertoghen,
is de zin niet: hij wilde zich aen haer niet langer vertoonen, maer hij wilde haer niets meer voorhouden. - Oppenbare, d.i. openbaer, adv., in de meeste hss. immer met twee pp geschreven. Ik weet niet of dit den oorsprong van 't woord duisterder maekt, maer het is ten minste een teeken dat de uitspraek er van verschillig van de tegenwoordige was. Een verschil van beteekenis: revera, in plaets van palam, kan ik met D.r Jonckbloet, Specim. Velth., bl. 67, er niet in erkennen. Vglk. r. 1053: Oppenbaerlek waer. De Ouden zeiden oppenbaer waer wij thans meestal klaer, zeker zeggen. 1204. snoedel is nog een Truiersch woord: o du (doe) snoedel! o gij eenvoudige! Waer dikwijls moet bijgedacht worden: maer die toch slim wilt wezen; altijd met verachting en jegens minderen, zoo als de Franschen hun morveux gebruiken. Het woord staet ook bij Maerl., Verkeerde Marlijn, coupl. 2, vs. 4: Hoe langhe sal gedoghen dit
edelheit, die de werelt besit
met hore voghedie(n),
dat een snodel ries besmit
| ||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||
die rume tusschen swart en̄ wit,
(en̄) heren wille castien?
Vs. 5 stond, in plaets van rume, cume, d.i. nauwelijks, welk hier geenen zin heeft. Rume, bij Kiliaen ruyme, was ruimte, gelijk men gedane voor gedaente, meneghe voor menigte, ghebare voor gebaerde, oude, ghelike, ghesonde, ghemeene, voor, ouderdom, gelijkenis, gezondheid, gemeente, enz. zei. Men weet hoe gemakkelijk het is de c met de r te verwarren. Ik neem ries niet als adv., vermetelijk, maer in den zin van zot, subst., dien het Sp. Hist., I, bl. 124, vs. 47 ook heeft, en besmit als van smitten voor smetten, in de gansch bijzondere beteekenis van: door middel van een met krijt of houtkool bestreken koord eene regte schreef afteekenen, gelijk, b.v., de houtzagers doen. Smet is zweep in Limburg, en daervan smetten of smitten, dewijl men de koord, die van beide kanten stijf tegen het te besmitten onderwerp gespannen wordt, in 't midden opligt en plotselings losgelaten neêrslaen laet; waerdoor eene schreef afgeteekend wordt. De ruimte tusschen zwart en wit besmitten zal dus zijn: tusschen goed en kwaed eene lijn trekken, willen beslissen wat goed of kwaed is. Vglk. Horat. Od. I, 19, 10-11. In 't laetste couplet komt het woord snoedel nog tweemael voor; vs. 4:
Snoedel en versteen dine engeen,
want nie wijsheit in hem sceen;
en vs. 11: soude een snoedel besitten dat leen
dat een wijsman cochte.
Men heeft te St. Truiden nog een ander woord snul, met de hollandsche uitspraak van de u en als met de duitsche ö: gij zijt een snul, fr., vous êtes un sot, un benêt; wat niets anders dan de verkorting van snoedel wezen kan. Of nu deze woorden met het adj. snoode of eerder met snutten, snuiten (Oudhd. snuder, mucus, vglk. het boven aengehaelde morveux) in verwantschap staen, kan eens later onderzocht worden; snoedel vind ik ook in Maerl. Sp. Hist., II, bl. 240, vs. 65: so dat hijt sinen here seide,
die hem dese antworde an leide:
‘Snuedel! lettel ghi ghevroet
dat dese edel man en̄ vroet
alleene moet varen hene
omme eene oude verlevede quene.’
| ||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||
In Limborch, III, vs. 1315: Eer sterven hovesce liede en̄ wise,
die staen in alder werelt prise,
dan die snodele entie domme,
was de beteekenis van zelfs aengewezen: onwetende, gekke, enz., niet: geringe, gelijk de uitgever het vertaelt. 1207. met doghene, z. Gloss. Doghen, wkw. - met smerten, in den vlg. r., kan, als zwakke verbuiging, in dat. sing. staen, gelijk een' regel verder van herten; maer smerte is doorgaens sterk, en men zal het dus beter voor een plur. houden. Z. Grimm, I, bl. 690 en 693. 1209-10. van den state daer hier boven es af geseght; deze woorden hangen bij Geraert af van so seidse, r. 1207, maer zij moesten eigentlijk verbonden worden met weder comen, r. 1205: Als si... was weder (ge)comen van den state (de verrukking) daer hier boven (t.w., in 't voorg. cap.) es af geseght. Want het zou moeyelijk zijn aen te wijzen wat ander staet, en wel bepaeldelijk der wereld, hier zou bedoeld worden. Geraert heeft in 't Lat. eene verkeerde punctuatie gevolgd. In plaets van in de woorden: Dicebat autem quandoque de jam dicto statu ad se reversa, de praep. de met de rest van dat complement van het volgende te doen afhangen: reversa ad se de jam dicto statu, heeft hij ze met het voorgaende verbonden: Dicebat de jam dicto statu. Dit is echter uit geene bloote vergissing gesproten, maer veel eer uit de zedelijke strekking welke de geest van onzen Dichter aengenomen had. Hij heeft de verwijtingen die Kristina in de vlgde. regels aen de wereld doet, als een gevolg willen voorstellen van het beschouwen van derzelver bedorvenheid; en men zal bekennen dat, zoo er zulks iets voorafging, de apostrophe natuerlijker zou aengevoerd schijnen. Ouwerx heeft den zin van 't Lat. bewaerd: Sy seyde somwylen wt haeren overganck tot haer comen synde, enz. 1210. af voor van, z. Gloss. - verscoven, is verdraeyd, verkeerd, ook verstooten, verworpen, verachtelijk. Z. Kiliaen. Hier dient het om miser te vertalen in een slechteren zin, gelijk dikwijls het fr. misérable; O miserum et miserabilem mundum! zegt het Latijn, wat zeer gelukkig vertaeld is door verscoven en onseleghe. Men leest daervoor in Reinaert, vs. 925, verschroven: Owi, Lamfroyt, verschroven druut!
Waer de latere omwerking enkelijk den zin van bewaerd heeft, en | ||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||
bovendien nog door de hand eens afschrijvers (of door den drukker?) bedorven is: Och onbekende, onsalich dwaes,
vuyl keerl, Lantfreit!
De aenteek. van Willems laet ik onaengeroerd; maer dat voor onbekende moet onbehende gelezen worden, daer zal niemand aen twijfelen, al schijnt ook Hoffmann het voor goed te houden in zijn Gloss. op het VIe Deel zijner Horae Belg., onder 't woord verscoven. Kil. kent alleen onbehendig, maer men zal onbehende in den Tenthonista vinden, en deze en de omwerker van Rein. (Bruss. of Holl. hs.) spreken eenerlei tael. In de Varr. van 't Boec van d. Houte, vs. 118, op het woord verstiet, vindt men verschroven naest verschoven; het een komt van verschruiven, d.i. verwringen of verdringen, (wortel schruif = schroep? schruyve, door den Tenth. aengegeven, maer niet vertaeld; bij Kil., scurra; in den Schat der Duytse en̄ Spaensche Talen, Antw. 1659, picaro, perdido, enz. Zou het dan van verre iets gemeen hebben met schroeyen, schroeden of schrooden? of is het waerschijnelijker dat de Truienaer ons den waren oorsprong er van aenwijst, wanneer hij van iemand die niet wel bij zijn verstand is zegt dat hij eene schroef los heeft)? het ander van verschuiven, d.i., ter zijde schuiven. De heer J. Tideman wijst verschroven nog aen in de Var. op vs. 60, aldaer, en het impf. verschove, bij Maerl., Sp. Hist., III, bl. 113, als mede het part. bescroven, II, bl. 475, beide onderaen. Verschoven, dat hij uit de Spr. v. Beatrijs, vs. 664 aenhaelt, staet ook nog in Karel d. Gr. enz., Ie Fragm. vs. 2062, waer Dr Jonckbloet zelf reeds naer Tidemans Gloss. verzendt. Mr v.d. Bergh, Gloss. op Limborch, legt het uit verdwaesd, buiten zinnen, en verzend tevens naer de hier a. pl. uit Karel d. Gr. en van Hoffmanns Gloss. De beste verklaring van 't woord staet, N.W. d. M. v. Leiden, III. D. II. St., bl. 140. 1213. In dienddi hem staet hem in dativo. Barl. en Jos., Fr. III, vs. 118, gelijk ik meen dat de plaets moet verbeterd worden: Dese(n) es beter vele te dienen,
Dan dinen (niet dienen) quaden guaden, onsienen
beide in ghewerke en̄ in namen;
die hem dienen, moghens hem scamen.
1214. De constr. is: waer om en mercti en̄ en sietti niet, maer Geraerts tael is veel levendiger en wij ondervragen nog zoo met drift. | ||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||
1217. besien is hier overwegen, nabedenken. - ghien, r. 1218, z. onder r. 836. 1219. Als voor al, z. r. 813. - Het Lat. heeft hier, bij de Bollandisten: Bonitatem ejus si videres etiam ab alio (met de var. illo), contradicente mundo, averti non posses, quin eum diligeres. Sed aversus es, enz. In mijne twee hss.: Bonitatem ejus si videres nunquam ab alio contradicente mundo averti posses, quin eum dil. Sic aversus es, enz. Ook laten zij twee regels hooger de woorden: Quare non servis ei? achter, wat gewis aen de onoplettendheid van een vroegeren afschrijver te wijten is, die van het eerste Quare tot het tweede zal overgesprongen zijn. Ouwerx vertaelt: Indien gy syn goetheyd wel insaecht, gy en saudt om geen tegen spreken des werelts v kunnen onthouden, gy en saudt hem eeren ende beminnen. Maer gy syt affgekeert, ô allendige werelt, enz. Hij heeft dus illo gelezen in het hss. van Roy-Clooster, en daeruit zullen ook de Boll. hunne var. ontleend hebben. Geraert vertaelt alio: Als were een ander werelt nochtan
diet weder seide;
en daer het eene aenspraek tot de wereld is, schijnt dit in alle manieren beter, schoon het altijd eene tamelijk ver gezochte gedachte zij. 1220. died, d.i. die het of dat; ghien, in de twee vlgde. r., is, ghi en. Vglk. r. 1160 en 836. - Constes is const des, een genit. partitiv., in plaets van den thans alleen gebruikelijken acc. het of dat. - moesten is eene andere zamentrekking voor moest hem, t.w., uwen schepper. Wat de constr. betreft, ghien constes gelaten, ghien moesten minnen, voor: gij en zoudt het niet kunnen laten, of gij moest hem minnen (op zijn kortste zou het bij ous heten: gij zoudt niet kunnen nalaten hem te minnen), daervan biedt de straks aengehaelde vertaling van Ouwerx genoegzaem de uitlegging aen. Ik heb er elders nog over gehandeld. - Dr Jonckbloet miskende ze bij Velthem, III, 1, vs. 5 (ik zal de plaets in 't voorbijgaen gedeeltelijk verbeteren): Enghene pine en es so swaer
alse tansiene openbaer
die doet vor oghen, en̄ dat men weet,
dat een here dier niet ontgheet,
hine moet bliven opter stat;
en̄ dan een ander, die, na dat,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||
thant dier heerscap aengaet al bloet,
daer die ghene om leget doet
(ja vergheven ofte versleghen,
oft in enigher ander weghen,
hoet oec mach sijn toe bracht),
dattie ander niet en [d]acht,
niene (noch en?) penst: ‘dat mach ghescien
mi, dat wi van desen sien.’
In dier niet ontgeet, hine moet bliven, is hine het quominus der Latijnen, en daer mogt geen hire, d.i. hi er voorgeslagen worden. - keren is hier afwenden. Vlgk. r. 1137 en 167. - sere utermaten is geen pleonasm., al heeft het er den schijn van: iets kan min of meer de gewoone maet te boven, of gelijk het woord hier luidt, te buiten gaen. De omzetting: utermaten sere is gewoonelijker. 1123. O wonderlec werelt, du heefst di g. Men merke te dezer plaets den overgang van het meerv.: uwen, r. 1212; diendi, d.i. dient ghi, r. 1213; vglk. r. 81 mercli; u, r. 1215 en 1220; wouddi; gien soud, ghien const(es), gien moest(en), r. 1218 en vlgde., tot het enkelv.: du heeft di gekeert, en zoo tot op het einde van deze aenspraek: di, du, dijn, dinen, wilstu. Het zelfde kan men opmerken in de aenspraek van Kristina tot haer ligchaem, r. 1574-1584, waer in de negen eerste regels, ook seldi, d.i. selt ghi, in 't meerv., viermael herhaeld wordt, en de twee laetste regels tot het enkelv.: wee di, met di, overgaen. Daer op volgt r. 1589-1601, een nieuwe apostrophe geheel in 't meerv., en eene derde, r. 1613-1624, ook nog in 't meerv., maer in de vierde en laetste aenspraek r. 1628-1646, wordt het enkelvoud gebruikt, zoo lang zij tot het ligchaem alleen gewend is, d.i. tot aen r. 1644, en in de twee laetste regels, waer te gelijk de ziel bedoeld wordt, komt het meerv. weder: dien ghi te gader hebt gedient,
hi sal daer sijn ur beider vrient.
Het gebruik van het een of het ander getal was in onze oude tael zoo min onverschillig als het thans in 't Fransch is, en volgde nagenoeg de zelfde regels: de eerbied, eene hoog aengeheven berisping, de onverschilligheid, enz., drukten zich in 't meervoud uit, de meesterschap, de gramschap, de verachting, de vertrouwelijkheid, enz., verkozen het enkelvoud. De Franschen noemen dit laetste tutoyer, voor het eerste weet ik niet of zij eenen naem hebben, want vousser zou bijster hard, en voussoyer kwalijk afgeleid wezen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||
daer het analogisch vouvousser zou moeten heten, wat ik nooyt gehoord heb. De Duitschers zeggen duzen en irzen en, voor den eersten persoon van 't meerv., wirzen. Ghiën of gijen zou voor ons weinig aenstoot hebben, maer om mede voor het gebruik van du een' naem nit te denken, als zijn zou duwen of doewen, is, door het uitsterven van dat pronom. in de latere tael, zelfs de gelegenheid verloren. Het Hoogd. gebruik omtrent de twee pronom. du en ihr, en de verdere voorschriften der duitsche höflichkeit heeft Grimm breedvoerig uiteengelegd Gramm. IV, bl. 293-317. Een goed gedeelte daervan is ook aen ander verwante talen gewijd; doch van ons Ouddietsch zegt hij alleen het vlgde.: ‘In der mnl. poesie verhalten sich du und ghi kaum anders als das mhd. du und ir. Vater und mutter gebrauchen du, der sohn ghi Floris 1342. 1420. 1425. Viele belege für sg. und plur. bietet Reinaert an hand. Auch der mutter gottes geben die dichter ghi. Maerl. 2214. 3142.’ Daer niet alle lezers de vormen van het enkelv. en van het meerv. weten te onderscheiden, vooral wanneer er eene inclinatie van het pronom. bijkomt, zoo zal ik hier de overige plaetsen aenteekenen die in ons gedicht voorbeelden daervan opleveren. De Schrijver spreekt den lezer, r. 80, in 't meerv. aen: Waer moeghdi, d.i. moeght ghi. Insgelijks Christus tot Kristina, r. 256-257: ghi selt, enz., en Kristina tot Christus, r. 792-94: wat haydi? pijndi? en tot hare ziel, r. 798-801: geberdi, wildi, enz.; tot eenen zondaer, r. 813-820; maer om eene nonne aen te wakkeren, r. 995, gebruikt zij het enkelv.: Loep, dochter, haestelec te dinen gebede!
Eene ridderlijke vrouw, schoon door haer berispt, r. 1046-1052, bekomt ghi, u, uwen, d.i. het meerv. Zoo zegt zij ook tot den Graef van Loon, of, naer de uitlegging, tot God: wie scone sijddi! en de ridders van den Graef vragen met het zelfde meerv., r. 1386: O Here her Greve, en hoerdi niet hoe
dat u dees ionfrouwe prijst so sere?
Reg. 1398-1400 en 1476-1484 spreekt Kristina hem nog op de zelfde wijze aen, maer 1415, waer zij hem met meer drift waerschuwt voor 't gevaer waer zijn vertrouwen hem aen blootstelt, heet het met het enkelvoud: O older onselechste, met wien heefstu
dijn heimelec sprake? enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||
Haer ligchaem, zoo als wij reeds zagen, spreekt zij, 1574-1582, eerst in 't meerv. aen, en dan, r. 1583-84, met verandering van toon, in 't enkelv. Van de twee volgende aenspraken, r. 1613-1624 en 1628-1646, tot haer ligchaem, en voorts, r. 1589-1602, tot hare ziel is reeds melding gemaekt. Beatrijs wendt hare vriendelijke klagten tot Kristina in 't meerv., 1773-1788, en deze antwoordt haer op den zelfden toon. Eindelijk de vermaning van den Dichter tot den lezer, in 't laetste hoofdstuk, vs. 1883 en vlgde. vangt aen met een vertrouwelijk en hartelijk du: O edele leserse en̄ lesere du,
wie dat du best, merc dan nu, enz.
Waer meer persoonen bedoeld worden, gebruikt men natuerlijk het meerv. en zulke plaetsen was het onnoodig aen te wijzen. Mijn doel, in deze aenteek., was alleen den lezer aendachtig te maken op de spraekkundige vormen, door zeer weinigen genoegzaem gekend, en op de kunstregelen die de Ouden in hunne schriften in acht namen; zonder de kennis daervan is geene waerdering van den voortijd mogelijk. 1227. creet, impf, van criten, d.i. krijten, schreeuwen, Fr. crier. Vglk. het subst. ghecri (geschreeuw) en verder krijschen, cre- of crayeren en 't Hoogd. kraehen. Crayeren is ons van de Franschen, gelijk meer anderen, terug gekomen. 1228. Vglk. r. 429, 982, enz. - Het polysyndeton of de herhaling van de conj. en̄, in de vlgde. regels verdient opgemerkt te worden. 1230. geruechte, subst., in dativo, bij Kiliaen ook nog rucht, van een verouderd wkw. rughen, wacrschijnelijk geweldig bewegen, verwant met wroegen, dat niet alleen aenklagen, maer ook dringen, drukken, rukken beteekende. Rügen is nog bij de Duitschers aenklagen, en rügebar (waer neffens ook ruchtbar, in den zin dien 't bij ons heeft), zoo veel als wroegbaer of aenklaegbaer. Oudhd. rôgjan, aenklagen (Goth. vrôhjan; Oudsaks. wrogian; Agls. vroegan; Isl. roegja); dan rukjan, rukken, zich bewegen; doch verder ook rohôn, rohjan, brullen (vglk. rogchelen en 't Fr. râle): met welk van deze drij zal geruchte het naeste verwant zijn? - geberde. Men wachte zich hier van geberde met geruchte gelijk te stellen en er een subst. van te maken, gelijk wij onder r. 798 gezien hebben dat het met zeker | ||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||
plaets van v. Heelu geschied is; geberde is ook hier een impf.; voor 't subst. zegt Geraert gebere (gebaer). Z. r. 1179. 1231. gelied, impf, van geliden, d.i. liden, of met verkorting lien, ons belijden, openbaerlijk spreken. Het woord staet in alle Gloss. aengeteekend. Z. onder anderen Heim. d. Heim., bl. 231. Een ander gheliet, impf. van ghelaten, dat eenerlei beteek. heeft met ghebaren, heeft men r. 1762: (Si) riep en̄ huulde vreselike,
geliet oec harde onverdeldelike,
en̄ viel, enz.
Men zie aldaer; misschien zal men er uit besluiten dat ook hier de constr. is: en̄ (si) geberde en̄ geliet harde ontfarmelike (hs. ontfarmeke), en dat het comma tot achter gelied moest verschoven worden. Mij scheen de verplaetsing van 't adv. een weinig hard: want de d op 't eind van gelied zou het anders niet beletten. - Reg. 1234-36 vglk. r. 1020-22, en Barl. en Jos. fragm. III, vs. 107: dier om wilde storten sijn bloet.
1232. vertrac, impf. van vertreken of vertrecken, d.i. verhalen, zeggen, waervan nog ons Truiersch woord vertreksel voor verhael, fr. conte, historiette. Z. het Gloss. - Waerom dat niet, enz. Over de verzetting van de negatie is elders gehandeld; het aenmerkelijkste is hier de indirecte vraeg achter twee wkwoorden: gelied, vertrac, die streng aenwijzend schijnen te zijn. Dat vindt men echter zelfs bij zeggen, wanneer, door eene vraeg die slechts de omstandigheden betreft, tevens eene daedzaek wordt beweerd. De zin is: zij klaegde andermael dat de wereld haren schepper niet kende, en getuigde niet te verstaen hoe dat mogelijk was. De vijf laetste regels, 1234-38, staen in 't Lat. niet; Geraert voegde dat daerbij. Z. de Aent. op reg. 1192-1196, met de aenm. onder r. 1209. Geraert, schoon dichter, verliest niet uit het oog dat hij tevens monik is, en stichten en onderwijzen moet. 1239. Opschr.: Hoe dat si dat haer was begaf. Over begeven z. r. 51. Geraert heeft het Lat. letterlijk vertaeld: Quomodo dereliquit sua et venit apud Loen; mijne hss. hebben alleen: Quomodo venit apud Loz Castrum, en Ouwerx geeft ook niet meer. Voor dat haer was, zou men nu zeggen: dat het hare, of haer eigen was, d.i. een subst. in de plaets van 't adj. stellen, gelijk thans ook het Fr. op veel plaetsen le mien, le tien, le vôtre, zegt voor het oudtijds | ||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||
meer gebruikelijke, mien, tien, vôlre; vglk. faire sien, enz. Dat van haer was, met het pron. pers., is eene derde constr., waerdoor niet volstrekt het zelfde zou aengeduid worden, omdat er zeker tegenstelling in schijnt opgesloten te liggen, die hier niet bedoeld wordt. 1240. ran, z. r. 371, enz. 1241. geslechte, voor geslachte, gelijk een weinig te voren geberde, voor gebaerde, en elders orbere voor orbare, enz. Geraerts tongval trekt schier overal den eklank voor. 1242. een borgh die Loen hied, en wel bepaeldelijk Borgh-Loen, Lat. Los-castrum, Fr. Loz of Looz. Het verschil van benaming is daeruit ontstaen, dat, tegen het stedeken van Loon aen, een gehucht ligt, thans nog Lôcht geheten, met gerekten oklank en voor een' Franschman moeyelijk om uit te spreken, waer de Graven van Loon hun gewoon verblijf hadden. Daer door werd in de diplomen meestal het Kasteel ter Locht alleen genoemd, dewijl de plaets, waer zij geteekend werden, met schier even zoo veel nauwkeurigheid plag aengeteekend te worden als de datum zelf. Deze naem drong vervolgens in de geschreven tael en bij de vreemdelingen door, ten koste van dien der borg die de hoofdplaets van 't Graefschap was. Maer de dietsche bevolking van 't land heeft er zich nooyt aen bedrogen, en de naem van 't steedje is voor haer Loon gebleven. Het is waerschijnelijk dat Cantipratanus, die de plaets bezocht, en die hier niet van 't Kasteel, maer van de Stad spreekt, den naem zoo schreef, gelijk hij hem daer had hooren uitbrengen. De hss. verschillen nogtans grootelijks op deze plaets. De tekst dien de Boll. geven, en welke ook die van Geraert moet geweest zijn, heeft: Post haec de domo propria et cognatione digressa, castrum in confinio Alamanniae, quod Loen dicitur, expetivit, ubi, enz. In 't afschrift van Miraeus en in twee andere hss. vonden zij:... Castrum quod ab Oppido S. Trudonis distat per duo fere milliaria, quod Los sive Loen dicitur, exp., etc. Nog een ander hs. echter op papier stemde met hun tekst-hs. overeen. Mijne twee hss. verschillen van dat van Miraeus alleen daer in, dat ze de woorden sive Loen achterlaten en voor Los, Loz schrijven; en dat het laetste en slechtste van de twee agnatione voor cogn. aenbiedt. In het hoofdst. nogtans waer de verovering van Jherusalem voorspeld wordt, hebben ze beiden Loen en niet Loz, en zoo nog tweemael in 't vervolg (cap. XXX | ||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||
en XXXII; vs. 1348 en 1402), waer alle hss. overeenkomen, behalve dat, op de laetste plaets, mijn tweede hs. de uitdrukking: in palacio suo apud Loen verminkt met apud achter te laten. Al beteekende apud dikwijls in de middeleeuwen en ook soms bij de Ouden, de plaets zelve, de onderscheiding: in palatio suo apud Loen, is nogtans niet onbeduidend en dient tot staving van het straks gezeide. Men zie verder Mantelii Hist. Lossensis, lib. II, pag. 20, beneden, en in de daer achter bijgevoegde Topographia, bl. 148; Leodii, Typis F. Alex. Barchon, 1717, welke uitgaef, om in 't voorbijgaen mijn verdriet te klagen, door ontelbare drukfeilen, vooral in 't begin van 't boek, bezoedeld is en voor veel lezers onverstaenbaer moet wezen. Men zie ook Miraeus, Notit. eccles. Belgii, cap. 87 en 146. Vraegt men mij nu welken tekst ik als den echten beschouw, zoo antwoord ik, dat Cantipratanus, die waerschijnelijk de twee uertjes wegs van St.-Truiden tot Loon zelf en misschien meer dan eens afgeleid had, van Kristinas verhuizing van de eene plaets naer de andere - slechts zoo ver dat men niet eenmael de torens uit het gezigt verliest - met zoo eene overdrevene bewoording niet heeft kunnen spreken. Indien Loon in confinio Alamannioe, bi Almaenghen, was geleghen, dan waren het St.-Truiden en Brusthem ook. Maer Cantipr. was beter onderrigt, en deze woorden zijn waerschijnelijk een bijvoegsel van iemand die nooyt de plaets bezocht had, of die de reis door den schrijver ondernomen en waervan op het eind van 't Hoofdst. gewag gemaekt wordt (: dat hi van verren lande quam te hare, reg. 1252), boven de waerheid heeft willen uitstrekken. 1242. bi Almaenghen. Wat voortijds Almaenghen hiet verdient afzonderlijk onderzocht te worden; ik zal dus hier alleen zeggen dat Almaenghen of Aelmaenghen ook bij Maerl. de gewoonelijke spelling is. Men zie ook de voorgaende aenteek. 1244. wonende bleef, d.i. bleef woonen of woonde, maer onze schrijver gebruikt geerne participia bij 't verbum blijven; zoo heeft men nog tweemacl het part. praes., r. 94: bleef merrende, en r. 1750: daer si alleene was ligghende bleven;
en het part. praet., r. 463: bleef verhanghen en r. 950: bleven behouden. Daer, ook met het verbum subst. vervoegd, het partic. praes. dikwijls diende ter omschrijving van zijn wkw. (het geen thans nog | ||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||
eenige Vlamingen zeer schijnt te behagen): ik was lezende, zingende, enz. voor ik las of zong, zoo zal ik hier bijvoegen dat blijven, d.i. belijven, gelijk Kiliaen het reeds aenmerkte, door de Ouden veelvuldig voor worden gebruikt werd. Dood blijven voor dood worden vindt men overal, en men spreekt zelfs nu niet anders, maer zie hier een paer meer zeldzame voorbeelden. Limborch, V, vs. 655: ..Naer sijns oems Conincs doet
van Ermenien soe bleef hi (d.i. werd hi)
Coninc, Vrouwe, gheloeves mi;
Sciede oec die Grave henen,
hi bleef (d.i. werd) met Grave van Athenen.
Maerl., Wapene Martijn, str. 9, vs. 9: Die hier te voren zo starke was,
zi is nu te broken bleven,
d.i. gebroken geworden. Het staet ook dikwijls zonder complement niet alleen voor sterven, eveneens hoe, ook buiten alle gevecht, als bij Maerl. Sp. Hist., III, bl. 66: want hi had vernomen mare
dat sijn vader bleven ware,
maer ook voor baren (volledig was het eens kinds blijven): Lev. v. Jhs., C. 6: Doe de tijt was comen dat Elysabete bliven zoude, so bleef si eens soens; waervoor bij Mone: Anzeiger, enz. Die tijt Elysabetten es vervult en̄ si gebarde enen sone. C. 10: so quam die tijt dat Maria bliven soude en̄ si bleef hars kinds; en zoo nog elders; maer wat wonder schijnen moge, al is het zeer natuerlijk en overeenkomstig met de ware beginselen van de tael, men zei ook van een kind dood blijven, voor in barensnood sterven. Maerl. Sp. Hist., I, bl. 80, vs. 41: want soe (Rachel) van Benjamíne bleef doot.
- wel neghen jaer hangt niet afzonderlijk van bleef af, maer van bleef wonende zamengenomen. 1245. met eenre clusenersen, hiet Juete. Z. het eind der aenteek. op r. 837, en vglk. Bilderd., Verscheid., III, bl. 110, waer hij een voorb. van deze onderdrukking van 't relat. uit Maerl. bijbrengt. Voeg er bij Reinaert, vs. 287: Ene henne, hiet Coppe, en 602: Een dorper, heet Lamfroit, zelfs in de variant behouden. Uit Maerl. waren misschien duizend voorbb. daervan aen te halen, daer ik er bij het opslaen van 't IIe D. (Iste P., VIe B.) reeds in 't Iste cap. drij aentref, vs. 15: Eene borch, hiet janiculus; vs. 74: eenen, hiet Camille; vs. 109: Eenen, hiet Nasica Cypioen, enz. altijd, gelijk men | ||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||
ziet, met het verbum heten, doch in het Iste fragm. van Barl. en Jos., vs. 50: Noch so moghen geliken wel
die minres (minnaers) deser werelt fel
enen man, hadde vriende dri[e];
maer die twee dat waren si[e],
daer hi groten cost an leide,
wordt het relativum zelfs bij het wkw. hebben onderdrukt, en zoo mede bij was in den Esopet, XXXVII, vs. 5: Hi goet hem in een coelvat,
dat ondiep was en̄ plat,
een poelment, was claer en̄ dinne.
d.i., welk was. Ik twijfel of men hiertoe brengen moge Van Heelu, vs. 690: Die hertoghe was toten Vinne
(tusschen Leeuwe en̄ Sentruden steet),
comen doen, alsoe bereet, enz.
waer steet welligt beter door steett, d.i., staet het zal uitgelegd worden. Men weet dat de Engelschen het relativum op die wijze dikwijls verzwijgen, en bij allerhande wkwoorden, doch nimmer waer het als subjectum staet, noch onmiddelijk vóór het wkw. waer het van afhangt. Dat onze Ouden het relat. ook soms uitdrukten bij heten of heeten (heiten), heeft men drij regels hooger kunnen zien: een borgh die Loen hied, alsmede r. 158; bij Maerl., Sp. H., D. III, 265, staet:
die Monica bi namen hiet,
en zoo overal waer de naem vooropgaet; zie nog aldaer bl. 64, vs.3; maer had dit ook plaets wanneer hiet den naem voorafging? een borgh die hiet Loen? eenre clusenerse die hiet Juete? Het antwoord hierop bij r. 1546 en 1708. - Wat Juete betreft, welke naem in de hss. dan eens Metta, dan weêr Juera, Ivetta of Ivera gelezen is geworden, heb ik in den Middelaer, Ien jaerg., blz. 195, aengetoond dat geheel dit verschil ontstaen is uit eene verwarring van de letters u en v, die in het oud geschrift zich onderling vervangen, en uit de gelijkheid van de r en de t in vele hss. Jutta of, in een dietschen mond, Jueta was de echte naem dier cluizenaresse, en hij was in de XIIIo eeuw zoo gemeen, dat ik hem soms tweemael in een zelfde diploom gevonden heb. Mijne hss. hebben Jutta. Het is waerschijnelijk dat Jutta hare kluis te Loon in de borg zelve had, gelijk Canti- | ||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||
pratanus het in 't Lev. van St. Luthgardis, lib. I, c. 2, § 16, schijnt te zeggen (ik schrijf de woorden hier bij, omdat ze bij Mantelius, Hist. Loss., lib. VI, pag. 172, geheel veranderd voorkomen, en de rest van die bl. is door den drukker nog meer bedorven): Est oppidum in Hasbania quod dicitur Los; juxta ecclesiam hujus oppidi quoedam reclusa... Domino serviebat, enz. Maer daer heeft van den anderen kant, op eenen heuvel niet verre van Loon, langs den weg naer St. Truiden, den Hulsberg genaemd, van onheugelijke tijden af eene kluis gestaen, die er thans nog staet, schoon door eenen kluizenaer bewoond, en ik dacht wel eens dat deze kluis van den Hulsberg, die alom in die streek bekend is, misschien de plaets kon wezen waer Jutta zich ophield en waer Kristina negen jaer bij haer doorgebragt heeft; doch Cantipr. spreekt die meening tegen. - Over den uitgang erse (clusenerse voor clusenaresse, in 't zuiver Middhd. klosnaerinne) zie Grimm, II, bl. 328. 1246. daer, t.w., te Loon, in Jutta's kluis; wij zouden om de herhaling te mijden en waer zeggen. - overmits Kerstinen, d.i. om Kristina's wil. Z. r. 974. Daer overmits bij Geraert altijd den acc. regeert, kan het wonder schijnen dat anderen mits met den dativus gebruiken. Zoo is het nogtans. In mijn fragm. van Gwidekijn v. Sassine, vs. 75: Die grachten so effen waren,
mits den doden diere in laghen,
datsi de peerde al overslaghen.
In de Brab. Yeesten, B. VI, vs. 2560, meende ik eerst een gen. plur. aen te treffen:
mits der redenen voren verclert,
of dat der eene schrijffout was voor de, gelijk wij in Kerstina der ridder zagen, maer het zal wel een dat. sing. zijn, daer men den nom. redene overal aentreft. - de suete, de minnelec God hangen zanten. - wrachte, impf. van werken, plur. wi wrochten, partic. gewrocht, doch bij Geraert, r. 1249, gewracht, en zoo misschien ook in impf. plur. wi wrachten. Z. r. 1191, brachten. 1248. welc Juete, enz. hetgeen in deze losse verbinding mishagen kan, wordt eenigszins vergeld door de gekozen uitdrukking te oren brachte, welke ik te liever hier groette, omdat ik ze in de geschreven tael nimmer ontmoet heb dan spraekkundig bedorven. De constr. is: welc Juete hem, die haer leven maecte in Latine, veel dincs te o. br., | ||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||
dat gewracht hadde de werde k. Het is dus een hyperbaton, waerover z. reg. 511, en voeg er nog als voorb. bij, v.d. Drievoud., coupl. 22: Dit was zijn ('s duivels) sonderlinghe beromen,
dat hi algader, niet hem somen,
dat vole heeft verblent;
en Kind. v. Limborch, V, vs, 731: die hem bedroefde sere
dore van sinen kinderen tverlies.
d.i., door 't verlies van zijne kinderen. 1251. hi getueght dat..., dat hi, enz. z. r. 239 en vglk. nog Karel d. Gr., fragm. I, vs. 1094: en̄ dat dedi omme dat,
dat si daer eerst was (ghe)bracht, enz.
Hetgeen Geraert hier in eene zijdelingsche of afhankelijke constr. voordraegt, verhaelt Cantiprat. inderdaed van zich zelven regtstreeks en in den eersten persoon: de longinquis enim Galliarum partibus ad eam propter hoc veni. Al wat nu nog volgt, van r. 1254-1258, is een bijvoegsel van Geraert. 1254-55. mens vergeten nien soude, d.i. men des v. niet en soude. - Ik moet hier verwittigen dat in 't hs. achter soude het zelfde onderscheidingsteeken staet als achter en̄ dat beschreef hi; zoo dat er vóór ommermeer eene kleine rust aengewezen wordt, waerdoor men de elisie van de e in soude vermijdt. Dat er ommermeer en niet, gelijk r. 1823, nommermeer staet, is een bewijs van Geraerts ervarenheid in 't schrijven en van zijn fijn gevoel van de tael; ommermeer behoort, gelijk het hier geplaetst is, onmiddelijk tot vergeten en is er met het bijvoegsel in ertrike het bepalend complement van. De dubbele negatie: niet en (nien) kleeft alleen aen 't auxiliare vast: wat zou of moest men niet? haer leven immermeer (ooyt) op aerdrijk vergeten. 1256. God, hi loent hem; het absolute God staet hier niet zonder nadruk en laet zien welk voordeel de Ouden uit hunne vrijere tael wisten te trekken. - hem, t.w., die haer leven maecte in Latine, en in den vlgdn. r. daerom, t.w., om dat maken, enz. 1258. het waer scade, enz. vglk. r. 1550: Het weer onrecht soud ment bedecken.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||
Zoo ook in Maerl. Sp. Hist., III, bl. 265: Sine ystorie willic scriven;
het ware mesdaen, lietict bliven.
Brab. Yeesten I, 47: ic hadde onrecht en dadict niet;
en zoo op meer andere plaetsen. De aenvang van Reinaert kan mede vergeleken worden. 1259. opschr.: alle Scrifture staet hier in den acc. van 't enkelv.; het meerv. zou Scrifturen vereischt hebben; van der Scrifturen alle, reg. 1307, staet insgelijks in 't enkelv., maer in dativo, waer de zwakke uitgang op en is. Ook in 't Lat. hebben mijne hss.: Quomodo divinitus intelligebat omnem Scripturam divinam. De Boll. geven het meerv. Scripturas en laten omnem en divinam achter. - van der godlecken is de vertaling van divinitus, wat ik mij echter niet spraekkundig weet te verklaren. Het doet een subst. die godlecke onderstellen, welk dan niets anders zou kunnen beteekenen dan die godhede. Al staet het woord op den uitersten kant van de bladzijde en zelfs in tweeën gesplitst, zoo dat lecken, bij gebrek aen ruimte op den voorgaenden regel, onder god aengedragen is, gelijk men het voortijds bij het afbreken van een slotwoord plag, de lezing is nogtans zeker, en er schijnt niets weggesneden te zijn, gelijk de uitgang daer mede voor goedspreekt. Zoo er gratien of hulpen had moeten bijkomen, zou er noodzakelijk in 't enkelv. van der godleker, in 't meerv. van den godleken gestaen hebben. Thans is het dus zoo veel als van der godheden of godlecheden. - Mijne overtuiging dat er niets weggesneden was, steunde vooral op deze drij opmerkingen, ten eerste, dat bij godlecken wijders niets kon gedacht worden; ten tweede, dat de laetste letter, die ik voor eene n aenzag, voluit geschreven, met haer tweede lid of been juist tegen de sneê van de bladz. aenleunde, en zoo veel niet kon afgesneden zijn, dat er nog een geheel woord bij kon gestaen hebben; ten derde, dat na god nog ruimte voor schier twee letters overblijft, en dat de schrijver daer niet zou afgebroken hebben, indien hij, behalve lecken, nog meer letters had moeten dacronder brengen. Hij zou dan, dacht ik, ongetwijfeld eerst na godlec afgebroken hebben, om plaets te winnen, of, gelijk nog elders, een derden regel op den kant aengevangen hebben. Dit alles, hoe aen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||
nemelijk ook, blijft nogtans, ten gevolge van twee andere opmerkingen, bij mij thans nog aen bedenking onderworpen. De eerste opmerking is, dat de uiterste letter, die ik voor eene n nam, onder veel meer toegehaeld is dan boven en, met de rest der blz. vergeleken, eerder eene u schijnt te zijn; de tweede, die van grooter gewigt is, dat ik in geheel mijn hs., waer de woorden op like en leke zoo menigvuldig voorkomen, niet een enkel voorbeeld vind van de spelling met ck; Geraert schrijft overal godleke, wonderleke, stuerleke, enz., en nergens godlecke, enz. Hoe is het mogelijk dat hij hier alleen, waer hem de plaets zigtbaer ontbrak, en waer hij daerom reeds van en der bij verkorting geschreven had, die overtollige c tegen zijn gewoonte hebbe willen inlasschen? Hij had ze eerder moeten onderdrukken, al had ze tot zijne gewoone spelling nog zoo zeer behoord, als zij er nu vreemd aen is. Men zou dus genegen zijn, in godlecken, de c van de k af te scheiden, wat ons eerst godlec, en dan den aenvang van een tweede woord: ken of keu geven zou. ken zou ons noodzakelijk naer kennis of kennissen leiden; maer Geraert spelt liever kin..., gelijk men uit het Gloss. zien kan, en ten andere, hij zou gewis, om ruimte te winnen, niet kenn.., maer, met verkorting, ke̅n... geschreven hebben, gelijk hij in meer ander woorden doet. Daer hij de k zoo digt aen de c aensloot dat godlecken volstrekt tot een woord zamengetrokken is, zou hij een gewoonelijker en beter middel om plaets te sparen ook niet verwaerloosd hebben. Daeruit zou volgen, dat de ware lezing alleen keu zou wezen, hetgeen, naer de vereischte van den zin aengevuld, geen ander volledig woord opleveren kan dan keure. Plantijn vertaelt divinitus: wt God, van goddelicke kracht; van der godlec keure, bij Geraert, zou zijn: door Gods toedoen, bestemming of bijstemming, door Gods wil. Men zie keur, keure, kore bij Kiliaen; maer de zegging, ik moet het bekennen, schijnt mij schroomelijk hard, en van der godleken, waer een subst. zou kunnen bij verstaen worden, zijnde godleken de zwakke verbuiging (z. r. 644), bevalt mij, te dien opzigte, veel beter. Voor 't overige, wat godlec betreft, in plaets van godleker, z. reg. 350. - Voerweert, ons voorwaerts, in den zin van voorts, verder. z. Grimm., Gr., III, bl. 89, 98, 212, enz. en mijn Verslag, bl. 362. 1260. ind selve stat, d.i. in de Borg van Loon, reg. 1243; stat behoudt hier zijne oorspronkelijke beteek. van plaets, daer ook het | ||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||
Lat. in eodetn loco heeft. Vglk. Lek. Sp., II, cap. 47, vs. 56: die selve stat en cap. 52: ter messen tier selver stat.
z. over stad en stede, Grimm., IV, bl. 548; over de zamentrekk.: ind s. st., z. onder r. 363. 1261. te mettenen ginc, eigentlijk: tot het morgengebed, dat na middernacht aenving, in 't Lat. matutinarum frequentans vigilias, waer mijn tweede hs. vigilia, en de Boll. matutinorum hebben. 1262. een wonderleke dinc, vglk. r. 349, en voeg bij de voorbb. aldaer, v.d. Drievoud. coupl. 9, vs. 2: Noch ghene dinc mach haer (zich) beclaghen
dat hise verlast;
en vs. II, sine dinc. Coupl. 13, vs. 4: want hi moet moghen ter dinc ghenaken,
en̄ hi moet om die dinc gheraken.
Coupl. 14, vs. 10: Hi doet haar (zich) elke dinc gheneren;
en zoo op duizend andere plaetsen. Als laetste voorb. schrijf ik hier nog bij het zonderlinge: Hi hoede hem der dolender dinc,
Maerl., Sp. H. III, bl. 269, d.i. van ketterij. - Over de herhaling: een wonderleke dinc, alte groet wonder, z. r. 305. Men kan hier vóór ghi moeght ook want aenvullen. 1264. Doen voor als of wanneer, bij een op zich zelven niet bepaelden tijd, z. reg. 1142. 1266. sloet... toe, enz., zij sloot al de deuren zuiver toe, digt toe; ten zij men, in plaets van rene afzonderlijk tot sloet te betrekken, hetzelve met alle verbonden laet, met den zin, dat zij volstrekt al de deuren toesloot, d.i. zonder uitneming. Het woordje alle behoort hier noodzakelijk tot deuren, en er kan alleen twijfel zijn omtrent de betrekking van rene. Indien er alrene stond, of in twee woorden al rene, dan zou ook omtrent al de vraeg ontstaen, of het een adv. of nog altijd een adject. waer. De vlgd. voorbb., zullen dit doen blijken. Karel d. Gr., fragm. II, vs. 4605: Here, her Garijn, ic bidde u dat,
en̄ uwen maghen alghemene,
dat ghi mi dat gheeft al rene,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||
d.i. al en geheellijk. Bij Maerl., Sp. Hist., II, bl. 6, ziet men die Gallen entie Germeine gesleghen bi na alreine, en I, bl. 243 zegt hij: Omme dit en̄ om dese scame
hadden achtinghe die Romeine
stat en̄ mure te vellen alreine.
Zie mede de Aenteek. van Huyd. op Stoke, I, bl. 38, vs. 288: dat Lootrike nu heet alrene.
Over rene, zuiver, schoon, doch welk ook dun, tenger, beteekent, z. reg. 164. Hoe rein of rene tot de beteek. van volkomen, geheel, enz. overgegaen is, kan men het beste uit de zegging: rein uit opmaken, waerover men behalve Plantijn en Kiliaen, met de aent. van v. Hasselt, ook, ik weet niet meer wien over het spreekw.: Sinte Rein-uit varen,.... nazien kan. Men voege er bij Huyd. op St. I, bl. 38, en Bild. op Hoofts Ware-nar, bl. 256: rein uitspreken, voor recht uit. 1267. en̄ ginc... wandelen en̄ scerken, d.i. wandelde, scerkte. Z. reg. 1190. - Scerken is eene letteromzetting of metathesis voor screken, schrieken, schrikken, het zelfde als schreden, schrijden, bijzonder met de beenen uiteen gezet; ook springen, uiteenspringen, verschieten, waervan ons verschrikken. Wie kent verder onze schrik- of schriekschoenen niet, in de uitgaef van Kil. door van Hasselt, gelijk duizend andere woorden (vooral latijnsche), bedorven en tot schrisck-schoenen geworden? Deze verplaetsing van de r was zeer gemeen bij de Ouden: terden voor treden, scherden voor schreden (bij Plant. en Kil. waertoe ons scherren, scharren, scharrelen en het Truiersch djerren of djaîren: djaîrt veurwaíts, d.i. scheert u weg! mede behooren.), ors, born, vorsch, vorst, naest ros, bron, vrosh, vrost; gars voor gras, cornike voor cronijke, strac voor starc, enz. Z. Clign. bijdragen, bl. 98-104 en 413; verder alle Gloss. op tart, tert, barnen, hernen, enz. - scerken, scirken, in 't Gr. σχιρτάω, springen. Z. ook scrican, screccan, bij Graff, Spr. VI, 573 vlg. 1268. paviment, d.i. den vloer, Lat. pavimentum. Maerl., Sp. H., D. III, bl. 112: Dus is hi in di kerke gegaen;
upt paviment viel hi saen, enz.
- van der kerken, dativ. sing. 1269. liet daer utgaen, d.i. bracht uit, gelijk r. 1191, d.i. uitte. Zonder het woord gaen bleef de zin nog wat hij nu is. De zelfde | ||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||
uitdrukking komt nog eens weêr r. 1652. - Over daer voor toen, z. r. 1148. - so sueten sanc, vglk. r. 399: so diepen water. In den vlgdn. r. echter staet: so edel geclanc en niet so edel een geclanc, waerdoor de gelijkheid dier twee plaetsen eenigszins twijfelachtig wordt. 1270. geclanc; wij onderscheiden thans tusschen geklank en klank, en bij Geraert schijnt het ook het ensemble der melodie aen te duiden, daer hij aenstonds nog tweemael herneemt met te zeggen: die sanc, gelijk hij eerst so sueten sanc gezeid had. Het aenhouden op dat woord, tot vijfmael toe herhaeld in vijf regels, is op zich zelf reeds zeer aenmerkelijk. 1271. vele bat, d.i. veel beter, voor veel meer of veel eerder; het laetste drukt de voorkeur uit, vele bat, de voortreffelijkheid, waer de voorkeur uit volgt. Het is dus eene metonymie. - ingele is de genit. plur., misschien de Oude instrumentalis. Vglk. r. 738. Voor eene eigentlijke zamenstelling kan ingele sanc niet gehouden worden. 1272. erdersche, d.i. aerdsche. Dit woord, in een der hss. van de Heim. d. Heim., vs. 1461, een weinig ontsteld (daer staet arders in plaets van ardersc, d.i. aerdersch), doch in het ander voluit geschreven: erdersch, gaf de heeren Siegenbeek en Clarisse aenleiding om eenige gissingen voor te stellen, die zij zelven thans niet meer goedkeuren zullen. De adjectief-uitgang ersch, erisch, is zeker ongewoon bij vrouwelijke wortelwoorden die op er niet uitgaen en over 't algemeen zijn de adj. op -sch zeldzaem in onze tael, welker gebruik die op -lijk sedert lang voorgetrokken heeft; maer zij zijn zooveel te gemeender in al de overige germaensche taeltakken, van het Gothische tijdvak af, en tot nu toe in het later Hoogd., waer zij zich dan nog om Grimms uitdrukking te behouden, ‘gewaltig ausgebreitet haben. Zumahl gern gebildet werden si aus subst. mit-er: verbrecher-isch; buhler-isch; dichter-isch, etc. Die beliebtheit dieser -erisch hat einige unorganische bildungen erzeugt, wie: regner-isch (pluviosus); frei-; schön-geister-isch (wahrsch. von dem plur. geister); weiner-isch; schweitzer-isch,’ enz. Z. Gramm., II, bl. 372-379. In 't Middhd. waren zij zeldzamer, zelfs ook dan in het Oudhd., maer erdisch (erdisc, irdisc) bestond er, waeraen ons erdsch, aerdsch (erdisch, aerdisch) beantwoordt; en daer bij Geraert de r hare attractive kracht, meer misschien dan bij eenigen anderen schrijver, uitoefent (z. r. 1450), kan ons geen | ||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||
aen erderisch beantwoordende erdersch tot verwondering strekken. Het woord komt nog eens voor r. 1675, doch werd door een neuswijzen letterzetter ingekort. - els is anders. Over de negatie engeen, bij eene vergelijking, waer wij het affirmative eenig zouden zetten, werd vroeger gesproken. Z. r. 105, alsmede 1267, 1279, 1396. De genit. els hangt van engeen af. 1274. wonderleke te horene, d.i. voor wie hem hoorde. Z. r. 47. - sunderleke adject. komt slechts eenmael voor, en dat op deze plaets; reg. 1294 staet daervoor sunderlinghe, welk anders meestal adv. is. Z. Gloss. 1275. Ik moet hier, tot mijn groote spijt, alweer eene drukfeil aenteekenen, hem in plaets van heme, dat duidelijk in 't hs. staet en waerzonder de regel kreupel gaet. De maet is: dat | héme nien | cónste ge | liken,
en | géen instru | mént van | éengher mu | síken.
Men merke in dezen laetsten regel zoo wel het affirmat. eengher (d.i. eenigher, gesyncopeerd uit hoofde van de maet), als het negat. engeen. Vglk. r. 1255. 1277. live, dativ.; lijf was zoowel leven, bij de Ouden, als ligchaem, z. reg. 1058 en 1880. Ik neem het hier in de eerste beteek., omdat er bijkomt in desen, d.i. van ons, menschen, 't geen iets gemeens aenduidt, daer nogtans volgt: noch van manne, noch van wive. Men zal niet zeggen: nooyt heeft men in dit stervelijk ligchaem, van man of van vrouw zoo zoete stem gehoord, maer wel in dit stervelijk leven, omdat zij die hooren wel hun leven, maer niet hun ligchaem als met anderen gemeen beschouwen kunnen. Bijaldien hij in haren, d.i. hunnen gezeid had, ware het geheel iets anders. Ik weet niet of alleman dit verstaen zal; het is echter zoo. - Dat manne en wive in dat. sing. staen is onnoodig aengeteekend. 1279. so suete stimme; het hs. heeft: so sueten stimme, wat bewaerd moest blijven, al scheen het nog zoo zeer uit de vergelijking van r. 1269-70 en 1286, dat men het voor eene schrijffeil houden mogt. Ik zal hier niet herhalen 't geen ik op r. 399 aengemerkt heb; maer al ware het volkomen bewezen dat Geraert op alle andere plaetsen het lidw. een, na so, bestendig onderdrukt heeft, dan kon hij nog op deze plaets door de welluidendheid uitgenoodigd zijn geweest om het eenmael toe te laten. Mij dunkt, dat het verschil, | ||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||
dat er, ten opzigte der euphonie, bestaet tusschen so | suete | stímme (s.. s.. te sti) en so | sunten | stimme, hem noodzakelijk moet getroffen hebben. De maet van den regel is: so | súeten | stímme noyt | wárt ge | hóort,
als | dóen ut | háren li | cháme quam | vóort.
1281. Deze regel, met zijne wel gekozen epitheta, is gansch van Geraert. 1280. ongelijc, d.i. minder volmaekt; het Lat. heeft: minor et longe impar. 1283. daer ic af seide hier voere, d.i., waer ik van sprak hier voren, t.w., r. 1148 en vlgde. 1284. want hi was, enz. moet van dien vroegeren zang verstaen worden; deze regel hangt dus nauw met den voorgaenden te zamen, als de reden behelzende waerom de zang, waer hij thans van spreken gaet, al overtrof hij alle menschenstem, echter niet dien vorigen zang niet kon gelijkgesteld worden; namelijk omdat die vorige zang zoo volmaekt schoon was, dat niets er aen gelijk zijn kon. Deze volmaektheid drukt hij uit door de woorden: hi was suete en̄ goet ter coere, hij was uitverkoren in zoetheid en̄ goedheid. Men wachte zich dus wel van suete afzonderlijk en voor een positivus op te vatten, waerdoor de gradatie te niet gaen en alles flauw en laf worden zou (het verliest reeds genoeg, doordien wij de volle kracht van het superlative ter coere nauwelijks meer gevoelen kunnen); maer men versta het, als of daer stond: want deze was ter coere suete en̄ goed, zoo dat ter coere beide adjectiva vergroote en tot den oppersten trap verheffe. Coere, core, coer, cuere, cure of cuer is keur, keus, als blijkt uit de (schoon bedorven) plaets van den tweeden Reinaert, door Willems als het IIe boek uitgegeven, vs. 5049: ...die man hebbe die core,
also wel als hi had te voren;
en vs. 7224: Dat mi gevallen mach vore,
daer seldi eerst af hebben die core,
en uit meer andere plaetsen. De uitdrukkelijkste vind ik in het IXe der fragm. door Bergman uitgegeven in de Wk. der Maatsch. van Leiden, III. D. II. St., bl. 241, waer ook dit aenmerkelijk is dat kůer (sic) aldaer mann. voorkomt: Reden die die ziele verclaert (verlicht),
die si (de ziel) heeft van rechter aert,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||
den vrien kůer des willen leit (bestiert),
en̄ wijst, ter rechter ondersceit,
wat die geist (l. geest) te rechte sal kiesen, enz.
Bij v. Heelu moet vs. 4349: Doen wert daer onderlinghe
om die gevanghene groot gedinghe,
wie daer af soude hebben core,
ook zoo verstaen worden. Daer hoe (who) voor wie (quis?) Engelsch zou zijn, mag men denken dat een afschrijver wie op zijn Duitsch verstaen had en door het adv. hoe verving, omdat hij te gelijk door core, cure (zorg) verstond (vglk. r. 438); maer de enkele o en u verwisselen onderlinge nooyt, en de Ouden zeiden ook niet meer cure hebben, voor cure nemen, dan thans de Franschen avoir garde voor prendre garde. Vglk. mijne aent. op r. 1259, opschr. Keur is zoo veel als voorkeur, en deze onderstelt de voortreffelijkheid; vandaer de uitdrukk. ter keure voor voortreffelijk, volmaekt (adv.). Zoo zegt zelfs Huygens, Ged. I, blz. 342, vs. 8 (uitg. v. Bilderd.): ...... die peer, met haer geslacht,
door menigh overspel tot soo veel keurs gebracht;
d.i. tot zoo veel volmaektheid, door het mengelen der soorten. Zoo legge men het ook uit in Flor. en Blanc., vs. 1252, waer Blancefloer van den hemel sprekende, zegt: Daer es binnen so grote core, (men is daer zoo kiesch)
dat men hem allen verseit die dore,
en̄ menre niemen wille ghehoren,
die besondecht sijn te voren.
Ik laet hier eenige voorbb. volgen van ter cure. In 't Lev. van S. Lutgardis, B. II, cap. 25. Oec mocht men sien en̄ merken dat,
dat si den arbeyt en̄ de loboere
van der ordenen so wel ter coere
droegh, en̄ oec so lichteleke,
dat dad was alte wonderleke...
Bij Maerl., Sp. H., D. I, bl. 156, vs. 34: oec beterdi mede ter cure
den kalendier.
Zoo ook bl. 164, vs. 10: die consten wel ter cure
visscen en̄ comanscap varen;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||
en bl. 245, vs. 29: ne maer onlieflijc ter cure.
Prol. op 't Lev. van S. Franciscus, vs. 33: Also als broeder Bonaventure
int Latijn heeft gedicht ter cure, enz.
Walewein, bij Meijer, Nalez., bl. 65: Tswaert gaf hem sulc enen slach,
dat hem clovede, wel ter cure,
(beide) scilt en̄ helm al dure.
Van d. Drievoud., coupl. 32 (Meijer, Nalez., bl. 139): Vader, kint, ventant ter cure, enz.
Bijlage IV op Reinaert, uitg. van Willems, vs. 46: die veel quaeds can ter core.
Thans zie ik dat deze plaets en nog andere, die ik er bij ging voegen (Clig., Bijdr., bl. 73-75; Huyd. op Melis Stoke, III, bl. 186, enz.; v. Heelu, vs. 1843, enz.) reeds door prof. Clarisse aengeteekend staen, Heim. d. Heim. blz. 402-404. Ik doe er dus hier alleen nog sommige bij welke daer niet gevonden worden. V. Heelu, vs. 7198: ghescaert bi den Hertoghe vore:
daer sochten sise ter core
ghenendichlike, met hoghen moede;
en vs. 8200: en̄ daer toe nochtan een deel
Haspegouwere, die oec sijn
vromich ter cure, datsi in scijn
met werken daden....
Een ander plaets, vs. 6835, werd door prof. Clar., die slechts het Gloss. inzag, verkeerd aengewezen als vs. 6831. Daer zijn meer zulke misstellingen in de Gloss. van Willems, waervan ik verwittig omdat ik een weinig te voren nog uit Rein. eene plaets aenvoerde, vs. 5049, die de heer Clar. waerschijnelijk niet vond, uit hoofde dat bij W. vs. 5069 gedrukt staet. Mel. Stoke, B. VIII, vs. 92: .. bleven liggende al stille
in haren scepen, dien dach doer,
en̄ hadden haer gevoech ter coer;
waer men kan verwonderd zijn dat Huyd. liever de lezing gevoecht behield en ‘geen reden zag om verandering te maken;’ zoo spreekt | ||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||
hij. Uit de Fragm. v. Karel d. Gr. teekende het DrJonckbloet tweemael aen, I, 456, waer de pleonasmus op te merken is: dien sere verlangede ter core;
en II, 4358: tswaert vertoechi noch ter cure.
In Ferguut vs. 1626, insgelijks pleonastisch: gewrocht herde wel ter core,
en vs. 3108: geplaneert, wel ter core,
als mede vs. 3409: dal hise geraecte (trof) wel ter core.
Dietsce Doct., II, vs. 999: en̄ bewaert es wel ter cure.
Dit zoo gemeene wel, harde wel ter core wordt zelfs, in den Verkeerden Martijn, bet (d.i. beter) dan ter cure, coupl. 7: Heren sijn so in eren gehecht,
en̄ van herten soete en̄ slecht, (regtzinnig)
dat si sijn, telker ure,
bedocht bet dan ter cure!
Beter dan goed, vervolgens al te goed, d.i., op zijn Ouds verstaen, zeer, uitnemend goed gezind; want bedocht heeft mede hier eene bijzondere beteekenis, en de heer Siegebeek had reden om aen zijne uitlegging van die plaets niet veel te hechten. Al deze voorbb., waer Grimm. Gr. III, bl. 149, er nog sommige uit Maerlant bijdoet, die nog merkelijk te vermeerderen waren, leveren ons, om van coer niet te spreken, core, cure (bij Maerl. soms ook cuere) op. Hoe komt het nu, dat in de Heim. d. Heim., op al de plaetsen door den uitgever aengeteekend: vs. 1172, 1637, 1988 (1989), 2043, dat daer overal curen staet, of ten minste, zoo men naer het rijmwoord luistert, zou moeten staen? Is dit enkel verschil van declinatie of moest daer iets verbeterd worden? In Limborch heeft, in zoo verre ik mij niet vergis, het tegendeel plaets; daer is 't immer ter cure of ter core, als IV, vs. 1809 en 1840, enz., onvoldoende door den uitgever verklaerd door juist. Ter core was de eenigste uitdrukking van dien aerd niet, welke de Ouden bezaten om den superlativus te omschrijven of om een hoogen graed van volkomenheid, enz. uit te drukken. Huyd. op | ||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||
St., III, bl. 129, vergeleek er reeds de zegging te maten bij. Stoke aldaer, vs. 636: si hadden den wint goed te maten;
en B. VII, vs. 453: de wint wayde wel te maten;
hoewel het eerder den zin schijnt te hebben van ons tamelijk, of van bi maten, welk echter alleen eene daed pleegt te vergezellen. Vglk. Clignett, Bijdr., bl. 73-74, en Hoffmanns Gloss. op Fl. en Bl. op wel te maten. Ik voeg er bij van prise, dat wij r. 564 verklaerden, en dat in Flor. en Blanc., vs. 3428, nog met van love gepaert gaet: Van Blancefloere hebdi ghehort,
die hier es in den torre boven
van [so] groten prise en̄ van love(n?);
welk laetste zelfs, vs. 3896, geheel den vorm en de beteek. van ter core aenneemt: So rijclic eten noch so diere
ne was nie ghereet tenen hove,
[no] so scone ghedient, [no] so wel te love.
De uitdrukking van prise komt bij den schrijver van Limborch ook voor; z. II, vs. 312: ene capelle met ere plankise
wel ghemaect, vaste van prise.
zelfs buiten het rijm, IV, vs. 390: waert ridder, van prise goet, enz.
Eenerlei daermeê is van wensche, uit het zelfde Boek, vs. 990: Die ridder reet. l. ors van wensche,
en̄ hogher noch wel eenen voet
dan Echítes was, en̄ noch al soo goet,
en̄ hiet Ferrant;...
te weten, zoo hiet het peerd, dat wel eenen voet hooger was dan het peerd van Echites (dit woord staet bij gevolg in genitivo: Echites'), maer de man die het bereed, ...... die ridder (hiet) Morant,
die felste die was in al dlant.
Ook te vollen, r. 197, moet hier bijgenoemd worden, alsmede te rechte, waervan ik slechts dit een voorb. uit Flor. en Blanc zal overschrijven, vs. 1157: So vroet negheen es, die can ghescriven
te rechte die scoonheit van dinen live.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||
Eindelijk, hoe lang deze aent. reeds ook zij, moet ik nog het verval van de oude tael aenwijzen in wel te keur, bij Justus de Harduyn, door den heer M. de Vries aengehaeld op Barl. en Jos., bl. 54: Maer 't spel hem al ghereydt, en wel te keur behaegt.
Over van maniere of van manieren, dat er ook meê kon vergeleken worden, is gesproken onder r. 166. Voeg bij de opgegeven voorbb. Maerl., Sp. Hist., I, bl. 131, vs. 37: en̄ was die duere van manieren,
wijt van maysieren te maysieren;
waer nogtans van manieren misschien met wijt zamenhangt, hetgeen ik thans onbeslist laet. 1285. Dese sanc, t.w., waer hij op deze plaets van spreekt. - was minder vele is een hyperbaton voor vele minder d.i. veel geringer, hoedanige verplaetsingen der adverb. veel, zeer, enz. zich bij de Ouden menigvuldig aenbieden. In 't Lat. vertaeld, zou het letterlijk heten minor multo; men zal er bij gevolg geen minder menigvuldig, in den zin van minder welluidend, minus numerosus, van maken. Vglk. r. 1942 meer vele, d.i. veel meer, en v. Heelu, vs. 5154: Dat was lichter vele ghesproken,
dan die werke waren ghedaen;
d.i. gemakkelijker te zeggen, dan om te doen, een spreekwoord dat daer nog door een ander opgevolgd is: te selker merct alsulken tol.
- dan die, t.w., dan de vorige, fr. que celui-là, waervoor hij r. 953 degene gezeid heeft. - Geraert schept zoo groot behagen in de beschrijving van dien zang, dat niemand twijfelen zal of hij was een groot liefhebber van de musijk en zelf misschien een ervaren toonkunstenaer. De latijnsche tekst is veel korter. 1289. hi ginc boven allen sin, d.i. allen sin, alle verstand of begrijp te boven. Het hs. heeft alle, hetgeen ik noodzakelijk voor eene schrijffeil heb moeten aenzien. Het woord sin (zin), het zij abstrakt (de gedachte, enz.) het zij zinnelijk verstaen (de zintuigen), is overal van 't mann. gesl., en de acc. sing. masc. van al of alle kan niet dan allen wezen. Ik zeg de acc., om dat ook r. 248: boven alle seer; 508, boven al; 303, boven verstennes al; 678, boven sminschen gedachte, en 1662, boven alle wonderleke dinghe, zekere acc. van boven afhangen; | ||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||
maer bij Maerl., Sp. Hist., I, bl. 22, vind ik een' niet minder zekeren dativus: en̄ beghinnen ant Paradijs,
dat boven allen lande hevet prijs!
Voeg daer bij Grimm, IV, bl. 876, 9: ein slôz ob (boven) dem prîse; nôt ob aller nôt; ein suht ob allen sühten; ein bluome ob allen wîben Troj. 13099, letterlijk vertaeld in Wapene Martijn, IIe Boek, coupl. 6, vs. 6: Mar de scoenste die men vint,
en̄ (lees een) blome boven allen vrouwen.
Vglk. nog aldaer coupl. 15, vs. 3: (Agar) verheffen began hare boven harer vrouwen. Ik durf niet beslissen. Z. r. 1307. - Sin hangt oorspronkelijk te zamen niet alleen met sinnen, wkw. (bezinnen, verzinnen), maer ook met senden (zenden) waer Graff nogtans eene afzonderlijke afleiding aen toekent. Z. Sprachsch., VI, bl. 227-234. In 't Oudhd. is sinnan nog niet anders dan gaen, vertrekken, komen, sterven; de abstr. beteek. van denken bekwam het eerst in de latere taeltakken. Echter het subst. sin, (in de oudste gedenkstukken nog sens, Lat. sensus, Oudnoordsch sinna, sinni) had men er reeds; het zij de overgang tot het abstrakte met het subst. begonnen zij, of dat het laetste met het Lat. sensus meer onmiddelijk zamenhangt. Ik breng het lat. de-si-dero, con-sid-ero, tot den zelfden wortel. Het Oudhd. sind (Goth, sinth, Angels, sidh) beteekende gang, weg, keer, tijd, waervan ons alles zins, geens zins (dikwijls zints of zinds geschreven), d.i. aller wegen, geener wegen, enz. De overgang van het zinnelijke tot het abstrakte wordt door het Gr. ἐφἰεμαι en het Lat. peto als met den vinger aengewezen. 1290. consten, d.i. conste hem, kon hem. De zelfde zamentrekk. had plaets met het fem. haer (haer, heur). Esopet, Fab. XXX, vs. 7: ‘volch diere moeder, die die vliet,
si es metten scapen, sine es hier niet.’ -
‘ic soeker niet, sprac dlam,
si es dieke te miwert gram,’ enz.
d.i. ik zoek haer of heur niet. - noch meer noch min, d.i. in geener wijze. Niets is zoo gemeen bij onze oude schrijvers dan dergelijke verbindingen van twee uitersten van tegenstrijdige beteekenis om eene algemeen bevestigende of ontkennende uitdrukking te vormen: klein en groot, jong en oud, mannen en wijven, vroeg en spade, dag noch nacht, en duizend anderen. Ik heb er voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||
mijn deel uit een klein getal oude stukken over de tweehonderd aengeteekend. Noch of, gelijk bij anderen, no meer no min is hier het fr. ni peu ni prou, in 't gebruik gansch verschillig van ni plus ni moins, waervan echter ons noch meer noch min mede de beteek. hebben kan, als blijkt uit r. 1814: also alst was, noch meer noch min.
1291. Dat was de sanc, d.i. zulk, zoodanig, gelijk in 't Lat. is voor talis; vglk. r. 639-40. - die, lees dien. De acc. sing. masc. die biedt zich bijzonder dikwijls in de hss. aen, in plaets van dien; ik kan niet anders onderstellen dan dat bij het afschrijven het streepje boven de e (diē) vergeten is gebleven, wat menigmael zelfs ten opzigte van de conj. en̄ voorgevallen is. Vglk. r. 1289. - soet en̄ clare, in den vlgdn. r., kan ook als appositie tot die (dien) behooren en deel van 't praedikaet der inciderende propositie maken: dien men suet en̄ clare hoorde; vglk. r. 1399. Adverbia zou ik er niet geerne in erkennen. - te voren in een woord is eene misstelling. 1294. sunderlinghen, z. r. 1274. - luet, d.i., geluid, klank. 1295. Men merke alweer conde en niet, gelijk op ander pl., conste, om te rijmen met verstonde. Z. Gloss, connen en vglk, r. 1302, kinde, alsmede mijn Verslag, bl. 608 vlg. 1296. die hem zoo wel... verstonde; nu zouden wij er noodzakelijk een nog moeten bijdoen: die zich nog zoo wel verstond, al verstond hij zich nog zoo wel. Wat daer ook van zij, wij hebben dien bevalligen idiotismus gelukkiglijk bewaerd. - Van de uitdrukk.: hem (zich) op sanc verstaen, mag men het zelfde zeggen. De subjonctief- (conditionael-) vorm verstonde doet zich van zelf opmerken. 1297. Dees edel sanc, t.w., waer hier de rede van is. Tusschen sanc en hi is een comma vergeten gebleven. - latinen en niet latine, omdat Geraert het als een stoffelijk adj. beschouwt, gelijk hij houtinen, silverinen, stalinen zou gezeid hebben; dus latinen of, door afkorting, latijn; maer de verbuiging van dit laetste zou kunnen latine geven, als inkorting van latinine. Z. mijn Verslag, bl. 76-77. 1299. clauselen van concordancien, zoo deze termen tot de toonkunst behooren, zal ieder ze zich verklaren naer mate hij de muzijk kent; wat ik in staet zou zijn er van te zeggen zou overbodig wezen; maer ik versta dezelve met betrekking tot de woorden, d.i., tot het Latijn of de verzen van het lied, die berijmd, ὁμοιοτέλευτα, | ||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||
waren of wat men anders similiter cadentia et desinentia, paria paribus relata, noemt. Het geheel laetste deel van de beschrijving van dien zang, r. 1297 en vlg., kan, mijns inziens, alleen van den tekst of de woorden van haer lied verstaen worden, zoo niet bij Geraert, uit hoofde van het woord concordancien, dat meer op de toonen schijnt te passen, althans in 't Lat., waer consonancien: mirisque consonantiarum clausulis, staet. Dit is de lezing van het hs. van Roy-Clooster, welke Geraert, schoon een synonym stellende, ook gevolgd schijnt. De tekst van de Boll., dus ook hunne overige hss., en mijne twee, geven consonancium. Ouwerx: Desen sanck was in die latynsche tale seer kunstelyck geordineert ende wel verciert. Görres, die dit gedeelte van 't verhael een weinig omgewerkt heeft, zegt in zijne Christliche Mystik, IIer B., 406: ‘Sie ging dann auf und ab, und sang lateinisch, in wunderbaren Consonanzen fortschreitend,’ welke laetste woorden hij oogenschijnelijk van de muzijk verstaen heeft, doch, meen ik, zeer verlegen zou zijn om uit te leggen. 1300. luedden, d.i. luidden, klonken. - en̄ bat dan enech dinc el, d.i. en (ja) beter dan eenig ander dinc. Men merke hier twee dingen, 1o dat el altoos na zijn subst. geplaetst wordt: enech el dinc zal men nergens vinden; 2o dat er staet: enech dinc el, en niet: engeen dinc el, welke negatie, voor zoo veel ik opgemerkt heb, dan alleen plaets grijpt, wanneer hetgeen gezeid wordt, van het voorwerp der vergelijking in 't algemeen kan geloochend worden. In Rein. vs. 1139 zegt Tibert op de zelfde wijze: Weetti niet, dat muse smaken
bet dan enich venisoen?
terwijl wij bij onzen Schrijver eenige regels hooger, 1272, het zelfde bat, alsmede el (els), van de negatie vergezeld zagen: dat die sanc vele bat in gele sanc sceen,
dan erdersche sanc ocht els engeen.
vglk. r. 105, 1396 en de aldaer aengehaelde schrijvers. Dit is geen regel zonder uitzondering; op nooyt is hij onder anderen niet toepasselijk, welk woordje menigmael geheel bevestigend is, b.v., in de fragm. van Ogier v. Denemark., Belg. Mus., II, vs. 139: Also verre salt Karels wesen,
alst noyt bilt Constantijn;
waer noyt enkelijk eens of eertijds is. Vglk. r. 105. | ||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||
1301. Als was dat sake, z. r. 813. - Volg. r.: letteren en kinde, vglk. Lek. Sp. B. II, c. 35, vs. 42: Dit wonder en was noyt ghesien
dat dese, die gheene lettre en kint,
dese wijsheit in hem vint.
Op het verschil van verbuiging heb ik hier geen acht te geven, die van Geraert is goed. 1303. van die male, d.i. van dien tijd, want mael is tijd en meer bijzonderlijk ieder bepaeld deel van den tijd, keer; de hoofdbeteekenis immers van dat woord schijnt mij te zijn die van verdeeling of beperking. Daervan in 't Oudhd., in 't Angls., in 't Goth., in 't Noordsch, de verschillige beteekenissen van, geschrift, afmaling of schildering, teeken, grens, maet, tijd, enz.; daervan ook malen, molen, meel, enz. Wat ik hier aenteeken, om Graffs twijfel, Sprachsch., II, blz. 710 en vlgd., zoo mogelijk, te helpen oplossen. - dat voor toen, wanneer, op welke (mael), met betrekking op een tijdwoord, is zeer gemeen, en een vorm die zich in de meeste talen terugvindt. 1305. al latijnsche tale, niet al, geheel de latijnsche tael, maer alle latijnsche tael of spraek, fr. tout langage latin. Vglk. r. 30. Geraert heeft de woorden van Cantipr.: intelligebat autem ipsa omnem latinitatem et sensum in Scriptura divina plenissime (planiss.?) noverat, beter vertaeld dan Görres, die latinitatem van de woorden van haren zang verstond: ‘Sie hatte übrigens in ihrer Jugend nicht den mindesten Unterricht erlangt, und verstand doch das Lateinische, das sie gesungen; so wie sie auch die schwierigsten Stellen der heil. Schriften... zu deuten wusste.’ Hij schijnt als iet wonders te hebben willen aenteekenen, dat Kristina den zin verstond van woorden die zij zelve dichtte! 1306. kinnese, d.i. kende zij; hs. kinnesse, en zoo meer. 1307. v.d. Scrifturen alle den sin. Hier doet zich de zelfde vraeg op als r. 1289, en ik meende ze r. 1259, opschr., reeds te mogen beslissen met alle op Scrifturen te doen slaen, in plaets van het met sin te verbinden, waertoe, zoo 't schijnt, niet alle, maer allen zou vereischt worden. Ik zeg: zoo 't schijnt, al heb ik, r. 1289, niet geaerzeld de n er bij te schrijven; trouwens daer is tusschen beide plaetsen een groot verschil, uit hoofde van het lidwoord | ||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||
welk hier tusschen alle en sin ingevoegd is, en welk daer geheel ontbreekt. Al of alle is van zulk een' aerd, dat het nimmer anders dan vóór het lid- of voornaemwoord staen kan; men zegt al of alle de wereld, en niet: de al of de alle wereld, waerin het zelfs van zijn synon. geheel, dat er overigens in alles gelijk meê staet, volkomen verschilt. Men kan het even als andere adject, achteraen, na het door 't lidw. bepaelde subst., plaetsen: de wereld al of alle, uit welk voorb. men tevens opmerken kan, dat ik alle niet al volstrekt gelijk stel overal waer 't artik. of pronom. er niet bijkomt. Grimm gaet op het spoor van Lachmann, nog veel verder, Gramm. IV, bl. 503, met een ‘verkürzte alle’ zelfs zonder voorn. of art. aen te nemen. De plaets die hij uit Maerl. I, bl. 13, aenhaelt: Hi was deerste in alle lant,...
die veste stichte en̄ roof,
bewijst niets, niet alleen omdat in daer niet noodzakelijk den dativ. vereischt (en lant staet toch ook niet in dativo), maer nog omdat alle lant hier voor een plur. geldt, en dat de onverbuigbaerheid van 't subst. die van 't adj. medebrengt. Zijn tweede voorb. zou beter gekozen zijn, ten ware vs. 3050 van Reinaert vermoedelijk bedorven ware en, voor alle, sinen moest gelezen worden. De schrijver van Rein. kan in vier regels geen drijmael alle geplaetst hebben, zoo als het daer staet, en, dewijl Willems stilzwijgt, ware het der moeyte weerd te zien wat het Brusselsch hs. op die plaets heeft. Het voorb. dat wij bij Geraert hebben, boven alle sin, zou meer bewijzen, en ik zou er nog andere weten bij te brengen; maer welk is het adject., dat niet hier of daer, door de onachtzaemheid der afschrijvers zijne slot-n verloren hebbe? Daer was alle zoo veel te meer aen blootgesteld, doordien het in de meeste gevallen wezentlijk onverbogen blijven kon; en van die fout spreek ik zelfs den anderszins zoo oplettenden vervaerdiger van mijn hs. niet vrij. Voor het overige heeft Grimm de onverbuigbaerheid van al en alle zoowel in ons Ouddietsch als in 't Middhd. en Oudhd. door menigvuldige bewijzen aengetoond. Z., behalve de boven a. pl., bladz. 472, 476, 484, enz. Vglk. nog beneden r. 1442: met al der cracht, maer r. 1393: van allen scoenheiden, en zoo bij Maerl., Sp. Hist. III, bl. 208: voor hem allen, dat. plur. en bij v. Heelu, vs. 4420: in allen tide; doch alweêr van den anderen kant vs. 7169: Diere en keerde maer viere
weder gheheel van alle dien,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||
d.i., van honderd en tien ridders keerden er maer vier ongekwetst weder, dat. plur. - Indien dit zoo is, en men mag er niet aen twijfelen zonder de gansche oudheid tegen te spreken, dan zal er wel geen ander beslissing mogelijk zijn, dan dat al en alle beiden even onverbuigbaer kunnen blijven, zoo wel vóór als na het subst., wanneer er een artikel of pronom bij uitgedrukt is. Waer het artik. weggelaten is, kan al geen plaets vinden, en alle moet, in onze tael, verbogen worden. Men kan dus hier, op aenleiding van het opschr., alle tot Scrifturen betrekken of, verkiest men het, tot den sin. Dit zeg ik er echter nog bij, dat, in alle geval, de welluidendheid de onderdrukking der n, in allen, zou vereischt hebben; van der Scrifturen allen den sin
zou bij Geraert niet doorgegaen zijn. 1308. Lees, gelijk er in 't hs. staet: en̄ alle die donker q., waer de herhaling van alle niet zonder nadruk is. 1309. verworren, d.i. verwerd of verward, part. van verwerren. - ontbant, d.i. verklaerde, maer stelt beter de kwestien als op te lossen knoopen (nodi) voor. Maerl., Sp. H., B. I, C. 28, vs. 78, zegt insgelijks doch minder gelukkig: omme tontbindene die Scrifture.
Vglk. r. 1319. en het IIe B. van Wapene Martijn, coupl. 4, vs. 13: Nu vrach, ic sal on(t)benden;
en zoo misschien vijftien malen in die en de andere tweespraken. 1313. so deed sijt alte node, d.i. zij deed het zeer tegen haren dank. - so antwoordt hier op niets dat voorgaet, maer op 't geen in nochtan opgesloten ligt. Het is eene ellipsis die, aengevuld, heten zou: Het was nogtans zoo (met haer gesteld) dat zij het noode deed, of zonder ellipsis, en alleen met de woorden op te lossen: noch dan (wanneer namelijk hare vrienden het van haer verzochten) zoo (zelfs in dat geval) deed zij 't node. Vglk. r. 1418. 1314-1321. Deze geheele moralisatie behoort alweêr Geraert alleen toe. - bloede, d.i. bloode, schroomvallig. - selen... sijn, d.i. moeten zijn, of, dewijl er natuerlec bijkomt, zijn. Z. Gloss. selen (zullen). 1315-16. boude, d.i. stoute, onbeschaemde maegden. Boude is ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||
een adv. dat seffens, dadelijk, beteekent, Hgd. bald. - bleven staende, d.i. standvastig in de deugd gebleven.. Voor de constr., z. r. 94 en 1750. - sijn, d.i., si en; vglk. r. 836. - sijn moesten sneven, letterlijk: zoo, dat ze niet moesten vallen, d.i. of zij moesten vallen, zij vielen; want sneven is vallen, gelijk het lat. cadere en het fr. tomber, die insgelijks overdragtelijk voor sterven gebruikt worden. De tegenstelling laet hier omtrent den zin geen twijfel over. Vglk. de Aent. van de HH. Siegenb. en Clarisse, Heim. d. H., bl. 456-57. Wat de constr. betreft, die van eene zoo bevallige eenvoudigheid en beknoptheid is, dat onze met of en zoo... of aeneengeknoopte phrasen er zeer ellendig bij afsteken, daer vindt men overal voorbb. van. Ik stel er hier een paer bij uit Maerl. Sp. H., II, bl. 285, vs. 90-93: Dese nacht en liet mi geroen, (d.i. rusten)
in moeste doen so sware sonde,
dat (d.i. dat het) geen Kerstijn gehoren conde;
de zin is: deze nacht liet mij niet rusten, of ik moest doen, d.i. zonder te doen, of zoo ik niet deed; het geen te zeggen is: ik deed dezen nacht, enz.; en bl. 288, vs. 70-73: Want en (het en) mochte niet gescien,
dat soes hare onthouden mochte,
hare nontfarmde en̄ af dochte, (l. drochde, droogde)
die hare lijf dor hare nien sparen;
d.i. of haer ontfarmde en zij droogde af, enz.; vglk. aldaer vs. 51: droghedem. - Dochte zou anders ook doogde, zij leed er van (pigebat), ja afdochte, van afdinken, afkeurde (improbabat) kunnen wezen. - Een laetste voorb. uit het Lev. v. S. Lutgard., B. I, c. 20: en̄ (si) begaen met tastene dan,
datd nyman nyet wel ontsculdegen en can,
en (d.i. het en) si veel arger dan de daet;
nochtan eest een en̄ dander quaet.
De zin is: of het onschuldigen daervan zou veel erger zijn dan de daed zelve. En zoo honderd en honderd mael. Vglk. r. 1220. 1318. quam daer toe, d.i. begaf zich daer toe, liet zich daer toe bewilligen en overhalen, of, gelijk r. 1313, deed het. Ik meen te mogen aenmerken dat de zegging: tot iets komen, zonder negatie of een woord dat aen zeker wijgering doet denken, als, noode, eindelijk, enz. nauwelijks kan gebruikt worden. Iets dat juist het | ||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||
zelfde zij heeft men in 't Lat. of in 't Fr., en welligt in meer later talen, niet. 1320. haer dies onderwant, d.i. zich dit (het verklaren der S.) onderwond, dit ondernam. Daer ligt in 't woord eene beteek. van stoutheid en verwaendheid opgesloten. Vglk. Lek. Sp. III, cap. 10, vs. 171, waer het onder de voorschriften ter opvoeding van kinderen heet, en wel zonder pronomen (z. Huyd., Proeve, I, bl. 345): Niet vele sprekens onderwinden,
daer si niene legghen, niene vinden;
en in 't B.v.d. Houte, waer God tot David van 't bouwen des tempels zegt, vs. 536:
Onderwin des u niet te doene:
het sal gescien bi Salomoene.
- dies is de genit. dien ik reeds op meer plaetsen partitivus genoemd heb; hij kan bij alle wkw. staen, waer men slechts een deel van het voorwerp of minder het voorwerp op zich zelf, dan een adjunctum, b.v. de handeling, beschouwt, die omtrent het voorwerp plaets heeft of gedacht wordt. Zulke genitivi zijn nu nog ons zulks, iets, niets, anders, enz. Hier, bij Geraert, is dies zoo veel als iet van dit; men vervange het door zulks of desgelijks en dan zal 't wezen: iet van zulke of van dier gelijke dingen, zoo iets. Deze genitivi onderstellen altijd een' accus., die in het algemeen door iet kan verbeeld worden. Ik heb dit reeds elders gezeid, doch ik herhael het hier nog eens, ter gelegenheid van eene al te onvoldoende aeut., waer mij het Gloss. op de Heim. d. Heim., bij het woord onderwinden, naer verzonden heeft. Ook had de noot (†), onder bl. 177, in de stad, waer D. Heinsius zijne aenteekk. op Ovidius uitgaf, nooyt mogen geschreven worden. 1321. proper, d.i. eigen. Dit bastaerdwoord komt ook bij die schrijvers voor, welke overigens alle dergelijke termen het meeste gemijd hebben. In de beteek. van zuiver, net, alsmede van wel geschikt, die van de eerste afgeleid is, is het nog veel gemeender. De uitgang bovendien volgt de analogie van onze tael; men zou dus kunnen vragen of het wel als een eigentlijke bastaerdterm moet beschouwd worden. Ook in 't Middeleeuwsch Latijn had proprius, voor suus, eene al te ruime plaets ingenomen. 1322. der papen. De genit. hangt af van proper; wij zouden aen | ||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||
den papen in dativo geen' aenstoot vinden. Geraert volgt de gewoone latijnsche constr. - der papen vervangt hier der clerke, clericorum, dat in 't Lat. staet, al worden clerke, priestere en papen r. 1325-26 onderscheiden. Klerken waren allen die de kruin droegen of in de orders waren; priesters die tot priester gewijd zijnde, misse doen en andere kerkdiensten verrigten mogten; ook droegen de bestuerders van parochien, die wij nu pastoors noemen, gewoonelijk dien naem, zoo als blijkt uit r. 210, 365, 367, 373, 379, 438, 1547, 1552; de naem van paep verschilt van dien van priester slechts daer in, dat deze meer den staet, het beroep en de bediening, gene voornamelijk de weerdigheid en het gezag uitdrukt. Alle paep was priester, maer alle priester was niet paep; pastoors, anders ook persoonen (persona de Hasselt, enz.) genoemd, en bisschoppen, waren tevens priesters, omdat zij gewijd waren, en papen, omdat zij in aenzien stonden en gezag hadden. Reg. 1845, staet paep eenvoudig tegen klerk over, gelijk bij Maerl. Sp. H. II, bl. 284: Daer die papen entie clerke
mettine songhen.
Hier onderscheidt Geraert de priesters en de papen van de klerken door het woord sunderlinghe r. 1325; soms is er geen verschil. Die meer hier over weten wil zie, behalve Huyd. op Stoke, III, bl. 446-48 (die nogtans omtrent den oorsprong van 't woord klerk geen gehoor verdient), Clignett, Voorr. op Maerl. Sp. H, bl. XV en vlgde., en vooral Du Cange onder de woorden clericus, presbyter, sacerdos, papa, enz. - sijs, d.i. zij des of, gelijk r. 1320, dies. - hare reflexief, voor zich. 1323. ten nausten, dat. plur. als adv., z. r. 197; het beteekent hier nauwelijks en behoort tot niet: nauwelijks niet, bijna niet. Men kan het ontleden: tot den nausten grenzen, zoo dat het aen niet raekte, schier niet; maer schier (gauw) is van den tijd, en ten nausten van de plaets ontleend. De zin van volstrekt niet zou strijdig zijn met de daed zelve, daer zij het immers hier deed. - doe staet voor dan, alsdan, gelijk wij het te voren, r. 1264, voor als gebezigd zagen. Bij Stoke, B. VII, v. 8, staet integendeel dan voor doe (toen). 1324. Het comma na want kon wegblijven. - en hoerde, d.i. het en hoerde; andere oude stukken zetten daervoor hen. Zie, om niet verder te gaen, Huyd. op St., I, 71; 11,276, enz. Vglk. r. 125. | ||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||
1325. erese, d.i. eerde zij (hs. eresse). Vglk. r. 1306. 1326. voer alle dinghe, d.i., boven alle dingen. Vglk. Maerl. Sp. H. III, bl. 208. 1328. die si te Gode wert hadde, d.i., die zij tot of jegens God had, God toedroeg. De verbinding van wert met een' eigennaem, hier met God, is in 't later gebruik niet gebleven. Z. Gloss. 1329. nochtan dat si haer deden, letterlijk: zelfs dan wanneer of terwijl, enz., in 't Fr., même alors que, Lat. tum quoque quum. Nu zouden wij zeggen: zij deden haer nogtans, maer de oude, meer conjunctive constr., leeft nog voort te St. Truiden. Over nochtan, z. r. 1313 en Bild. N. Versch., IV, bl. 171 en elders, doch alleen om uit zijne bewijzen eene betere conclusie te trekken dan bij deed. - dat, in verhouding met een woord dat den tijd uitdrukt, z. r. 1303. Men kan het echter hier ook anders uitleggen, als voorstellend en bevestigend: nochtans is het waer, of stond het met haer zoo, dat zij, enz. Vglk. de aent. onder r. 121, bl. 69 en Grimm. IV, bl. 445. - si deden haer weder, d.i. terug; weder behoort tot deden; wederdoen, d.i., terruggeven, vergelden, enz. Bij Maerl. Sp. H., II, bl. 285, vs. 99, staet op de zelfde wijze weder nijgen, d.i., tegengroeten, fr. rendre la révérence: Soe (Maria) dede di een ghenadich teken,
want haer beelde neech di weder,
daer du laghes ter erden neder..
1330. op en̄ neder, z. Gloss. en vglk. r. 1290. 1332. sundelec werke; Het woord zondelijk is uit onze woordenboeken verbannen, zonder dat er iets in de plaets gesteld zij; zulke boeken dienen dan alleen om de tael te verarmen! - werk, pl. werke, voor daed, daden, was bij de Ouden de gewoone uitdrukk., die in onze goede werken, d.i. in de kerkelijke tael, nog overgebleven is. Het verschil tusschen zonden en zondelijke werken bepale ieder gelijk hij het verstaet. Vglk. r. 1338. 1333. manese, d.i. maende zij, vglk. 1325. - heimeleke, niet alleen ons in 't geheim, in stilte, maer ook vertrouwelijk, vriendelijk. Z. Gloss. - In den vlgdn. r. neem ik eersameleke voor een adv.; zoo iemand het liever als adj. met reverencien verbinden wil, dit staet hem vrij. Ik wil zeggen dat de uitgang op e het niet belet. | ||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||
1335. alle gadre, z. behalve mijne aent. onder r. 9, Ten Kate, Aenleid. II, bl, 184 en Bild. Verkl. Geslachtl. I, bl. 214. 1337-39. daer omme,...dat...nien worde bl., d.i. opdat de naem Gods niet gelasterd en zou worden; want worde staet gelijk met ons werde of wierde. - nien, z. r. 55. - blasfemeert voor geblasf., doch men herinnere zich tevens het Hoogd. gebruik omtrent zulke wkw. - overmits haer quade werke heet hier in 't Lat. per excessus suos. 1341-42. Deze vermaning hebben wij alweer aen den ijver van Geraert te danken. - bispel is voorbeeld; bispel aen iets nemen, is zich aen iets spiegelen, tot voorbeeld nemen. Het staet in vele deelen gelijk met het Lat. exemplum. De verhalen (contes) en zeker sproken werden ook bispelen, later exempelkens, genoemd. Rein., vs. 181: ende hets een oud bispel:
viants mont seit selden wel,
welke twee verzen zich ook in mijn fragm. van Malagijs bevinden: want men seit in een bispel, enz.
Het zelfde woord moet ook aen Died. v. Assenede teruggegeven worden, Flor. en Bl., vs. 64: Die men seit en̄ tellet vele
in aventuren en̄ bispele,
waer thans kwalijk ende in spele gelezen wordt. - riddre, knapen; De edelen waren knapen, schildknapen (écuyers) zoo lang als zij niet ridders geslagen waren. Als knapen konden zij slechts jonkheeren geheten worden; de ridders alleen kregen den naem van Heer, die echter zekere heeredij en bezittingen onderstele: de Heer v. Arkele, van Baren, enz. Z. Huyd. op M. St. III, bl. 358-59, en Fr. Burman's Nieuwe Aenmerk., bl. 260-61, alsmede mijne aent. op r. 62. 1343. Opschr. geeerd, hs.: ge eerd (sic). - Van den Greve; Graef, Grave (r. 1353), Greve, enkel dialekt-verschil, zelfs in nominat.; hier is 't de dativus. - wide, nu wijd, voor zoo veel de geschreven tael dat woord, welk eertijds van een zoo uitgestrekt gebruik was, nog niet geheel vergeten heeft. In de beteekenis van los, hol, ruim wordt het minder gemijd. Het hangt te zamen met het Lat. viduus. Het staet hier als adv. Verre en̄ wide is zoo veel als overal. Vglk. v. Heelu, vs. 6528, waer van een' ridder gezeid wordt dat hij Die beste was van dietscer tonghen
die(n) men vant te dien tide
int roemsce rike verre en̄ wide.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||
Zie nog aldaer vs. 6892. - vloech, impf. van vlieghen. - fame, bast.-w., voor vermaerdheid. Haer fame vloog, schijnt eene herinnering aen Virg. of Ovid.; Cantipr. drukt zich niet zoo dichterlijk uit. 1344. gebreid, d.i. uitgebreid, wortel: breed. - heilighe name, dat name in de oude tael meestal vrouw. was, is bekend. 1345. Overmits, z. Gloss. - mere, d.i. mare, eenerlei met fame. Hier is't subst., elders adject., als in Reinaert, vs. 238: Al ne makedent si niet mare,
d.i. ruchthaer; en vs. 294: een hane wide mare, d.i. wijd vermoerd, enz. 1346. die groet van haer vloech, is eene merkwaerdige constr., omdat het attributief gedachte groet er praedicatief in voorgedragen wordt. Reg. 1399, waer Geraert nogmaels zoo schijnt te spreken: nadien dat ghine so scone kint,
is schone een waer praedikaet: nadien gij kent dat hij zoo schoon is. Reg. 1292, merkten wij reeds iets dergelijks op. Wat Grimm, IV, bl. 495, op het voorb.: Liebe machet schoene wîp, aenteekent, dat het zoo wel: Liebe macht schoene weiber, als: Liebe macht die weiber schoen, beteekenen kan, behoort tot deze plaets niet, maer dit en nog enkele bijzonderheden uitgenomen, verdient de geheele §. B. Mhd. prädicative adjectiva, bl. 492, en al wat volgt, tot bl. 507, hier in aenmerking genomen te worden. Over onze oude tael zegt hij in 't bijzonder, bl. 503. f. ‘Prâdicatives adj. wird im rectus nie fleetiert, auch nicht im pl.: die voete waren hem so sêr (seer), Rein. 754. der oblique casus schwankt; in folgender stelle steht ein adj. ohne, das andere mit flexion, da man schwerlich ein adv. annehmen darf: (Reinaert) hadde gesleghen sine pade crom ende menechvoude, Rein. 505.’ Deze laetste plaets stemt volkomen overeen met: de sanc, die(n) men van hare
te voren hoerde suet en̄ clare,
bij Greraert, r. 1292; maer de regel van Grimm, omtrent den onverbuigbaren nominat. of rectus, schoon door groet op deze plaets bevestigd, wordt door menige voorbb. tegengesproken. Zie alleen bij onzen Schrijver r. 522: De godleke fonteine,
die suete, suver es en̄ reine;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||
reg. 1284: want hi (de sanc) was suete en̄ goet ter coere, enz. Voor 't meerv. verwijs ik slechts naer r. 346: haer maegdelec borste, die droghe waren. Dit alleen is waer, dat de praedicative adj. meer gewoonelijk onverbogen blijven. - Om tot Geraert terug te keeren, hij heeft hier ter plaetse twee voorstellen: die groet was, en: die hier en̄ dere vloech, tot ééne zamengetrokken. Dergelijke constr. zijn voor 't overige in 't Lat. zeer gemeen: Senatus aderat frequens; montem, qui plurimus urbi Imminet, enz. enz. Dikwijls kan men zeggen, dat het adj. in plaets van 't adv. staet: exsultat ferox voor ferociter. - hier en̄ dere, d.i. hier en daer, elders harentare. Z. Gloss. op Rein. 1347. Al te groot vri edel man, zóó naer 't hs.; ieder woord schijnt dus nog zijne eigene beteek. te bewaren. 1348. Loedwic, r. 1372, Lodwic, r. 1427, Lodewic, - gewan d.i. won, kreeg, impf. van gewinnen. ...... (m) gewan
minne toet hare (sic hs) en̄ genade,
zoo spraken de Ouden bij voorkeur; wij zouden eerder zeggen, dat zij zijne liefde en genade won, d.i. verwierf, want nu besluit het woord in zich eene gedachte van afhankelijkheid of minderheid, van eene zwarigheid die moet overwonnen worden. - genade, eigentlijk toenadering, vandaer, de goedheid en gunst die zich tot iemand neigt, genegenheid, bermhertigheid, enz. Graff, Sprachsch., II, bl. 1024-25, twijfelt of het met na, Hoogd. nahe (prope), iets gemeen hebbe. Het woord was bij de Ouden van een groot gebruik bij het bidden en verzoeken: op genade, door genade, enz. 1350. sere behoort tot leefde, dat hier de beteek. heeft van rigtte zijn leven in, handelde, of liever het behoort tot het geheel: leefde met haren rade, waerdoor met haren rade zelf de kracht van een adv. of van een adj. bekomt, dat aen 't verbum of aen 't subjectum vastkleeft, b.v. gehoorzaem. - met (dat ook bi of dor, door, zijn kon) is naer, volgens, enz. 1350. Daer de Limburgers geen met kennen, en bestendig bij daervoor zeggen, is bij hen de uitdrukk. tegen iemand spreken uitsluitelijk gevestigd. Vglk. r. 1354 en 252; Minnenloep, Gloss., enz. 1351. heid of beide, z. Gloss. - heimeleke is hier in 't geheim, | ||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||
in 't bijzonder; z. Gloss. - oppenbare, z. r. 1203 het eind van de aent. 1353. Hyperbaton; z. r. 511. 1354-55. Over stont schegen haer op, d.i. voor haer (illi assurgebat), z. vier regels hooger. Daer dit eene ongemeen groote eerbetuiging van wege zulk een' man was, heeft Geraert zich niet kunnen weêrhouden, of hij moest zijne verwondering door een: dies plach hi, d.i. ja, dat was hij gewoon te doen, dat liet hij nimmer na, uitdrukken. De herhaling van de conj. en̄ (polysyndeton) in 't volgende bevordert nog het nadrukkelijke daervan. 1355. quam haer tontmoete, d.i. te ontmoete, te gemoet, trad haer tegen of ontegen. Limborch, V, vs. 367 heeft men in dien zin ten ghemoete, terwijl in den naestvolg. regel ontmoet voor strijd, fr. rencontre, choc, staet: Met ontplokenen banieren
reden si hem ten ghemoete;
dat ontmoet was onsoete,
daer was ghestreden harde sere.
van den anderen kant vindt men, even zoowel in Limborch als bij Maerlant en elders, niet zelden ook ghemoet in die beteek., en zelfs een ghemoet doen, voor 't geen de Franschen niet faire, maer avoir une rencontre avec qq. zouden noemen. Z. het Gloss. op Limb. Beide woorden hadden dus eenerlei dubbel beteek. - Ten Kate, Aenl., II, bl. 298, bekent niet te weten waer die woorden ‘thuis te brengen, 't ware zij ontleend zijn geweest van moete, otium,’ enz. Ik waeg het de gissing te uiten dat ontmoeten en het oude ghemoeten, met hunne twee straks genoemde substantiva, van het Oudhd. mûzôn, Oudnederd. mûtôn, veranderen of verwisselen beteekenende, afstammen. Nog andere woorden hebben de Oudhd. û bij ons tegen oe verruild, en de begrippen van gaen, zich bewegen, veranderen, liggen elkander nabij. Wat moete betreft in de beteek. van ledigen tijd, daer spijt het mij dat ik niet eens aen gedacht heb, toen ik onder r. 781 (bl. 230-31) hetzelve door moeyte, zoo veel als in 't Fr. empressement, verklaerde. Met goeder moeten in de plaetsen uit den Lek. Sp. en uit Maerl. bijgebragt, is op zijn gemak, langzaem en dus mede zachtjes, en met zorg. Ten Kate, t.a. pl., noemt het ‘eene brabantsche spreekwijze.’ Goeds moeds, Limburgsch, is gerustelijk. 1356. boet haer groete, d.i. bood haer zijnen groet. Het woord groet, dat nu bij ons alleen mannelijk is, gelijk het mede in 't Oudhd. was | ||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||
(:grôz, eigentlijk aenspraek, beroeping, beweging, aenporring, enz., Graff, Sprachsch. IV, bl. 337 vlg.) en thans in 't later Hoogd. nog is, was in ons Ouddietsch vrouwelijk, meestal groete geschreven. Leek. Sp., II, c. 6, vs. 60: Wat dese groete wesen mochte.
Acht verzen hooger staet daer nog betrekkelijk het Ave! door den engel tot Maria gesproken: dat is thoochste woort van groeten,
waer men het echter als een wkw.(gerund. salutandi)zou kunnen beschouwen, omdat de verbuiging bij Maerl. sterk is, Sp. Hist. II, bl. 63: Of van des ingels upsiene soete (het zoet aengezigt)
of om der sonderlinger(e) groete.
Men merke verder de formula: iemand groete bieden, zonder lidw. 1358. daer hi Gode vertoernde mede, d.i. waermede hij God vergramde; de twee vlgde. regels, waervan de maet zoo treffend geslagen is, zijn er de ontwikkeling van. - In v. Heelu vind ik de zonderlinge zegging iemand toornen op iemand, vs. 1384-86: Dat torende den Hertoghe Jan
op Pirse alsoe sere, enz.
1360. sijn knecht, d.i. zijne dienaers, in plur. Z. r. 260. 1361. daer af so doeghde de Gods geminde, d.i. daer van of daer over leed, bedroefde zij zich. Over so vglk. Maerl. Sp. Hist. II, bl. 286, vs. 21: Hoe menech man, wel geboren
en̄ edel, so gaet hier laburen!
Met eene ontkenning ter zelfder pl., vs. 7: en̄ al en consti ghene clergie,
daer omme sone liet hijs niet;
en met eene ondervraging nog aldaer, bl. 285, vs. 89: wat dogheden so soudic doen?
Men ziet dat er om voorbb. niet verre te zoeken is. Op sommige plaetsen heeft het de kracht van ons dan (Fr. donc), nogtans, toen. Vglk. r. 1768. - de Gods geminde substantivè. 1362. rechs, z. r. 614. - als een moeder, enz., vgl. r. 982. 1363. te heme, oude dativus van hij: tot hem. - al daer, d.i. | ||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||
overal waer hij was; in sinen paleise, dat volgt, moet verstaen worden als of er stond: selfs in sinen paleise, met emphasis. De dativus kan zich door het naestvoorgnende: al daer hi was, laten uitleggen, zonder dat het van ginc afhange. Men zou ook het comma achter was kunnen weglaten, waerdoor echter een deel van den nadruk zou verloren gaen. - Het paleis, van 's Graven wooning (kasteel, slot, burgt) gezeid, verdient opgemerkt te worden. - Bij Cantipr. insgelijks palatio. 1364. en̄ daer las si heme sijn lesse, heeft niet noodig verklaerd te worden; maer ik twijfel of men wel ergens een treffender voorbeeld van ernstige eenvoudigheid en naïveteit vinden zal; het schijnt als of men de hand en den opgeheven vinger van de vermanende nog bewegen zag. - las is hier, naer den zin, las voor (voorlezen, voorspellen, ook voorhouden), maer, spraekkundig beschouwd, welligt voor een oud impf. van leeren te houden, daer oorspronkelijk leeren en lezen eenerlei waren. Vglk. keur, keus; ik verloor, ik verloos; ik waer, ik was, enz.: Velthem, IV, 42, 1: daer ic af las, d.i. zeide, sprak, en zoo meermaels. Ook Maerl. Sp. Hist., III, bl. 273: Alse Augustijn dus Bisscop was,
disputeerdi en̄ las
jeghen alle die ongheloven,
en̄ bleefs occ hem allen boven.
Een weinig te voren, bl. 270, heeft men ook lesen voor bidden, gelijk men het nog in Brabant hoort: En emmer ghinc soe wenen en̄ lesen
dor den sone up (l. bi?) onsen Here.
- om sijn bate, d.i. voor zijn goed, tot zijn voordeel. Geraert schijnt hare vrijmoedigheid als te willen verschoonen. - Over bate (nut, voordeel) ware, na prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 152, 183 en 297, nog wel iets aen te teekenen, maer mijn werk loopt reeds zoo zeer uiteen! Men zal het goed vinden. 1366. met moederleker toeverlate. Voor toeverlaet vindt men nergens eene andere beteek. aengewezen dan toevlugt, die nogtans hier volstrekt niet past, en, ik moet het wel zeggen, de oorspronkelijke beteek. van 't woord niet zijn kan. Toeverlaet is betrouwen, zekerheid, in den zin van het Hoogd. zuverlässigkeit, naer het adj. zuverlässig (want het onverlengde subst. hebben de Duitschers niet); of liever in den zin van zuversicht, als in de Epistt. obscur. Viror., Ein klägliche Klag, enz. in den aenvang: Zu dir stat alle | ||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||
unser Zuversicht, unser Hoffnung und Zuflucht, enz. Dit beteekent het ook hier bij Geraert: met moederlijk vertrouwen. De beteek. van toevlugt is van gene afgeleid als een effectus pro causa. Vglk. Flor. en Bl., vs. 3075: Dit is mijn troost, mijn toeverlaet,
aen heme leghet al mijn raet.
Maerl., Sp. Hist., III, bl. 267, vs. 79: en̄ siet omme, en̄ nemet ware,
waer haer sone, haer toeverlaet,
in de selve regle staet.
In den Lek. Sp., B. III, c. 3, vs. 579, nog duidelijker: En hebt niet te groot toeverlaet
op u goet leven, dats mijn raet;
en meshoopt ooc in gheene tijt, enz.
met de var. verlaet in hs. L. en H. De brabbeltael in de nog eens door Willems geinterpoleerde verzen van den omwerker van Reinaert, vs. 5142: Ende brengen [si] hem tetene meerre baet,
dan crijcht sijn broeder [daer] af toeverlaet,
kan ik mij de moeyte niet geven ernstig te onderzoeken. Ik verwittig alleen, dat daer wel verlaet, maer geen toeverlaet, althans niet als één woord, kan plaets vinden, en dat het ingeschoven daer onder het voorg. dan schuilt. Bij Geraert hebben wij het woord nog tweemael, reg. 1772, waer het den zelfden zin heeft als hier: Kristina spreekt Beatrijs toe: Met enen sturen geeste en̄ met
groten toeverlate,
d.i. met veel vertrouwen en vrijheid; in 't Fr. abandon; en r. 637: (God) die den armen es ter noet een toeverlaet;
waer men het door toevlugt, fr. recours, refuge, vertolken mag. - Nu blijft hier nog eene vraeg te beslissen over, die, om het op zijn Ouds te zeggen, alte donker en̄ pinelec es. Uit de voorbb. hier aengehaeld blijkt dat toeverlaet neutr., althans geen femin. is, en r. 1366 hier boven: met moederleker toeverlate schijnt het vrouw, geslacht onverkenbaer. Niets ware gemakkelijker dan het als eene schrijffeil te behandelen en, met de r in n te veranderen, moederleken te schrijven. Maer ik acht dergelijke verbeteringen, in zulk een hs. | ||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||
als het onze is, zeer gevaerlijk, en hoe beter kennis ik er mede krijg, hoe meer ik daer van afgeschrikt word. Voor een' waerlijk vrouwelijken uitgang kan ik het nogtans niet nemen; en om er een' onverbogen comparativus in te zien, zou de beteekenis van 't woord moederlijk daer een weinig meer, dunkt mij, moeten in meêwerken. Anders zou de onverbuigbaerheid, die bij de adj. op -lec (-lijk) zoo gemeen is (vglk. r. 350), even eens derzelver comparatief-vormen kunnen te beurt vallen. Van den anderen kant verraedt zich bij onzen Schrijver nog elders zeker onbehoedzaemheid tegen den geheimen invloed der r, die de voorgestelde verbetering mogt doen verschoonen; z. behalve r. 644, ook r. 1450, der ridder, voor de ridder; 1455, berruerde voor beruerde; 1556, dagherraet, voor dagheraet en, wat met deze plaets eenerlei is, 1598, sal werder, voor werden. Hier heeft men insgelijks de aentrekking van er in moeder en in toeverlate, en r. 28 zagen wij er nog een ander voorbeeld van. In 't Lev. v. St. Lutgardis, II, 41: Wat nuwer wonder gescied daer dan,
is iet gansch anders, waerover men de Gramm. van Grimm kan naslaen, IV, bl. 737, enz. 1367. sine, d.i. si hem. - te male, r. 1368, is volkomentlijk. 1369. genoech dede, d.i. voldede, voldoening gaf, boette. Vglk. Leek. Sp., Prol. voor de Tafel van 't IIIe B., vs. 7: Wat men minnen sal en̄ haten,
wat men doen sal ende laten,
hoe dat men genoech doen sal
Gode en̄ den mensche over al.
Hier echter is het eerder niet misdoen. Vglk. satisfacere en satisdare in 't Lat. 1370. na Kerstinen raet, d.i. naer haren raed, want Kerstina is nog altijd het subjectum van het heerschend wkw. Vglk. r. 425. 1371. opschr. Hoe dat, enz. letterlijk naer 't Lat.: Quomodo excitantia verba habuit, in plaets van: Hoe wekkende woerde dat si hadde. 1372. datte, bij Geraert ongewoone vorm voor dat de; maer toch opten, in den vlg. regel. 1373. ende alweer zigtbaer uit hoofde van de maet. In 't hs. staet en̄de (sic), maer men ziet dat de hand zich midden in 't trekken van 't schreefje terughield en het niet voltrok. - leende, d.i. leunde, | ||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||
volgens Kil. ook leynde (leinde), waerschijnelijk op een kussen of rustbedde of wat Kiliaen een leenestoel, lenstoel noemt (schoon dit nu bij ons een armstoel of fauteuil zij), zoo wij namelijk de vertaling van onzen Schrijver volgen: lach ende leende opten kerchof; maer het Latijn: Cum... acclinis in atrio jaceret ecclesioe, schijnt het portael van de kerk te beteekenen, gelijk dan Ouwercx het ook overzet, en zoo zouden de woorden ook een zeker gemakkelijk knielen of op de knijen liggen kunnen aenduiden, hetgeen beter past met r. 1379, waer zij haer hoofd bij 's Graven hoofd legt. Zoo dit leggen van 't hoofd dan eenige zwarigheid in heeft, die neemt het Lat. alweêr weg: illa superveniens clam capiti comitis imminebat, zij naderde in stilte en boog of bukte zich alleenelijk over zijn hoofd; en daer zij te gelijk haer handen en oogen ten hemel ophief, schijnt dit de eenige uitlegging die alle omstandigheden overeen brengt. - Hij, de Graef, lag en leunde (vglk. r. 764), zijne ridders stonden rond hem, hem opwachtend.... bij Geraert, die nimmer vergeet dat hij dichter is..... doch niet zoo regtop in 't Latijn. Daer leest men, na de woorden die ik boven overschreef, alleen nog: multo stipalus milite, wat Geraert tot hier verschoven heeft, en versiert; want verder staet er niets meer dan: Quod milites audientes, dicebant, enz. Ziedaer de ridders die hem vergezellen, maer al het schilderachtige en grootsch pralende is van den Dichter. Ik heb mij meer dan eens gevraegd of hieruit niets omtrent den ouderdom van het gedicht zou te besluiten zijn? Zoo een lezer zich de zelfde vraeg voorstelt, hij moge ze beantwoorden! als pleghen om heren te doene, enz. verdient gewis onder dit opzigt overwogen te worden. 1374. verweendee, d.i. fiere, prachtige. Z. Gloss. op Limburch, waer nog twee plaetsen (Reinaert, vs. 1067 en Belg. Mus., 1844, bl. 96) aengevoerd worden, op r. 764 van ons gedicht alleszins toepasselijk. Ik neem alleen de laetste over: Ene hoghe gheboren maghet rike
such ic sitten verwendelike
geviert in ere kemenade.
Bij pleghen in den vlgdn. r. blijft het subjectum aen te vullen: als ridders pleghen: het comma achter riddre gaf het hs. 1376. grote hoghe barone, vglk. r. 65-66. Zijn heren en grote hoghe barone hier iets onderscheidens, of dient het tweede om het eerste te verklaren? Ik meen iets onderscheidens: heren zijn landsheeren. | ||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||
1377. also als sijt vernam, d.i. wanneer of zoohaest zij dat zag. Vglk. r. 1603, also wile als. Elders wijst het, niet de gelijkheid van tijd of de gelegenheid, maer de overeenkomst der dingen zelve aen. Van Heelu, vs. 148:
Alsoe alse (t)lantrecht leerde;
Brab. Yeesten, I, vs. 22:
Alsoe alsict hebbe vernomen;
en vs. 34:
Alsoo alse te dien boeke behoert, enz.
Zou men hier vernam anders dan door zien uit te leggen hebben, d.i. beteekent het, gelijk wij het nu nog meestal bezigen, gewaer worden, kennis krijgen, hooren zeggen? Of zou hier een hyperbaton en tevens een hysteron proteron plaets grijpen, voor: Het geviel dat zij daer over kwam (aenkwam, Cantiprat. superveniens), en als zij dat vernam, leide zij haer hoofd, enz.? Of moet men zeggen, dat het geval hier niets te doen heeft, wat Kristina betreft, maer dat het een overval en tevens een voorval was voor die er getuigen van waren? Dan is gevielt dat si daer over quam
enkelijk: kwam zij daer over.... of beter: verraste zij hen, want het hs. heeft over hen quam, en zoo moet ook alweêr hier de gedrukte tekst verbeterd worden. 1379. hoed is hoofd, elders hoot, naer de Brabantsche en Vlaemsche uitspraek; in Limburg huèt. - hode voor hoofde, dativus. - dGraven voor sGraven, of dsGraven, d.i. des Graven, gelijk men in meer hss. tsmenschen, tslants, voor des menschen, des lands vindt. Reg. 1587: inds lichame persone; v. Heelu, vs. 2142: sertoghen en 8007: tshertoghen. Dit geschiedt meest gewoonelijk achter een woord waer tegen, zoo als hier tegen bi, de tandletter terugleunen kan. Vglk. r. 363. dGraven, zonder s beschouw ik als een gevolg van de voorliefde van Geraert tot de zachtere klanken; z. r. 604. In 't Lev. v. S. Lutgardis vind ik mede zoo dgelijks voor sgelijks. 1380. hief op, impf, van opheffen, doch door zijne klankverwisseling op een verouderd haffen (haven) wijzende. De derde pers. van 't praes. indic. is en was van ouds hij heft. Uit de schrijffout heeft, voor heft, Dietsce Doctr., III, vs. 1744, en Glossar., was niet meer tot de verwantschap tusschen hebben en heffen te besluiten, dan uit de oude schrijfwijs heft voor heeft, van hebben, die in vele | ||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||
hss. zoo bestendig onderhouden wordt. Al ware die verwantschap nog zoo wezentlijk, als ze mij twijfelachtig voorkomt (heffen wortel haf, schijnt tot capere te staen, gelijk hebben, wortel hab, tot habere; z. Graff, Spr., IV, bl. 711 en 814), dan zou zulk eene proef nog altijd ongelukkig gekozen zijn. Ik dring daerop aen, omdat men hier te lande maer alte zeer gereed is om tot dergelijke onbewijzen zijne toevlugt te nemen. 1381. hem, wien? God of den Graef? Geraert heeft zich hier waerschijnelijk met opzet van eene twijfelachtige uitdrukking bediend, om bij de tweeërlei uitlegging die volgt in geene tegenstrijdigheid te vallen. Het Latijn heeft dit gevaer gemijd met te Gode (ad Deum) achter te laten en te gelijk dicebat bloot, zonder dativus, te stellen. 1382. met gracioyser talen; Lat. mira oris gratia. In 't Lev. v. S. Lutg. B. III, c....: met enen gracioysen anscine.
- hoert hoe is hier geen stopwoord; het dient om de aendacht op te wekken. Wij mogen op de eenvoudige verhalen der Ouden onze begrippen van kunst en stijl niet te streng toepassen. 1383. sprac si, vglk. r. 511, en om duizend ander plaetsen niet op te noemen, Lek. Spieg., B. II, geheel het 36e cap., waer spreken en segghen schier bij elken regel afwisselen, zoo nogtans dat spreken het gewoonelijkste is. Spreken drukt meer de daed zelve uit; zeggen ziet nader op den inhoud, op den zin van het gesprokene. Spreek dit, spreek dit tot mij, of iets dergelijks, voor zeg mij dit, zal men niet ligt vinden, ten zij er alleen de woorden bedoeld werden. Daerom, en dit is aenmerkelijk, heet het bij zijdelingsche constr. immer zeggen, zoo als r. 1324: want si seide, en hoerde haer niet toe;
omdat hier het beteekende alleen beschouwd wordt; maer si sprac: het en hoert mi niet toe, met stoffelijke aenwijzing der gesprokene woorden, zou onberispelijk wezen. Uit dien hoofde kan ook na spreken in 't algemeen de conj. dat niet volgen, al vindt men zulks bij v. Heelu, vs. 6412, waer het zelfs onzen Willems schijnt verbijsterd te hebben, zoo als zijne gansch mislukte aenteekk. op vs. 6408 en 6412 getuigen. Zijn vermoeden echter dat hi moet in bi veranderd worden was gegrond; maer 't was sijn here, dat bi den | ||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||
Grave bleef, en niet soe groete coenheit, enz.; dit hangt af van toende hi, en na ghewere moest een comma geplaetst worden. Dat, vs. 6412, is enkelijk dat, en niet dat't. - Bij v. Heelu staet ook nog, vs. 7558, spreken, met den accus. voor verhalen, verkondigen. Eindelijk vind ik dat spreket, voor dat beteekent in het Xe fragm. door J.F. Bergman uitgegeven in de N. Wkk. d. Maatsch. v. L., IIIe D., IIe st., bl. 241: ‘IIi come selve mi toeven,
en̄ sijn mont cusse selve mi.’
Dat spreket: ‘ic beghere dat hi
come tiegenwordichlike
en̄ lere mi zalichlike
met sire důeghet.’ enz.
De twee eerste regels bevatten den tekst (Hooglied v. Salomon), de overige de uitlegging of glossa. Een liefhebber van erotische denkbeelden zou het anders kunnen onderscheiden, en verstaen van sprekende, klappende kusjes: zijn mont kusse mi dattet spreket. De constr. laet het toe, maer niet de zin. Van iets spreken en van iets zeggen (:daer ic af seide, daer ic af sprac), zonder regimen, zijn beiden even gebruikelijk. - Vglk. Grimm, IV, bl. 829, vlg. Het zelfde verschil bestaet in 't Fr. tusschen dire en parler, in 't Lat. tusschen dicere en loqui, enz. - sijd di (sic) heb ik behouden omdat het hs. het zoo stelt, waerschijnelijk om het rijm; sidi of sijddi zou anders beter geweest zijn, daer ghi slechts in de terugleuning of inclinatie tot di worden kan. Niemand verwarre den plur. sijddi met den sing. sijtstu of bistu. Vglk. r. 1223. 1386. O Here her Greve! ‘Herr Herr! In höflicher Anrede wurde Herr, wie auch Frau, vor Namen, Amt oder Würde jedesmal wiederholt. Belege Stoke, II, 149. Clign. Bijdr. 140. Das zweite here wird gewöhnlich in her, so wie vrouwe in ver gekürzt.’ Hoffmann v. Fall., Flor, en Bl., aenteek. op vs. 3511:
Here her Coninc, wat es soghedaen sede?
‘Gewöhnlich gekürzt,’ zegt Hoffm.; zijne uitneming steunt waerschijnelijk op eene plaets uit Velthem, III, 11, door Clign. t.a. pl. bijgebragt:
Here! Here Godeverd! ic blive u gevaen;
doch welke ik bedorven acht; of wel op zoodanige plaetsen, waer tusschen het eerste Here en het tweede eenige andere woorden | ||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||
ingeplaetst zijn, gelijk nogmaels pl. bij Velthem, II, 28, mede door Clign. aengehaeld:
Here, seit hi, Here Coninc!
buitendien meen ik niet dat men het vinden zal, zelfs niet wanneer het woord Coninc of Grave tusschen beiden staet, als in de voorbb. door Huyd. t.a. pl. medegedeeld: Her Coninc Here, Her Grave Here; waeruit verder blijkt, dat het niet het tweede Here is dat verkort wordt, maer datgene, welk zich onmiddelijk aen den titel of aen den naem aensluit, en de reden daervan is ligt te begrijpen. Met het artik. wordt het dikwijls Der geschreven of Dere: Der Walewein, enz. d.i. de Her of Here; in genit. was het ser of seren, d.i. des Her, des Heren. Die meer daer over begeert, zie Huyd. t.a. pl. Ik voeg hier alleen nog bij, dat de koning zelf zich somtijds van die hoofschheid jegens groote heeren bediende. Karel d. Gr., in de fragm. door Jonckbl. uitgegeven, II, vs. 4603, spreekt Garijn aldus aen:
Here her Garijn, ic bidde u dat,
en̄ uwen maghen alghemene,
dat ghi mi dit geeft alrene!
- en hoer die niet hoe, is eene nieuwe drukfout voor en hoer di niet, hoe; want achter niet moest mede een comma staen. Hoerdi, in een woord, zou nog beter geweest zijn; maer men kent reeds dienaengaende Geraerts gewoonte. Z. het eind der aent. op r. 1383. 1387. Na hoe in den voorg. regel zou men zich aen geen so meer verwacht hebben: hoerdi niet, hoe dat si u so sere prijst? Het ware genoeg geweest te zeggen: hoerdi niet hoe sere dat si u prijst? Echter schaedt het niet, en het dient zelfs ter krachtiger uitdrukking der verwondering: Hoort gij niet dat zij u zoo (zeer) prijst! - Over hoe in 't bijzonder, kan men aenmerken, dat onze oude tael, gelijk het Grieksch, geerne adv. van de manier in plaets van de bloote conjunct, stelde: ὅπωϛ = ὅτι, enz. Zoo zeggen wij nog dagelijks: Ik ben verwonderd hoe hij zulks kan zeggen, in plaets van: dat hij zulks k.z.; hoort gij hoe zeer het regent, voor: dat het zeer regent, enz. Dit laetste is juist de uitdrukking van Geraert. Maerl., Sp. H., III, bl. 267, toont ons een even zoo aenmerkelijk gebruik van waer, met inbegrip van plaets: In dat wort troeste si hare,
en̄ siet omme, en̄ nemet ware,
waer haer sone, haer toeverlact,
in de selve regle staet;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||
d.i., hoe of dat haer sone. Maer ook Geraert spreekt zoo, r. 1563. 1389. tale, vglk. r. 188; het ziet hier op den zin van 't geen hij zeide. - Thans zie ik dat het eind van mijne Aent. op r. 14, waer ik onder r. 188 naer verzend, uitgevallen is. Het verlies is waerschijnelijk niet groot; ik zal dus hier, voor alle vergoeding, enkelijk eene plaets uit v. Heelu bijschrijven waer tale de beteek. van verhael heeft, namelijk vs. 6398: Hier willic weder op die tale
van den Grave van Gelre keeren.
1390. Wien dat, is eene verbetering in 't hs. van de zelfde hand; wien stond eerst alleen. - loeft, d.i. looft. 1391. Ic bens niet; men verbetere naer 't hs. In bens niet, d.i. Ic ne hen des niet, voor ons: ik ben het niet. - Ic bens niet, zonder ne, is daerom geen taelfout. Esopet, Fab. XXX, vs. 7: Ic soeker niet, voor In soeker (zoek haer) niet. 1393. Van allen scoenheiden, dat. plur., als blijkt uit allen en mede uit het Lat.: qui omnium pulchritudinum creator est. 1395. en̄ die allene; zoo de schrijver achter en̄ later nog die (di) inschoof, dat deed hij gewis alleen om de maet. - scoenre, d.i. scoener, schoonder. 1396. dat hi noyt maecde, d.i. ooyt. Over nooyt, met (voor ons) affirmative kracht, na een comparat. of superl., z. r. 105, 1272 en 1823. Zoo was het ook met nie. Reinout v. Montalb., Hoffm., IIIe fragm., vs. 1323: Vrouwe, nemt hier uwen vader,
een den alre vasten man,
die nie siele of lijf bequam.
Daer ik dit voorb. mede bij prof. Clar. aengeteekend vind, Heim. d. H., bl. 336, zou ik daer gelegenheid kunnen uit nemen om die aenteek. te onderzoeken, maer ik heb liever de mijne in te korten. Voor 't overige ben ik het eens met de noot (*), bl. 400, aldaer, dat nije bij v. Heelu, vs. 4999, niet behoeft in ye veranderd te worden. - Zou het overbodig zijn hier gauwtjes nog te doen opmerken dat, al zegt Geraert noyt maecde, hij er nogtans niet bijvoegt: noch maken sal, maer ocht, zonder negatie, stelt? 1399. na dien dat ghine eo scone kint; d.i. dewijl gij weet dat hij zoo schoon is. Bij nadien moet men dingen of, hier, woorden denken: na dien woorden, namelijk dat hij zoo schoon is, en dat gij hem | ||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||
voor zoo schoon erkent, wie, d.i. hoe, komt het dat ghine, d.i. gij hem, nien (niet en) mint? - scone staet hier praedicatief, gelijk Heim. d. H., vs. 1801: dat menne (men hem) waerachtich kinne, en wanneer wij zeggen: ik ken hem bekwaem daer toe, enz. Wij zouden schoon zetten zonder e; maer schone is even zoo onverbogen, daer anders in acc. masc. sconen zou vereischt worden. - Zou mèn het niet mogen als een adverbium beschouwen? Iets schoon kennen, Lat. pulchre scire, voor wel kennen, is nog eene dagelijksche spreekwijs, maer hier is Gods schoonheid het ware onderwerp van 't gesprek. Vglk. r. 1292. 1400. Wie voor hoe, z. Gloss. - Comet is niet komt het, maer enkelijk komt, daer in de afhankelijke orde het pronomen bij de impersonalien plag achtergelaten te worden, zoo als onder r. 312 gezeid is. Echter biedt r. 191 eene uitneming aen, en r. 305 kan welligt ook anders uitgelegd worden, t.w., met dit als subjectum te herhalen. Komt het zou comtet geven, en nogtans zegt de Truienaer thans nog wij kummet, d.i. hoe komt het? naest wenniè kumter, d.i. wanneer komt hij? 1401. Opschr. ongevoech, d.i. zwarigheden, kommer, onheil, kwaed, in 't Lat. molestias; het tegengestelde van gevoech, gemak, voordeel, wat zich wel voegt en schikt, wat van pas komt naer maet en tijd, gerief, enz. Lek. Sp. II, c. 9, vs. 14: en̄ (si, t.w., Maria en Joseph) leidden mede in die vaert
haren ezel, die hem droech
spise en̄ ander gevoech.
M. Stoke, II, bl. 102, vs. 1385: en̄ blijft hier ligghen (ligghende) al stille:
ghi sullets hebben u ghevoech;
d.i. gij zult in uwen schik wezen, het zal u voordeelig zijn. Zie mede bij Kil. de woorden zelve en... sijn ghevoegh doen. Bij Mel. Stoke, II, 35 (Heim. d. H., bl. 359, staet bij vergissing: III, d.i. het Boek in pl. van 't Deel, aengewezen): Verwinnen willic ofte sterven:
daers gheen ghevoech noch medewerde,
Lodewijc en vlie sijnre verde,
kan zich in een woord vertalen: daer is geene bemiddeling (fr. accommodement) noch middelweg (fr. ni milieu), ten zij Lodewijk vlie. | ||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||
enz. Op de andere plaets, II, bl. 18, die vooral duister heet: Lodewich quam... Met groten here in Hollant,
een deel ghevoeghe, sonder brant,
en̄ es tote Dordrecht comen,
moest de verklaring van Seb. en Alk. voldoen en enkelijk een comma achter ghevoeghe gezet worden, welk Stoke zelf reeds genoegzaem uitlegt door de woorden sonder brant die hij er bijdoet. Een deel is gedeeltelijk (en partie, partim) of, gelijk Huyd. het uitlegt, eenigszins, en ghevoeghe kan zoowel voor een adv. als voor een adj. gehouden worden. Bij Clign., Bijdr., bl. 169, is: ic heb hier bat mijn ghevoech,
d.i., wat ik noodig heb, in den zin van wat ik wenschen kan, wat mij past, niet alleen, gelijk prof. Clarisse zeer wel opmerkt, de ‘eigentlijk gezegde behoefte,’ maer ook het genot van moederlijke zorg en liefde. Dat ghevoege en onghevoeghe ook adject, zijn (:ghevoeghe tale, Maer. Sp. H., I, bl. 254; en Heim. d. H., vs. 1851: en wees in lachene niet tonghevoeghe,
d.i. te, alte ongh.; maer in het tekst-hs.: onghevoeghe sonder t), hebben reeds de HH. Clar. en Sieg. ten overvloede bewezen; maer wanneer men in mesprise tale, Heim. d. H., vs. 36, mesprise voor een dergelijk adj. beschouwt, dan meen ik dat dit, gelijk de Franschen zeggen, eene méprise of misvatting is, en mij dunkt dat de zin zelf daer gemist is. Mesprise tale schijnt mij zamengesteld te wezen gelijk lastertael en enkelijk laking (misprijzing), bláme, te beteekenen. De schrijver zegt: Het is geen blaem (versta dat het veeleer prijsbaer is), dat een Heer nauw en streng voor zich zelven zij, om zijn volk zoo veel te meer goed te doen. De stelling zelve wordt daer niet beoordeeld, maer slechts aengehaeld. Even zoo weinig voldoet mij de uitlegging die aldaer van vs. 1806 gegeven wordt. Dat de Raedsman, zegt de schrijver, ghenoeghelijc mede si omme te gane,
ghevoechsame, soete te scouwene ane.
Ziedaer drij zaken: ghenoegelijc, d.i. vermakelijk (vglk. vs. 1235) om mede om te gaen; gevoegzaem, d.i. inschikkelijk, niet eigenzinnig en lastig, en van een zoet en vriendelijk gelaet. Daerom stel ik een comma achter ghevoechsame; want gevoegzaem zoet te aenschouwen of zoet gevoegzaem te aensch. is voor mij onverstaenbaer. | ||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||
De afschrijver van het tweede hs., die soete door oec vervangt, heeft zonder twijfel in het eerste vers ghevoeghelijc en in het tweede ghenoechzamech gelezen; gevoegelijk om meê te verkeeren, genoegelijk, niet barsch, om te aenschouwen. Reg. 1238, waer van kleederen gesproken wordt, moet ook gelezen worden: die ghevouchghelijk zijn den man,
in plaets van ghenouchghelijc. Ik geloof niet dat eenige twee andere woorden zoo dikwijls met elkander verward zijn geworden. Maerl., Nat. Bloeme, fragm. in de N.W.d.M.v. Leiden, V.D. Ie St., bl. 22-23, vs. 113, heeft een der hss. van ghenoegher, het ander van ghevoegher maniere, het derde...? Ik weet niet dat er ooyt een onkundiger gebruik van hss. gemaekt zij geweest dan, aengaende die fragm., door den heer Meijer. - Vier regels hooger staet uit twee hss. onghenoegher; daer ook moet het onghevoegher zijn. - Z. nog Willems op v. Heelu, vs. 1573 en 1609. In Flor. en Bl., vs. 2902, staet ghevoechlicst, voor gemakkelijkst (klimmen). - te gescien, moet wel te gesciene zijn, maer de e en het grootste gedeelte van de n zijn weggesneden door den boekbinder. - Was te gesciene, d.i. stond te gebeuren, bloot begrip der toekomst, zonder noodzakelijkheid. De constr. met was herinnert aen 't Lat.: eventurum erat. 1401. Eenwerf, d.i. op zekeren tijd, eens. Z. r. 1553. 1402. in sinen paleis, dativ. zonder verbuigings-e (vglk. r. 1364); paleise zou door de twee dactylussen en door den gelijken val van ave, een wangeluid veroorzaekt hebben: te | Lóen in | sínon pa | leise, dat | áve,
ware al te huppelend geweest. - Over dat paleis, welk reeds ten tijde dat Cantipratanus dit Leven schreef (in't jaer 1232), niet meer bestond, zie Mantelius Hist. Lossensis, VIIde Boek, bl. 184. 1404. te somertide, d.i. des zomers, doch versta bepaeldelijk dat het toen juist zomer was. - in midden den dach, d.i. des middags, vglk. r. 195 en v. Heelu, vs. 4855: in midden tfelt. 1405. op enen culc, d.i. een kussen; Lat. culcita. - te sinen ghemake, hangt nauw te zamen met culc en niet enkelijk met lach. De zin is niet: hij lag op zijn gemak op een kussen, maer: hij lag op een kussen tot zijn gemak. Deze aenmerking is alweer van Geraert, die behagen schept met den Graef van Loon overal op het heer- | ||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||
lijkste voor te stellen. De volgende regels leveren daer zelfs een voorbeeld van op, dat nagenoeg eene opzettelijke ongetrouwigheid van den anders zoo getrouwen vertaelder heten mag. In zijne schilderij rust de Graef alleen op zijnen culc; de Hertog van Limburg en de andere Graef, dien Cantipratanus ongenoemd liet, staen. Dit doet Geraert vooreerst in een soort van tegenspraek met zich zelven vervallen, wanneer hij, na slechts die drij persoonen opgenoemd te hebben, in eens hervat, r. 1411: en̄ daer si stonden en̄ spraken te hope,
(twee maken toch geenen hoop); maer de waerheid is, dat alle drij te haren gemake op een zelfde canapé lagen: cum duce Limborgensi et cum alio comite hora meridiana super culcitram in oestate jacebat, zegt Cantipr., en het kon ook anders niet wezen, vooral met den Hertog van Limburg. Deze was waerschijnelijk, zoo als de Bolland. het reeds opmerkten, Hendrik, van wien Fisen, Hist. Leod., bij de jaren 1201 en vlgde., en Butkens, Troph. de Brab., IV, c. 4, gewag maken, alsmede, doch zonder hem daer te noemen, Mantelius, Hist. Loss. comp., c. XX, bl. 189; maer wanneer de Bolland. in dien anderen Graef Willem meenen te erkennen, die in 1203 en 1204 Graef Lodewijk van Loon Holland betwistte en hem er uit verdreef, dan kan ik het met hen niet eens zijn, daer de oorlog tusschen beiden ontstaen het gevolg was van het huwelijk van Graef Lodewijk met Ada, dochter van Graef Diederik, die Hendriks broeder was; welk huwelijk, althans met de omstandigheden die het vergezelden, niet te voorzien was. Het werd door toedoen van hare moeder in der haest voltrokken onmiddelijk na de dood van den vader en eer nog diens lijk ter aerde besteld was, zoo dat Melis Stoke, die, B. II, vs. 1361 tot B. III, vs. 586, deze gansche geschiedenis omstandiglijk beschrijft, daer schande over spreekt. Zoo Willem nog al het voornemen van Aleidis, om hare dochter met Lodewijk van Loon eens te huwen, te voren gekend had, de dood althans van haren vader kon hij zoo niet voorzien, dat het hem reeds lang in de gedachte kon gelegen hebben aen haer en aen haren toekomenden gemael de opvolging in 't graefschap te betwisten. Immers bijaldien Diederik lang genoeg geleefd had om zijne eenige dochter zelf uit te besteden, zou hij gewis maetregelen genomen hebben, om haer na zijne dood het bezit van 't Graefschap van Holland te verzekeren. Het blijkt niettemin uit | ||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||
het gedrag van Aleidis dat zij omtrent hetgeen Willem ondernemen mogt, niet gerust was; maer dat was een natuerlijk gevolg van de omstandigheden waer zij met hare ongehuwde dochter zich in bevond. In alle geval kan zijn verraed jegens zijne zwagerin en zijne nichte, hoe zeer het hem reeds in de gedachte lag, dien naem nog bij Geraert niet dragen ten opzichte van Lodewijk van Loon, die alleen later door zijn huwelijk eenig regt op Holland bekwam. Mij staet dus voor dat de hier bedoelde verrader Hendrik Hertog van Limborg is, aen wien alleen de nederlaeg, die Lodewijk in Holland onderging, toe te schrijven is. Na eene onderhandeling die hij, onder toestemming van Lodewijk, met Willem ingegaen was, kwam hij in 't leger terug en vervulde het met schrik door de afschildering van de magt der vijanden, en vooral met in eens op te breken met al de mannen die onder zijne banier stonden. Door dit gedrag bewerkte hij dat Willem Lodewijks leger, dat nu ook in wanorde de vlugt nam, bijna geheel vernietigde. Zoo thans iemand twijfelt of deze voorval en uitval van den oorlog meer te voorzien was dan de oorlog zelf, zoo doe ik opmerken, dat de vraeg niet is wat Kristina voorzien kon, want dit zal wel van beiden gelden, maer wie toen reeds verraed brouwen kon, Willem, Graef van West-Vriesland, die zelfs later niets anders deed dan zijne belangen tegen Lodewijk verdedigen, of de Hertog van Limburg die, zonder eenig gekend belang, den man, wien hij in schijn was komen ondersteunen, eene onherstelbare nederlaeg vrijwillig deed ondergaen? Op Willem schijnen de woorden van Geraert: di te verradene en straks nog eens verreder, die mede in 't Lat. van Cantipr. staen, bezwaerlijk toe te passen. Het is ten andere niet waerschijnelijk, dat, in een verhael van voorvallen die algemeen bekend waren, een gelijktijdige schrijver den onschuldigen alleen zou genoemd hebben, terwijl hij den naem zou verzwegen hebben van hem, wien hij als pligtig beschouwde. 1407. met heren, wie men in dien tijd eigenlijk heeren hiet, zie boven r. 1386 en vglk. r. 1375. 1408-09. den Hertoghe en̄ een andren Greve, in dativo, appositie tot met heren, achter welk laetste woord een comma staen moest. - daer toe, d.i. daer bij, bovendien. - dies, enz., d.i. can welken ik niet las wie hij was; soort van hellenism. of latinism. Vglk. r. 1915. 1410. in Latine, wij zouden noodzakelijk het lidw. daer bij gezet | ||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||
hebben. De regel heeft de lengte die hij hebben moet, maer de clausula is niettemin aen de verandering van den gang en aen de afwezigheid van voorslag erkennelijk. 1411. daer is toen. - stonden en̄ spraken, versta, volgens het straks aengemerkte, lagen en spraken, en vglk. r. 765. Al heb ik straks te hope naer de eerste beteek. van 't woord laten gelden, men wete nogtans dat het bij de Ouden enkelijk te zamen beteekende. Lek. Sp., B. II, c. 26, vs. 6: Doe sendene sijn moeder daer
om borne (water) met enen stope,
met andren kindren te hope.
Vglk. Grimm, III, bl. 149: ‘zusammen; zu hauf ist mehr niederdeutsch, vgl. to hope Bruns 29.’ Echter haelt hij bl. 147 zi houfe uit den Oudhduitschen Otfried (II, 1, 43) aen. 1413. riep ane, d.i. sprak aen, maer met meer heftigheid dan 't gewoon spreken. - den Greve Lodewike in dat. 1414. onverveerlec, d.i. onvervaerd, onbeschroomd, adverb. zoo wel als stoutelike. Men heeft reeds honderd malen de gelegenheid gehad om op te merken, dat de Dichter met de uitgangen - ec, - eke, - ike afwisselt, naer mate het vers zulks vereischt, en dat ze dikwijls neffens elkander staen. Andere clausula; z. r. 1410. 1415. hs. hef stu (sic); vglk. r. 1383 en 1386, als mede 1223. - heimelec in den vlgdn. r. is vertrouwelijk. 1417. een, d.i. zulk, zulk iemand. Vglk. Heim. der Heim., vs. 1038: Als enen seer langhet om eten, d.i. iemand. Men merke het anakoluthon dat Geraert hier begaet; na een moest volgen: die zijn hand zal aen u slaen, terwijl thans de constr. met het relativum niet voortgezet wordt. De wending die Geraert verkozen heeft is gewis levendiger. 1418. nochtan so eest, z. r. 1313. - harde bi, d.i., zeer (kort) bij; het wordt zoo wel gezeid van den tijd, als van de plaets (nabij). Over het volgende dat, Lat. cum, is elders gesproken. 1419. Zijn hand aen iemand doen of slaen, thans (met ellipsis?) iemand aendoen, d.i., aenvallen. Hier wordt het bepaeld door di te verradene, d.i. om u te verraden, welk volgt; het is dus zoo veel als ἐπιχειрεῖν in 't Gr. De aent. van Prof. Clarisse op verraden, | ||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||
Heim. d. H., bl. 427, neem ik niet over. - Als een viant staet tegen als dijn vrient, r. 1417, over. 1420. Tehans, elders tehants, d.i. dadelijk. Z. Grimm, Gr. III, bl. 143, 1; 148, 153, 3, enz. In plaets van den oudtijds meer zeldzamen genit. te hants, heeft Geraert ook den dat. te hant; z. Gloss. - ut gaf, vglk. r. 1269. 1422. so gruwelde den verreder daer af, d.i. zoo gruwde of gruwelde de verrader daer van; maer bij Ger. is gruwelde een impersonale: gruwelde het (z. r. 312), en den verreder staet in acc. Vglk. Grimm IV, bl. 232. 1423. ontlicsende hijt, d.i. ontveinsde hij het. Ontlicsenen, ontlijksenen is waerschijnelijk vroeger ontlijcsemen geweest, het zij dan van een subst. lijksem (vglk. bliksem, asem, deesem, enz.), of van lijksam, adj. In de subst. op sem ligt een beteek. van herhaelde beweging of werking, die zoo wel tot het werktuig als tot het uitwerksel overgebragt wordt, en allen brengen uit zich werkwoorden voort; terwijl ik niet een wkw. ken, dat van een adj. op saem afgeleid zij. Dat gehoorzamen slechts als uitneming gelden mag, bewijst het hoogd. subst. die Gehorsam. Zoo ik dus hier van het adj. melding maek, dat doe ik alleen omdat het subst., mijns wetens, nog niet wedergevonden is, ten zij misschien schuilend in lijksene, d.i. lik of lijkteeken; dat het er eens geweest zij, kan niet in twijfel getrokken worden. Ontlijcsenen staet in Karel d. Gr., fragm. I, vs. 351: Coninc Yoens dochter hadde ane ghedaen een cledekijn....
en̄ heefter haer ontlijcsent mede;
dat Dr. Jonckbloet zeer wel verklaert: onkenbaer gemaekt, vermomd. Hij haelt daerbij uit Velthem aen, bl. 105 (Bijlage A. op Ferguut, vs 381): Si... heeft die paruren afgedaen
daer si mede ontlicsent was;
en uit de Brab. Yeesten, bl. 169: Ander cledere men hem gaf,
en̄ ontlycsende hem ter uren.
Dit was geschreven, toen ik eene andere plaets inziende, door den heer Jonckbl. aengewezen, Belg. Mus., I, bl. 249: soe wat man[ne] gee (d.i. gâ of gae, niet ginc) ontlixend, (t)sy met slaeplakenen, (t)sy met | ||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||
averechten cleederen, enz. met genoegen in de aenteek. van Willems las dat men ook ontlycsemt (sic) schreef, en het woord ontlycsemen zelf bij Ten Kate, II, bl. 281 aengeteekend vond. Het simplex daer neven bij hem is nog altijd gelijksenen, met de n die mede in lijksene (cicatrix) en gelijksenaer (hypocrita) behouden wordt. Maer thans zie ik mede dat Kiliaen, die alleen ontlijcksemen kent, even zoo wel ghelijcksemen en ghelijcksaemen met de m, als ghelijcksenen met de n heeft, schoon hij er eene eenigszins verschillige beteek. aen toekent. Het adj. ghelijksem, ghelijcksaem (similis; bij Ten Kate heeft men ook ontlijksaem) klimt met het Hoogd. gleichsam tot het Oudhd. galîhsam op. De plaets uit het Leven v. Jhs., cap. 44: en̄ vast niet alse de ypocriten don, die hare anschin al willens verderven, geeft in 't Comb. hs. (Mone, Anzeiger, VI, bl. 77) al willens ontlijcksenen. - alstille, d.i. geheel stil; ik versta dat hij geen woord op Kristina's verwijt antwoordde om zich te verdedigen, maer zich gedroeg als of er niets gebeurd was. Dit steunt op den vlgdn. regel, want 1424. teer tijt is te dier tijd (vglk. r. 850), en als hoerde hi daer sinen onwille, is: al hoorde hij daer (op dat oogenblik) wat hem speet, leed deed, iets onaengenaems. Zoo teer tijt eene verkorting ware van te eener tijt, zou de zin wezen: te gelijk, dadelijk, ineens. - Wij hebben in dit gedicht reeds verscheiden voorbb. gezien van als in plaets van de adversative conj. al (quamvis), en ik moet ditmael daer zoo veel te meer op aendringen, omdat een oppervlakkige lezer zich gewis zou te vreden houden met den zin dien het hier als vergelijkend-onderstellende partikel (tanquam, quasi, ut qui) kan opleveren. Daer zijn zelfs in 't IIde fragm. door Dr Jonckbl. uit de ridderromans over Karel d. Gr. uitgegeven, een koppel verzen (1781-82) die, door hunne gelijkheid met onze plaets, de vergissing te ligter zouden maken, indien ik ze hier niet ter waerschuwing bijschreef. Nu, het zijn deze: in sine stat van Gardeterre
so lachhi (Yoen, die coninc) langhe al puur stille,
alse die hadde sinen onwille,
welk het zelfde is als of er stond, gelijk bij Geraert:
als hadde hi sinen onwille.
Maer de zin is, wat als betreft, geheel verschillig. Wij zien daer tevens een tweede voorbb. van sinen onwille hebben of hooren; ik | ||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||
laet er hier nog eenige volgen van weinig verschilligen vorm. In 't zelfde fragm., vs. 4367, staet nog eens: Dit wanhagde sinen magen,
want hi liggende bleef al stille,
daer sere te sinen onwille;
waer het zou kunnen uitgelegd worden: tegen zijnen dank, gelijk ik het zelf verklaerde onder r. 207; maer die beteek. is op veel plaetsen te zwak en 't voorzetsel on- is niet enkelijk privatief. Vglk. r. 767-68. Van den anderen kant zou het belachelijk wezen hier te zeggen dat de gewonde Berengier daer liggen bleef tot zijne groote spijt. Ik verbeter dus kloek te haren onwille, d.i. tot groote spijt van zijne magen. In 't B.v.d. Houte, vs. 710: Toen grepen (grepen hem) die Joden an
en̄ leidden tsinen onwille dan
tote eens bisscops huse binnen,
d.i. tot groot verdriet en pijn voor hem, en niet slechts tegen zijnen wil. Bij M. Stoke, D. III, bl. 208, staet den onwille hebben, voor 't geen hier sinen onwille heet. Vglk. mede Halbertsma, Lett. Naoogst, bl. 69, waer tevens ook het gezag van Huyd. op Stoke, II, 100, ingeroepen wordt. In de plaets uit Ferguut bijgebragt (vs. 3460): .... die Ridder bilt al stille,
sere tongemake te sinen onwille,
moet tongemake vooral van zijne wonde en zijnen toestand verstaen worden; te sinen onwille drukt alleen de spijt uit. Ik schrijf hier een laetste voorb. bij uit de tweespraek tusschen Scalc en Clerc, str. 16, vs. 6 (W.d.M.v. Leiden, VIe D., bl. 141); het komt in alles met de pl. van Geraert overeen: .... beter ware hi niet geboren,
die niet mach horen sinen onwille.
Het tegenovergestelde daervan is str. 12, vs. 5, aldaer: Die scalke, vol van quaden bloede,
die u volgen en̄ spreken u gemoede,
wat ook de uitgever zeer wel opgemerkt heeft. - als hoerde hi, enz. Het Latijn: Mox vocem feminae praedictae ille abhorrens ad horam conticuit, gelijk het in mijne hss. staet, of mox vocem feminae proditor ille perhorrens, gelijk de Bolland. het lazen, en Geraert ook, als blijkt uit het woord verreder, dit Latijn, zeg ik, bevat geen woord dat ons den zin van deze aenmerking: als hoerde hi, enz. kunne | ||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||
uitleggen. Verklaert men het door: als of hij hoorde, dan moeten de woorden en̄ sweegh alstille van een stilzwijgen uit ontevredenheid verstaen worden. - Over als in plaets van al, vglk. r. 331. 1425. Men pruefde dit, d.i. men onderzocht het, of, met weglating van het comma achter dit: men beproefde of ondervond het; want proeven, of (volgens Geraerts tongval, die tevens met die van 't Lev. v. Jhs. en met de Truiersche uitspraek overeenstemt) prueven, heeft meer beteekenissen, die nogtans allen met elkander zamenhangen. 1o Onderzoeken, op proef stellen; Lev. v. Jhs., c. 170: ic moet varen proven die ossen, en zoo nog c. 100. Z. mede het Gloss. op Karel d. Gr. en op Ferguut. 2o Narekenen, begrijpen, oordeelen; L. v. Jhs., c. 172: Mar dat de doede opherstaen, dat mogdi pruven ute Moysess buken, enz., en nog eens c. 182, op 't eind. Melis Stoke, IX, vs. 444: So moghedi proeven of in dat here
enighe scade was ontfaen.
3o Beoordeelen, berekenen; Heim. d. Heim vs. 551: men sal(t) prueven up sinen moet,
want zoo moet daer gelezen worden in plaets van sal prueven; niet de moed, de intentie, zal geproefd worden, maer de onhoofsche daed zal naer (up) de intentie beoordeeld worden. De verklaring aldaer bl. 208 en 302, heeft men dus naer dien zin te wijzigen. 4o Bewijzen, bevestigen; Lev. v. Jhs., c. 71: Jhs. pruefde sine redene met ere (ener) ghelikenisse. 5o Toonen, en meer bepaeldelijk, met het pron. in acc., zich toonen, bewijzen te zijn, gelijk in Karel d. Gr., Fr. II, vs. 2388, 2398 en 3898. Op de tweede plaets heet het:
En̄ hoe heeft hem die broeder mijn
geproeft aldus scandelike!
d.i. zich getoond, zich gedragen. - en̄ vernam, d.i. en men vernam. 1426. Achter was is een comma bij te schrijven; want eert dinc ten inde quam behoort tot men vernam. - Over dinc, dat hier neutrum schijnt te wezen (eert = eer dat), z. r. 348. Hier beteekent het zaek, en misschien beraedslaegde zich Lodewijk op dien oogenblik met den Hertog van Limburg over de boodschap en uitnoodiging hem door Aleidis in 't geheim toegezonden, om zich in aller ijl naer Dortrecht te begeven, woer graef Diederik op sterven lag. De vlgde. plaets uit Maerl. Sp. Hist., I, bl. 257, komt in meerderlei | ||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||
opzigten met de onze hier overeen. Amio noodigt de aenzienelijksten van Carthago op een gastmael: so dat hi gheviseerde dat,
dat hise wille alle ghemeene
veninen groot ende cleene,
so datter hem niet een ontghinghe.
So dat (na dat?) ute quam die dinghe
bi den ghesinde dat was daer,
en̄ was ghevonden en̄ gheproeft waer,
nochtan bleef(t) up hem onghewroken,
die dese mordaet wilde stoken.
Amio liet het intusschen daermeê zoo niet blijven, hij peinst een ander engien......
doch so quam die raet oec vort
eert te ghenen daghe quam.
1427 en vlgde. Over de constr. z. r. 9. - soud sterven, d.i. ging of moest st. Vglk. Ferguut vs. 1665, alwaer men sal op eene dergelijke wijze met eene groote levendigheid aengewend vindt: Het wonderde Ferguut sere,
dat hi niet en sprac, die(n) here;
anderwerf sal hijs hem vraghen:
Vrient, seit hi, dat di God moet daghen,
wijst mi den horen, ens.
- (doen) hi sijn doed sach bi, d.i. nabij; Het adv. bi onderstelt eene ellipsis van 't partic. zijnde. Vglk. r. 1418. 1430. bat haer op trouwe, d.i. bij hare trouw, zoo veel als om hare trouw: want bidden is verzoeken, en hij verzoekt hier hare trouw of getrouwe belofte, die verder uitgelegd en bepaeld wordt in de vlgde. regels: dat si ...getrouwelec bliven woude, waer men tevens de herhaling getrouwelec opmerken zal. Vglk. r. 305-6. Daer zijn meer dergelijke zeggingen die dikwijls verkeerd zijn uitgelegd geworden, als iemand op genade bidden, op oetmoet of omoet, op hoveschede, waer immer de genade, de oetmoet (d.i. goedheid, goedertierenheid, enz.), de hovescheit (d.i. heuschheid, beleefdheid) niet van hem die bidt, maer van dengenen die gebeden wordt, moet verstaen worden. Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 514; waer nogtans op hovescede eenigszins dubbelzinnig verklaerd wordt. Verder Clignett, Bijdr., bl. 80; V. Heelu, vs. 12, en meestal de uitgegeven Glossar. Dikwijls vindt men bidden door: door wijst slechts | ||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||
dat gene aen, waer men zich op beroept, waer men zijne hoop op vestigt, zoo als, bij voorb., in Reinaert, vs. 66: Conino Here,
dor u edelheit, dor u ere,
en̄ dor recht, en̄ dor genade,
ontfermet u miere scade,
die mi Reinaert heeft gedaen;
en zoo nog vs. 317; op duidt meer het objekt van de bede zelf aen; iemand op genade bidden is eerst vooral genade bidden, waerop dan de rest, het daer in begrepene, volgt. 1432. toter selver uren, dat hi, enz., is niet op die uer zelve, zoo dat hij haer slechts zou verzocht hebben, om bij hem te blijven (of te zijn) op het oogenblik dat hij sterven zou; maer tot dat oogenblik toe, d.i. dat zij van hem niet meer weggaen, bij hem blijven zou, tot het oogenblik zelf van zijne dood, tot dat hij den laetsten adem gegeven had. Het woord selver staet dus hier met nadruk, en het is, naer ons gebruik te oordeelen, een hyperbaton: wij zouden zeggen tot de uer zelve. Het Lat. heeft: ut secum usque ad horam sui exitus remaneret. Vglk. Corneille, le Cid: C'est la même vertu, enz. 1434. In bliven woude is woude gelukkig gekozen. - geloefde, vlg. r., is beloofde. 1437. tfolc alrene, vglk. r. 1266, die doeren alle rene. 1438. heimelec, z. r. 131; v. Heelu, vs. 6867: en̄ dadene haestelike doe
heimelike van den velde helpen.
1439. sonder merren, enz., z. r. 343. 1441. so richt hi hem oppe. Dit richt kan, streng genomen, hier voor een impf. (= richte, d.i. richtte) aengezien worden; maer de Ouden mogten in 't verhalen schier overal het praes. voor het impf. aenwenden, en niets belet het ook hier zoo te nemen. Vglk. M. Stoke, II, bl. 17: Sine Ridders begavene (d.i. hem) te hant,
die mit hem in de veste laghen,
als de (d.i. die) overeen des draghen,
dat sijs hem waren onhout;
en bl. 428: want hem her Wolfaert niet en gan,
dat hi in den lande blive
en̄ jeghens hem iet kive.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||
Maerl., Sp. Hist., II, bl. 283: Die ridder staerf; dander nam tkint,
dat hi vaderlike mint,
en̄ leerdem alle doghet.
Op de zelfde blz. (vs. 25) heeft men ook een verkorten vorm van 't impf.: Hi cochte dattem ghelaghe lach,
en̄ losset (lossede of loste het) daer hijt te wets liet, enz.
Dan vlgde. bl. (vs. 17): Hi sat en̄ sloech over sine herte,
en̄ het deden (deed hem) binnen smerte,
dat dander pinen en̄ hi sit.
V. d. Drievoud., coup. 21, vs 8: Doe dede God den mansche die ere,
dat hine ghesciep, opdat hi lere
te doene dat God gheboet;
waer het praes. lere zelfs van eene kunst getuigt die men vooral bij de Grieksche meesters leeren kan. Duizend andere voorbb. ga ik voorbij, om er slechts nog een paer uit te kippen, die tot verkeerde uitleggingen gelegenheid gegeven hebben. Karel d. Gr., Iste fragm., vs. 146: Den voecht ontboet hi van der stat,
dien hi haestelike beval dat,
dat hi leide die joncfrouwe,
tallen [taller?] haerre maghen rouwe,
in een bordeel daer beneden.
‘En̄ doe gebieden in der steden,
dat men hen allen, die haers geren,
met hare laten sal geberen
en̄ haren wille doen daer mede.’
Dat was grote jammerhede.
De geleerde uitgever heeft met de woorden: En̄ doe gebieden, enz. eene regtstreeksche aenspraek aengevangen, omdat hij met dit doe voor deed en, onderwaerts, met geren voor geerden, sal voor soud, geen' weg wist, al stelt zich het epiphonema: Dat was groote jammerhede! zigtbaer daer tegen. Hij zou beter, van den derden regel af, in leide een' overgang tot het praesens aengenomen hebben; maer dit is zelfs niet eens noodig om het in doe te wettigen. Echter neem ik het toch zoo. De heer Willems beging in v. Heelu, vs. 6831, de zelfde onoplettendheid. Daer staet: | ||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||
Die proefst was onhout sinen maghen
van Limborch, want si dat saghen,
dattem die bisscop woude verdrucken.
waer bi mochte, in allen stucken,
en̄ nochtan mitten bisscop varen.
Dit varen nam hij voor waren, in plaets van te zeggen dat het een praesens is voor het impf.: dat zij voeren (marchaient) met den bisschop. Ook schijnt prof. Clarisse zich daer niet altijd rekening van gegeven te hebben. De aenteek. van Z. Hooggel., Heim, der H., bl. 349, van onder, namelijk dat wilstu, vs. 921, uit wildest du zou zamen getrokken wezen (dus voor woutstu?), kan ik op zich zelf beschouwd, niet verstaen, en nog minder, indien in vs. 922: Dune ads ghene noet an das,
volgens de aenteek., bl. 348, voor an zou moeten dan gelezen worden. Mijne aenmerkingen dijgen reeds te wijd uit om hier nog te onderzoeken welke de ware lezing en de zin is. Daerom laet ik ook eene andere noot van Willems op v. Heelu, vs. 7240, onaengeroerd; maer een treffend voorb. van het praes. voor het impf. schuif ik hier nog van achter bij, uit Maerl., III, bl. 64, vs. 10, waer hij van S. Hieronymus zegt: Lettren en̄ grammarien mede
leerdi van meester Donate,
die makede dor der kinder bate
enen boec die heet Donaet.
Jheronymus ter scolen gaet,
en̄ leerde in Griex, philosophie, enz.
1441. in die selve stonde, wij zouden met verandering van praepos. en van genus zeggen: op dien zelfden stond. Het vrouw. genus van stont, stonde, bij de Ouden, deed reeds prof. Clar. opmerken, Heim. d. H., bl. 511; wat Willems op v. Heelu, vs. 1351, te ligter kon verkennen, daer de gansche plaets bedorven is. Vglk. Maerl. I, bl. 193: Tier selver wilen en̄ ter stonde, enz.
1442. geconde, d.i. kon; vglk. r. 48 en Gloss, op Connen. - dat als partikel, in plaets van 't relat. (met welke), stipte ik reeds elders aen. 1443. te male behoort, volgens 't Lat.: toto corpore, in 't bijzonder tot de woorden met lichame, en daerom is welligt ook zoowel het art. als het pronom. weggebleven; doch z. r. 1147. - hier en̄ | ||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||
weder, in den vlgdn. r., ziet mede nog op met lichame, en beteekent zoo veel als van den hoofde tot den voeten, zoo lang hij was. Men wachte zich derhalve van er een begrip van beweging aen te hechten, d.i. van het te vewarren met heen en weder. Op en̄ neder, lanc en̄ breed, verre en̄ wide, lincs en rechts, enz., zijn andere dergelijke uitdrukkingen. Eene bij de Ouden zeer gemeene zegging was weder en̄ voort, d.i. overal, met zuiver plaetselijke beteek. en niet, gelijk het op Wapen Martijn, coupl. 46, vs. 7, uitgelegd wordt, altijd; al tracht de kundige uitgever van de Heim. d. Heim., bl. 471, deze verklaring nogmaels te verdedigen. Elders heeft men daervoor haer en̄ gheins, d.i. hier en ginds, als Flor. en Blanc., vs. 1650 en 2771. Vlgk. Huyd. op St., II, 80, III, 209, enz., Clign. Bijdr., bl. 22, en Hoffm. v. Fall., Gloss. op Flor. en Bl., waer echter niets meer te lezen staet dan bij Huyd. De plaets door beiden aengegeven, als van v. Heelu zijnde, Te Woeronc viel een torre neder:
in al den rike, voort en̄ weder,
en vant men soe groet enghenen,
herinner ik mij niet in de uitg. van Willems gelezen te hebben; echter heeft men daer voort en̄ weder vs. 2847: Datsi royden voort en̄ weder,
alle die Mase op en̄ neder,
pleonastisch met op en̄ neder verbonden, gelijk vs. 4621-22: Van der Moeselen toten Rine
op en̄ neder, in elke side,
en̄ daer toe verre en̄ wide, enz.
1445. vertrac, d.i. verhaelde. - R. 1446 merke men de verwarring der constr.; zonder hypallage zou het geheten hebben: met tranen van al te groten rouwe.
1448. daer hi met, enz. d.i. waer mede hij. - Met zonden omgaen hoort men nog in Limburg. 1449. Van dien, volledig: van dien tiden, dat. plur., noodzakelijk, zoo men tijd vrouwelijk neemt, als r. 850; of ook, van dien tide, dat. sing., zoo men tijt als mannelijk beschouwt, gelijk r. 975 en elders. - ellef voor elf, om de maet, of liever, omdat elf jaer op die plaets te zwaer zou gevallen zijn. 1450. Dan verkort uit dat en. Vglk. v. Heelu, vs. 2187: Dan was | ||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||
anders niet dan woort. Zoo ook wan voor wat en, hens voor het en es, enz. Z, Huyd. op Stoke, I, bl. 71 en II, bl. 276; Clignett, Teuth., Voorr. bl. LXX en Grimm, III, bl. 181. Dat is hier het pron. demonstr., τοῦτο, en hetgeen er door aengeduid wordt, legt de vlgde. regel uit, t.w., dat hi haer vertrac sijn leven. Omgekeerd zou het ons duidelijker schijnen: Dat hij haer zijn leven uit een deed (zich biechtte, om zoo te zeggen), dat en deed die stoute Ridder niet om aflaet (om ontslag van zijn zonden van haer te bekomen, dies, d.i. waervan of dat zij hem niet en mocht, d.i. kon geven) maer, dat of zoo hij, die edele Grave, dat dede, t.w., zich aen haer biechtte, dat (biechten) deed hij daer om, en met dit inzigt, op dat hij daermede haer hert beruerde en zoo bewegen mogt dat zij Gode voor al zijne zonden genade (om genade) bad. - Over dies, z. r. 54 en 140. - aflaet d.i., zoo als wij nu zeggen, absolutie, terwijl het woord aflaet zelf een meer bijzonder ontslag, ook buiten de biecht, van tijdelijke straffen beteekent, of wat men met een ander barbaersch woord indulgentie noemt. De echte Reinaert, in zijne biecht, vs. 1676, gebruikt nog het oude woord: Grimbert, nu hebbic gheseit
al dat mi mach gedinken nu:
Geeft mi aflaet, dat biddic u,
en̄ settet mi (voor boete) dat u dinct goed;
maer de latere omwerker spreekt reeds Burgoensch:
Absolveert my nu, dat bid ic u!
Had Reinaert in die tael aen Grimbert zijne zonden uiteengelegd, dan zou deze hem meer dan eens hebben mogen vragen, zoo als vs. 1461: Oom, walschedi? en de Wael zou er waerschijnelijk met zijne veertig slagen (vs. 1680) niet van afgekomen zijn. - De herhaling: de ridder stout (hs. der ridder) en die edele Grave, die van het drijdobbele dede en van het zevendobbele dat kunnen niemand ontgaen zijn. Men gevoelt, wanneer men deze regels leest, dat Geraert zich niet klaer genoeg meende te kunnen uitdrukken, om alle misduiding voor te komen. - In 't hs. staet berrurde (sic) en sunden, het laetste moet in den tekst hersteld worden; wat de verdubbeling der r betreft, zie het laetste deel van de aenteek. op r. 1366. 1457. Deze regel bevat een soort van pleonasmus. Vglk. 1463. - Weder, in den vlg. r. kan of wel tot roepen behooren (weder, d.i., terug roepen) of op zich zelf genomen worden: wederom, op | ||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||
nieuw; gene staet mij beter aen. Het woord is in 't hs. herschreven; daer hebben eerst meer letteren gestaen. 1459. in sijn kamere, accus. 1460. en̄ daer, na dat, enz. Het hs. heeft hier geen onderscheiding, en ik was een' tijd lang onzeker of ik het comma vóór of achter na te plaetsen had; maer de zin scheen mij met het eerste netter, om dat daer op die wijze de beteekenis van toen bekomt (vglk. r. 1148), terwijl van den anderen kant na dat, voor naer of volgens dat, volgens datgeen welk (vglk. r. 146, 329, enz.), veel natuerlijker is, dan de ellipsis die men noodzakelijk zou moeten onderstellen, bijaldien dat geheel en al tot het volgende gebragt wierd. Dan zou het heten: en̄ daerna (en dit was hetgene dat hem Kerstine ried) woud hi, enz. Ook schijnen in het hs. de woorden na dat korter aen elkander gesloten dan daer na. 1461. berichten, d.i. beschikken (over), fr. disposer de. Heim. d. Heim., vs. 844: Gesonde es grote nuttelichede
die werelt te berechtene mede.
Men zie aldaer, bl. 133-36, eene zeer goede aenteek. van prof. Clarisse, waerin men voorb. zal vinden van hem selven (zich), tlant, sijn diet (of volk), die ghemeente berechten, d.i. regeren; van hovaerde berechten of rechten, d.i. overmoed vonnissen, straffen; van berechten, ons berigten, onderwijzen, berigt geven, en eindelijk in den zin van de sacramenten toedienen, waerbij nog Kil. en v. Hass. aengewezen worden. Ik voeg er alleen een paer voorbb. uit Maerlant bij, Sp. Hist., D, II, bl. 274: Het (d.i. daer) was een ridder, rike en̄ vrome,
die also berechte home (d.i. hem, zich),
dat hi huwelijc ontseide;
en D. III, bl. 106: in Gallen, daer hi wilde pleghen
te berechtene al dat lant.
Voeg er van Heelu bij, vs. 4393: Doen sochte menich man raet
doen te tide en̄ sdaegs te voren,
ochte haer lijf bleve verloren,
hoe si die siele mochten berechten,
datsi met Gode mochten plechten.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||
Zoo ook M. Stoke, B. VI, vs. 1190. - De oorspronkelijke beteek. van berechten is naer eenen regel inrigten, te regt stellen. Men merke dat deze beschikking van Lodewijk plegtig en in de tegenwoordigheid van alle zijne lieden geschiedde. 1463. gedaen, d.i. volbragt, geeindigd. - wand of want voor want 't is mits, dewijl, om dat het; M. Stoke, B. III, vs. 1458, doch zonder versmelting van het pronomen:
want den Coninc goet dat dochte,
dede hijt beseghelen en̄ bescriven;
en zoo op honderd plaetsen. Maer wanneer Willems in v. Heelu, vs. 2166, aen want de praepositionale kracht van om toekent, dan kan ik alleen klagen, dat hij aldaer een tiental verzen, die reeds genoeg verward waren, geheel en al bederft. Want moet in van, Doen vs. 2173 in Hoe an, met doorhaling der parenthesis, mede de punctuatie verbeterd worden. - want of vermits het God gebood ziet op datgeen wat volgt: 1464. So lach hi neder en̄ was doet!
Het Lat. heeft voor dit alles alleenelijk: et secundum consilium Christinae sua disponens mortuus est. Geraert behield die eenvoudigheid maer wist ze tevens tot poëzij te verheffen. - Zoo men r. 1463 construëerde: want God gebood het of dat, dan zou het van 't voorgaende, van 't beschikken over zijn goed, enz. moeten verstaen worden. Ik keur dit om meer redenen niet goed. 1465. in der selver uren, d.i. op den zelfden oogenblik. 1466. te swaren veghvier is opmerkens weerd, doordien er uit blijkt, dat veghvier voor Geraert nog zijn eigen beteekenis had, d.i., niet die van eene zekere plaets (locus purgatorii), maer van het zuiverend vuer zelf, anders zou hij enkelijk ten veghvier gezeid hebben, zonder epitheton. Omtrent swaren kan men hier niet twijfelen, gelijk r. 399, enz., of de uitgang en die van de dativische verbuiging is, dan of men het voor een half versmolten een (: te swaer een v.) te houden hebbe; dit laetste kan met de praepositie te geen plaets grijpen. Iets anders ware het, bijaldien te de partikel ware, die wij elders (r. 644) zeiden uit den instrumentalis van het demonstr. gesproten te zijn. - Het zij mij toegelaten, ter gelegenheid van dit swaren, hier een paer voorbb. te plaetsen die onder r. 1054 uitgevallen zijn, waer over swaer, sware, als adv. en als | ||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||
subst., gehandeld wordt. Bij M. Stoke namelijk vond ik D. II, bl. 19: om hem te doene sware, d.i. om han schade toe te brengen, en bl. 20 (si) waren in moede sware, d.i. zij waren benouwd. 1467. soud is moest, met eenigszins verzwakte beteek. - In den vlg. r. staet heme (dativ. communis) voor hare; ik wil zeggen dat de Schrijver van de ziel tot den Graef zelven overgaet. 1469. haer sijns ontfarmde, z. r. 269. 1470. vercreegh... aen onsen Here, d.i. van onzen Heere, gelijk r. 86-87: gewan van Gode, dat, enz. Maer vglk. tevens r. 1036, als mede v. Heelu, vs. 7010: die ane hen ghenade sochten,
d.i. verzochten, en zoo nog eens vs. 7125. Maerl., Sp. Hist., III, bl. 112: en̄ bat ane Gode genaden;
en II, bl. 55, te gelijk met een genit. rei: Dat mens best aen Gode bade,
wat hi wilde dat mens dade.
verder I, bl. 261: Doen dedi hare dat bekinnen (d.i. kennen),
dut soet (zij dat, t.w., dat kind) an enen God soude winnen.
(si) sprac: wat Gode sou dat wesen?
Grimm, die deze plaets ook aenhaelt, Gr. IV, bl. 783, waer hij van de Oudhd. praepos. fona handelt (het Gothische fram), zegt, na meer andere aenmerkk.: ‘Es kan nach allem diesem nicht auffallen, dass auch der begrif bei in von übertritt. das goth. bi mit dem acc. sahen wir ἰπί oder das lat. de bedeuten..... das ahd. pí mit dem acc. drückt haüfig de aus...... namentlich ersetzt diese präp. (aber mit dem dat.) das causale von, d.h. goth. fram (nicht af) in den redensarten zeugen, gebären, schwanger werden. sìn muoter gewan in be iro fater N. ps. 82, 7;..... noch in einem volksl. auf den winterkönig von 1620: ich trag bei dir ein kindelein. heute sagen wir hier von, bei zeugen mit. wenn aber mnl. in ganz gleicher construction die präp. ane steht:..... ane hare seit men dat hi wan enen sone Maerl., 3. 268; rechtfertigt das nicht die vorkin angenommne erklärung des ana in der präp. fona? die | ||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||
altn. sprache stellt zu solchen verbis vidh,.. welches vidh im dän. ved nicht selten causales von bedeutet, sonst aber ad, apud, juxta. noch häufiger gilt das engl. by für von.’ Ook in onze tael zijn de voorbb. van dit bij niet zeldzaem, maer ik mag hier niet langer bij stil staen blijven. 1471. met heme, versta met den Grave. 1473. oppenbaerdi, d.i. openbaerde hij; waer het later gebruik noodzakelijk het reflexief zich bij vereischen zou: hij openbaerde zich; maer uit dit voorbeeld blijkt nog eens dat de Ouden zoo wel het compos. openbaren als het simplex baren zonder zich (hem), d.i. als verbum neutr. of intrans. bezigden. Vglk. r. 1203. - hare staet in dat.: hij verscheen aen haer. 1475. hem helpen in die pinen, d.i. hem bijstaen en verligten in de pijn waer hij in was, en niet (men vergeve het mij) in de pijn brengen, wat het anders, spraekkundig beschouwd, ook zou kunnen beteekenen; en wij zeggen even zoowel: iemand in 't leed, als uit het leed helpen. Iemand in 't graf, naer het kerkhof, aen de galg helpen, voor oorzaek zijn van zijne dood of van zijne straf, zijn gewoone uitdrukkingen die men overal hoort. Waerom zei Geraert dan niet: hem helpen uter pinen, uit de pijn? omdat hij minder het verkorten, dan het verzachten van de pijn wilde uitdrukken. Cantipr. spreekt insgelijks als of de ziel van den Graef den eens bepaelden tijd harer straf voluit in 't vagevier doorstaen moest, zoo dat Kristina slechts de intensiteit en niet den duer daervan verminderen kon. De zelfde meening heb ik nog elders aengetroffen. - Doch waerom heeft de Schrijver niet gezeid: in dier pinen, met den dativus? waerschijnelijk omdat de Spraekk. reeds toen in vele gevallen den dat. met den acc. verwarde (Z. Grimm, IV, bl. 940), en dat het rijm hier den laetsten naemval deed voortrekken. Z. het Gloss, en hier achter r. 1487-89. 1477. Gaet, in 't meerv., vglk. r. 1479, ghi hebt, en mijn Verslag, bl. 600. - welt is wilt, om het rijm. 1478. na is naer, volgens; z. r. 1460. Aenmerkelijk is, Heim. d. H., vs. 1920 de var. Naerdien, neffens Nadat: en̄ met elken ommegaen
nadat sine dinghen staen;
anders voluit: naer dien dat. - De woorden: na dat godlec oerdeel, | ||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||
d.i. volgens het door God uitgesproken vonnis, behooren tot den geheelen zin en hangen noch van geld, noch van pine, noch van verdiend, in 't bijzonder af. - geld, d.i. betaelt, hier volbrengt. Z. r. 55. 1481. ic wille, met den verzwakten zin van ik zal, bij beloften zeer gebruikelijk. - in minen lichame liden, dat.; vglk. z. r. 263. Hier zou aen gewis het zelfde niet uitdrukken. 1483. half voert is moeyelijk te verklaren, echter dunkt mij dat het eenerlei is met half weg, in den zin dat wij rond weg voor rond uit zeggen; en ons Limburgsch heeft zulks meer: iemand zoo stillekens weg bedriegen, overhalen, uitlagchen, enz. Met de praepos. voor kan, mijns inziens, voert of voort hier niets gemeen hebben. Ik acht het eerder verwant met voere, voor, vaert, van varen, d.i. gaen, waer ik dus mede ons voort en voorts meê verbind. Half voort is dus een adv. van den acc., gelijk half weg; beide zijn van eenerlei beteek., en zeggen niets meer dan wanneer er half alleen stond. Voor de spraekk. alleen zou er een verschil wezen, daer half zonder voort een adj. praedicati wezen zou. Z. bij reg. 1399. - voort is soms ook voortaen; de lezer oordeele. 1484. die u... te doene behoort, d.i. die het u behoort te doen. Over de weglating van het, z. r. 305; om het anders uit te leggen zou men te doene passivè moeten nemen: om gedaen te worden, en dan zou die in nom. staen. - hehooren is toebehooren, dus, die gij moet doen. Dit toebehooren heeft men in zijnen eigenen zin Heim. d. Heim., vs. 1777: Dat hem niet ontbreect een wort
van dat enen man toebehort;
waer men tevens zal opmerken dat wort of woord voor zaek, ding, deel, enz. staet, dewijl daer volgt: Wel ghehaerd en̄ wel ghebaerd,
en̄ wel ghescepen nederwaert.
en zoo nog eens vs. 1925. - u, dativus. - te doene, in een activen zin; dit gerund. gebruikt men anders ook als pass.: te winnen gereet, M. Stoke, II, bl. 18, d.i. om gewonnen te worden; wil men het hier op die wijze uitleggen, dan zal die in nominativo staen: de pine die u beboert om gedaen te worden. Ik versta het anders. 1486. mocht, d.i. kon. - mense, hs. mendse. - daerna langhen tijt is geene omzetting; langhen tijt, d.i. gedurende een langen tijd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||
1488. ondertiden is eenerlei met onderwilen; z. Lev. v. Jhs., bl. 2, meermaels, d.i. ondertusschen, van tijd tot tijd, somtijds, bij tijden, enz. Wile en tijd zijn Synonyma. In 't Mdhd. verder understenden, undermâlen; z. Grimm, III, bl. 152, van onder; onder heeft de beteekenis van afwisseling en wederkeerigheid; vglk. onderminnen, ondersien, onderlagchen, enz., bij Huyd. op St. en Flor. en Blanc., Gloss. 1489. in den baden, die, enz. en, vlgdn. r., in den heten baden, toonen ons een niet gewoon gebruik van het lidw. - hs.: coit: menechvoit; na dit laetste woord stonden drij stippen (...), die doorgestreept zijn, wat tot een bewijs strekt dat ze voor den Schrijver (niet den afschrijver?) eene beteekenis hadden. 1491. want wijst hier eene parenthesis aen, en moet regtstreeks opgevat worden; het is eene omzetting voor: want het mag, d.i., het kan niet lieghen; anders zou het zijn, gelijk r. 1463: omdat het niet liegen mag. Het verschil tusschen beiden is zeer groot: dit laetste zou nog eens de proef willen geven van de zekerheid, welke proef reeds door middel van Daerom in het voorgaende aengewezen wordt; de regtstreeksche constructie integendeel ziet op den ganschen zamenhang van 't argument; het beteekent zoo veel als: dit is klaer te zien, dit volgt immers, enz.. welke onze gewoone tusschenwerpsels zijn bij het argumenteren. Daerom is ook het pronomen dat of het (het liegen, aenleunend: dliegen of tliegen) hier noodzakelijk, al zou men het ook, met de zijdelingsche const., aen den invloed der liquida l kunnen toeschrijven. - De lat. tekst is hier verward. Mijne hss. hebben alles wat bij de Boll. staet, behalve certum. Dit kan in geen semper veranderd worden, al greep men nog het ommer van Geraert aen, omdat hij even zoo duidelijk, ja duidelijker certum vertaelt. 1492. Alweér eene drukfeil, in 't hs. staet: over andren dach, zonder den. - ommer is immer; z. Gloss. Men zou hier kunnen onderzoeken of in de zegging: over andren dach, de praep. over eene betrekking van afstand en afzondering (ultra, trans) of van uitbreiding en toepassing (per, in, met den acc.) of van nader bestemming uitdrukt. Het tweede dunkt mij alleen waer, en het eerste zelfs onmogelijk te wezen, uit hoofde van het woord ander, d.i. tweeden; want over andren dach is eenerlei als over den tweeden, welk ons tot iederen derden dag zou brengen. De laetste onderstelling dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||
over in plaets van voor ter nader bestemming dienen zou, komt met de tweede gedeeltelijk overeen en tij verdient verder onderzoek. Men zou ook kunnen vragen of over hier niet staet voor op, gelijk over sinen steert sitten, in Reinsert, en bij Maerl., Sp. Hist. II, bl. 284, vs. 15: Hi sat en̄ sloech over sine herte,
d.i. op. Ik wensch dat iemand daeromtrent eens allen twijfel wegnemen moge; vglk. intusschen overwaer en voorwaer, enz., Grimm, III, bl. 108, en vooral de Middelhd. spreekwijzen: für den tac (imposterum), für disen tac, door den zelfden uit Wigalois bijgebragt, aldaer bl. 157, in 't midden. Maer de voorbb. die nog aldaer, bl. 156, aengevoerd worden: ubar dag, quotidie; ubar naht per noctem; ubar jâr, per annum; ubar worolt, ubar lant, per orbem, per terram, enz. wijzen nog op het tweede terug: over andren dach = gedurende den tweeden dag. Te St.-Truiden spreekt men nog gelijk Geraert: over anderen dag, zonder artikel, en niet gelijk de Hollanders: over den anderen dag. - Zie nog de vlgde. aenteek. en vglk. r. 1505 over lanc, d.i. na langen tijd. 1494. dies eens daegs; waervoor wij nu met den acc. den eenen dag zeggen, in tegenstelling tot den anderen. Is dies eens daghs hier zoo veel als den eersten dag, slaende op over anderen (of tweeden) dagh, dat wij zoo even zagen? Staet hier het cardinael getal voor het ordinael? Neen; maer uit over anderen dagh moet hier de ellipsis aengevuld worden: des eens daeghs van den tweeën. Men vglke. slechts de spreekwijze overhands, fr. tour à tour, Lat. alternis (vicibus), d.i. over ander hand. - Wie denkt bij dit verhael aen Virgilius niet, AEn. VI, 121: Si fratrem Pollux alterna morte redemit?
om andere schrijvers niet te melden, die men daer door de uitleggers opgenoemd vindt. 1495. De stede neem ik hier op aenleiding van 't Lat. (loca) in 't meervoud. Deze paragraef kwam mij zeer zonderling voor, toen ik het Leven van onze Kristina voor de eerste raael las. Het volgende echter: daer hi hem verblijd hadde ideleke,
in 't Lat. letterlijk: in quibus ille laetatus inaniter fuerat, zoo misschien door zijne eenvoudigheid den aenstoot verminderen, zoo het | ||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||
plegen (: te sundeghene plach, ditmael nog strenger naer 't Lat.: peccare solebat) het omnia munda mundis hier liet toepassen. Ik zeg: nog strenger naer 't Latijn, omdat de eerste plaets, naer allen schijn, door Geraert kwalijk verstaen is geworden. Hij heeft bij in quibus nog eens locis verstaen, terwijl Cantipr. waerschijnelijk er negotiis bij dacht. Kortheidshalve stel ik hier den lezer den lat. tekst onder de oogen: ‘Loca etiam, in quibus dictus comes peccare solebat, irremediabilibus lacrymis rigabat, et, in quibus (negotiis) laetatus ille inaniter fuerat, ista dolebat;’ d.i. en de voorwerpen met welke hij zich ijdelijk verblijd had, die betreurde zij, daer bedroefde zij zich over. Indien Cantipr. nog eens plaetsen in den zin had gehad, zoo had hij niet ista, maer in istis of ibi dolebat gezeid. Van den anderen kant is laetari in aliqua re (Laetatus sum in his quae dicta sunt mihi, enz.) de gewoone constr. vooral van dien tijd. Ouwerx beging de zelfde fout als Geraert, en zij zijn welligt de eenigste niet geweest die dit Lat. verkeerd opgevat en ista van Christina, d.i., in nominativo, verstaen hebben. Uit irremediabilibus, door het jammerlec van Ger. en het onmatelycke van Ouw. niet vertaeld, weet ik zelf ook mijn geld niet te maken, ten zij het voor irritis, vergeefsche, staet of, zoo de zin dit niet toelaet, met de eerste sylb (ir), de negatie weg te nemen zij: remediabilibus d.i. propitiabilibus, behulpelijke tranen. Men zou ook miserabilibus kunnen voorslaen, doch genoeg daervan; alle verdere gissingen omtrent de hier bedoelde plaetsen en daden acht ik mede overbodig. 1498. daer si wiste oec, d.i. waer zij ook wist; hyperbaton. 1500. dreefse, zie r. 196. 1501. opschr. Hoe datsi haer hadde, vglk. r. 710; doch ook zoo het Lat.: Qualiter se habuit. - Tekst: scied, impf. van scheiden. 1502. soen, d.i. zoo en. - De constr.: si,.... Kerstine, vglk. r. 661-63, enz. 1504. so wonese, d.i. woonde zij; vglk. r. 1313. 1505. over lanc, niet voor lang, maer na een' langen tijd weg geweest te zijn. Over is dus hier au-delà, derrière, après, z. r. 1492. - Dat er in den vlgdn. r. maer selden volgt, is geen tautologie: Tusschen na langen tijd en zelden kan geen tegenstelling (: maer) plaets grijpen, dat is gewis; maer hier hangen de woorden maer selden met de volgende te zamen: maer selden dan als, enz., d.i. | ||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||
maer zij kwam zelden weder, anders, dan wanneer, enz., d.i. nog eens: zelden zonder dat de geest haar dwong om weêr te komen; na langen tijd en meestal nog door den geest gedwongen. - als se, d.i. als haer. - dwanc, hs. duanc, is dwong. Men merke dat hier na dwingen, in plaets van den infin. met te, de conjunctie dat volgt, als mede het pleonastische moeste. 1509. soude, zoo veel als moest. Z. r. 1428-67, enz. 1510. Zoo deze regel in 't hs. niet duidelijk (door een punctum en door de hoofdletter A van het volgende Als) aengewezen ware als tot het voorgaende behoorende, had men kunnen twijfelen waer hij mede in verband moest gebragt worden. Het is een stopregel, waervan in 't Lat., om het dan ook in 't Latijn te zeggen, nec vola, nec vestigium. De zin is: als zij t'huis eten kwam, het zij openbaerlijk, het zij heimelijk. Met dit laetste woord bedoelde Geraert, naer allen schijn, hetgeen r. 1519 en vlgde. verhaeld wordt. - Weder enz., vglk. r. 428 en 102, als mede Huyd. op Stoke, B. IX, vs. 408. 1511. Als si oec gaen woude; hier twijfel ik of oec als adv. Lat. etiam, Fr. aussi (eenigszins met de beteek. van verder, daerna) moet beschouwd worden, of als generalizerende partikel (lat. cumque) met als verbonden, in den zin van wanneer ook, in welke omstandigheden ook; want als is wanneer. Ik heb van deze verbinding van als met ooc nog geen ander voorb. aengeteekend, maer zij schijnt mij gansch natuerlijk. Vglk. echter r. 1515. 1512. doen ane, omkeering voor aendoen. - Vlgdn. r. soen, zoo en, gelijk immer bij onzen Schrijver; bij anderen ook zij en. - ten dien male is welligt eene schrijffout voor te dien male; d.i. in dien tijd, alsdan. Het behoort tot behouden, d.i. bij- of wederhouden, bij zich terughouden. Op de zelfde wijze moet nieman met het afgelegene die leefde op ertrike vereenigd worden. - wale, d.i. wel, hier gemakkelijk, steekt een weinig af tegen het zoo uitdrukkelijk algemeene: nieman op ertrike; dan, dat doen de flikwoorden dikwijls. Zou men het niet tot nieman of nog beter tot const betrekken mogen: Zoo en kon wel niemand, enz.? Ik meen het niet. 1515. van uter (uit der) woestinen, met dubbele betrekking: zij was in de woestijn, zij komt er uit en van daer weder t'huis. Zoo zeggen wij nog dagelijks van uit de school t'huis komen, van op | ||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||
den zolder den trap afvallen, hij heeft die kaert van onder de andere uitgehaeld, of van boven de andere afgenomen, enz. 1516. dorstse, enz., d.i. zoo en durfde haer niemand, groot noch klein, d.i. volstrekt niemand op ertrike,.... groeten; hetgeen nog versterkt wordt door in eeniger manieren niet], d.i. op geen manier. Dit wat den zin betreft; want de constr. wil waerschijnelijk dat men niet met nieman dorste verbinde. Maer wat belette Geraert er nog een derde negatie (noch daer niet in begrepen) bij te doen: in enghener manieren? vglk. r. 1300. - groet noch neder kan ook door rijk noch arm verklaerd worden. Neder was bij de Ouden gelijk het nu nog is, zoo wel adj. als adv.; maer dat het tevens eene praepos. zij, dat heb ik onlangs eerst uit onze woordenboeken geleerd, die dit misschien bij Notkerus haelden, Cap. 154. Z. Grimm, Gr. III, bl. 204, bovenaen. Als adj. attributief neffens zijn subst. staende moet het nogtans altijd uitermaten zeldzaem gebruikt geweest zijn, want ik heb er nog geen voorbeeld van aerigetroffen, en misschien zal dit voor den casus rectus masc. en neutr. generis nooyt plaets gehad hebben. De superl. nederste is gemeen; de comparat....? neder is zelf een comparativus. Bij v. Heelu, vs. 6325, staet ter neder slaen hoe zal men dit goed maken? Heeft het dan iets met aerde, erde (ἲρα, νἑρθε) gemeen? 1519. somwile, d.i. some wile, sommigen tijd of somtijds; some, adj. was bij de Ouden zoo goed als sommige. Z. Kil. die reeds het Eng. some er meê vergelijkt, en prof. Clar., Heim. d. H., blz. 154, al geeft op de aldaer aengewezen plaetsen een ander hs. de varr. someghe en zomeghe. Ik doe te dezer gelegenheid opmerken dat de lezing van vs. 1207: Hort hier, sotten, some zaken,
niet mogt betwijfeld worden: de reden van zulk eene apostrophe ligt daerin, dat de schrijver met een woord wilde te kennen geven, dat hetgeen hij daerop liet volgen geen voorschrift of iets was dat hij aenried, maer een soort van ironie: zoo iemand uitzinnig genoeg is om, door de verzwakking van zijn ligchaem, zich allerlei ziekten te willen berokkenen, hij heeft slechts het volgende te doen: allen arbeid en zorg mijden, zoete spijzen en reuken, warme baden, enz. Wat som betreft, vs. 807: mach ment som vlien, dit moet noodzakelijk in soms veranderd worden, ten zij het eens so of oec, of, om alle schreefjes in rekening te brengen, mach | ||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||
ments (mens = men des) ontvlien geweest ware; en zoo zal 't ook wel geweest zijn. - Andere voorbb. van 't adj some kan men in 't Lev. v. Jhs. en... overal zien. 1520. in midden thues, vglk. r. 195. Daer echter hieten wij in midden een adverbium, terwijl het hier eerder eene praepositionale uitdrukking schijnt; of zal in alleen als praepositie gelden, en midden, als adject. van maet, hyperbatisch staen, gelijk nog andere dergelijke adject, dit gewoonelijk doen: al de wereld, gansch het huisgezin, geheel de stad, vol de hand, half de stad, en zelfs in't Fransch: tout le monde, plein la main, enz. in plaets van la pleine main of la main pleine? Dat thues hier in acc. staet, is niet twijfelachtig zoo min als in 't laetste der vlgde. verzen, hoewel in het derde de dativus staet: Gelijc dat des levens hout
daer Yve aen verdiende die scout,
in midden stont den paradise,
daer die fonteine springt van prise,
daer vier rivieren uut driven
daer wi u hier te voren of scriven:
also stont dat cruce gelike
in midden dit aertrike.
Waer deze plaets ontleend is, vergat ik aen te teekenen. - op en̄ neder, d.i. overal, en niet om hoog en om laeg; wij zeggen eenigszins met de zelfde beteekenis: op en af wandelen; maer dan beschouwen wij meer het heen en weer van de beweging, terwijl bij Geraert meer de plaets zelve bedoeld wordt: hier en daer. 1521. rechs, z. r. 614. Bilderd. op Maerl., Sp. H., III, Aantt. op de Ordinandse, blz. XL, vs. 100: ‘Rechts koomt by onzen dichter veelvuldig voor in den zin van juist.’ - op deerde, d.i. op de aerde, te verbinden met ginc, ten zij men een geest op deerde voor een zamenhangend geheel neemt, gelijk wij zeggen dat iemand een engel op de aerde, d.i. een aerdsche engel - of, zoo dit, om de zeldzaemheid der zaek, minder verstaenbaer mogt wezen, - een duivel uit de hel, d.i., een helsche duivel is. Maer het volgende daer pleit voor de eerste verklaring. Vglk. r. 1635: van der erden hier. Eene dubbele betrekk. van den zelfden aerd heeft men Karel d. Gr., fragm. II, vs. 953: En̄ is te sire tenten weert
weder metten steke gekeert,
daer hi wert op sijn bedde gedraghen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||
d.i. op zijn bed dat daer in zijne tent was. Vglk. nog r. 87, 235, 279, 1183, en Nieuwe W. d. Maatsch. v. Leid. D.V. St. I, bl. 15, Nat. Bloeme, hs. van 't Instituut, vs. 13: Alle die beesten volgen hem naer
die sijn luud verhoren daer.
1522. datd voor dat dat of dat het; de constr. is: dat coym ieman dat voor waer (met waer- of zekerheid) conste geweten, namelijk, ocht (d.i. of het) een geest, ocht een lichame were (d.i. ware, subj.- condit.). - Coym, r. 1526, 1530, 1853 coyme geschreven, elders cume, Lev. v. Jhs., c. 241; M. Stoke, IV, vs. 57, met de Aent. v. Huyd.; Reinaert, vs. 611, enz.; bij Kil. kuym en kume (in de noot van v. Hasselt aldaer is welligt adjective voor substantive te lezen, en dan zal het antwoord op zijne vraeg aenstonds hier volgen; Slichtenhorst heb ik niet.); Hoogd. kaum, d.i. nauwelijks, met moeyte, eigentlijk al hijgende en zuchtende, Oudhd. kûmo, verwand met wkw. kûmjan, ons kuimen, klagen, enz. Het adject. wijst Graff, Sprachsch., IV, blz. 396 en vlgde., uit het Oudhd. niet aen (het afgeleide kûmig, ziekelijk, flauw, heeft hij), maer Grimm vond het in 't Middhd.: kûm, bij Trist. 850. Z. Gramm. III, bl. 114, a. De subst. waren kûma, kûmunga (kuiming), klagt, gekreun en kûmida, ziekelijkheid, zwakte. Den comparat. kûmor, in den Index van Massmann aengeteekend, kan ik bij Graff, t.a. pl., niet vinden. - De spelling van Geraert coym wijst op het Brab. dialekt. - voor waer, d.i. voor zeker, fr. pour sûr, au vrai; het behoort niet tot conste (kon), maer tot geweten (weten). 1523. ocht... ocht; het eerste staet voor ocht 't, ocht het, d.i. of het; het tweede zal men beter eenvoudig voor of nemen. Men weet dat ons of te voren oft en ofte, en nog vroeger ocht en ochte geschreven werd. Waerom ik slechts eenmael het er meê laet versmelten, wijst de constructie aen: niemand kon weten of het ware (een) geest of (een) ligchaem. Daer het, neutrael pronom., in plaets van het fem. zij (maer toch nauwkeuriger omdat het een onbekend iets was - en de tael brengt het overigens meê: het ben ik, gij zijt het, hij of het is een braef man, enz.), dit het dan is het subjectum van 't wkw. were (soort van Umlaut voor ware), en het mag niet dikwijlder herhaeld worden dan het wkw. zelf. Dewijl echter het wkw. achteraen komt, zou men, mits een asyndeton en tevens eene ellipsis aen te nemen, een herhaeld het kunnen denken: nie- | ||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||
mand wist of het een geest (ware; niemand wist), of het een ligchaem ware; maer de Dichter stelde zich geene twee vragen voor, maer eene enkele copulatief voorgedragen: niemand wist of (weder, r. 1510), d.i. wat, welk van beiden het ware: geest of ligchaem; zoo dat geest of ligchaem zamenhangen. En daerom liet hij ook het lidwoord (een) bij geest en ligchaem achter! - ware (were) in subjunct. drukt de onzekerheid uit. Zoo thans iemand deze plaets nog niet verstaet; zal het mijne schuld niet zijn, hoop ik. 1524. mere, z. r. 306. 1525. daer.... daer; het eerste is het relat. (waer), het ander het demonstr.; vglk. r. 1119 doen.... doen, waer de constr. niet omgekeerd is en het relat. volgt. - kinlec of kennelijk schijnen is duidelijk blijken, klaer te zien zijn. Vglk. Lat. apparet, Gr. φαἱνεται. - datd is dat het. 1526. coyme, z. r. 1522. - gereen, z. r. 555 en het Gloss. op Limborch, waer men uit de voorbb. zien zal dat gerinen al de beteek. van raken heeft, aenroeren, aendoen, deeren, enz. B. XI, vs. 320 schijnt het met een dubbel regimen te staen: Dat ic mochte met al mier pinen
mijn mont den bladeren gerinen
van den cnoppen van der roesen,
die ic van herten hebbe gecosen,
ic ware die blijtste man die leeft;
d.i. mocht ik mijnen mond aen de bladeren steken, enz. - Thans zie ik dat de heer M. de Vries in 't bijzonder over dat woord gehandeld heeft in A. de Jagers Archief voor Nederl. Taalk., 1e st. bl. 65 vlg. 1527. In dalder leste jaer; de d ware beter bij de praep. gebleven: Ind. - alder reeds van ouds verkeerd geschreven voor aller, genit. plur. van al. - dat, tot een naemwoord van tijd betrokken, voor toen, wanneer, binnen hetwelk, enz., Lat. cum; z. r. 975-76, en vglk. r. 1501: voor dat si sciet, wat aen het Lat. die of ante diem, enz., kan doen denken. 1530. coyme iet was ieghen, nauwelijks in eenige zaek wederstond, tot beletsel diende. - iet is ten opzigte van iet, en het staet dikwijls zoo adverbialiter bij de Ouden: iemand iet kwellen, iet honen, iet deeren, enz. op zijn Grieksch, Vglk. r. 1517 in enegher manieren. | ||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||
1531. en̄ had, d.i. en hi, de geest, had. z. r. 711. - onder hebben, is onderworpen hebben, meester zijn, ook boven gaen, fragm. II van Karel d. Gr. enz. vs. 467. Het tegengestelde was tachter hebben, achterst werden, onder liggen (ἡττἇσθαι) enz. z. Gloss. op Kar. d. Gr. Ons onderdoen, met zijn dubbel gebruik en bedieding: iemand onderdoen overwinnen en voor iemand onderdoen, de vlag (strijken), meld ik alleenelijk. 1534. noch meer noch min, d.i., niet het minste, volstrekt niet; z. r. 1290. 1535. de scade, d.i., de schaduw, bij Kil. ook schaye, wat verder tot scha of schae, ons schaeuw, worden kon. In 't Lev. v. Jhs., waer scade menigmael voorkomt, staet ook nog het wkw. bescaden, cap. 3, voor beschaduwen. Z. Huyd. op Stoke I, bl. 117; Clignett, Bijdr., bl. 30, enz. In 't Oudhd. scato, masc. (Goth. skadus, Angls. scead, sceado, sceaduv, enz. Gr. σχότος, Hoogd. schatte, wkw. beschatten), met het wkw. scatewjan (Angls, scadevan); ook nog vroeger scu, scuuo masc. (Angls. scuva, scuia, scu, Noordsch skuggi, Eng. sky; waermeê het Goth.skugga, spiegel, het Gr. σχιά, als mede ons schuw, schuwen te vergelijken zijn) en het wkw. scuwan, overlommeren. Meer daervan z. bij Graff, Sprachsch., IV, bl. 305 en 423 vlgde. Bild. op Maerl., III, ordinandse, vs. 193, meldt insgelijks vare voor varuwe, verf, wat ik zelf nog niet gevonden heb; maer adj., als kael, geel, enz. van kaluw, geluw, zijn er meer bekend. Van andere vormen die korter dan de hedendaegsche waren: saelde (zaligheid), gesonde (gezondheid), oude (ouderdom) is het hier de plaets niet om te spreken. 1535-36. sonder anxst van geeste behoort tot const aensien. - Het hs. heeft: en̄ was dat niet w., hetgeen ik voor eene schrijffout hield. 1538. al dicst, bestaet nog te St. Truien: (aller dekst, al dekster wijl) en beteekent iets minder dan aller dikwijlst, dat men daer ook hoort; al dicst is zoo veel als wel het dikwijste, fr. bien le plus souvent, in een comparativen zin. Het Lat. heeft inderdaed saepius. - al is dus overtollig. 1539. van Sinte Katerinen, z. r. 994. 1541. Opschr. De redene, d.i. het verhael, de woorden ook daer bij begrepen. - her Thomas, dabt van Sintruden. Deze Thomas was | ||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||
van St. Truiden geboortig; na langen tijd eerst plebaen en toen proost van O.L. Vrouwen kerk aldaer geweest te zijn, werd hij in 't jaer 1239 tot abt van de Benedictijner abtdij van St. Trudo (Sint Truden, genit.) verkozen. Alle oude oorkonden spreken met grooten lof van zijnen ijver en tevens van zijne voorzichtigheid. Het was hij die het Gasthuis, dat eerst tegen de Abtdij naer den kant van de Plankstraet stond, in de Stapelstraet verplaetste 1240 en die van den Paus Innocentius IV de bevestiging van het klooster van Milen bekwam 1248. Aen zijne verdiensten was de Abtdij ook verschuldigd dat derzelver abten in 't vervolg weêr den staf en den mijter mogten dragen, welk regt zij verloren had door het buitensporig gedrag van den abt Christiaen. Thomas stierf den 29 October 1248, en werd begraven voor den outaer van S. Elizabeth, met dit grafschrift, dat bij de Boll. niet zonder fouten is: Gessit digita legi Thomas abbas, quia legi
Astrinxit multos ipsius dogmate fultos.
Divinum verbum bene prompserat; et quod acerbum
Peccator gessit, hoc confessore recessit.
Ecclesiae decori quod reddita mitra, labori
Ejus inest memori jure nequitque mori.
Ut vivat fama, sculptum facit hìc epigrāma;
Horum lectores este sui memores.
Men zie het Chron. Trudon., Fisen, Flores Eccl. Leod., enz. 1541. De gene die... heeft bescreven, t.w., Thomas Cantipratanus, van wien in onze Voorr. - 1543. hi segghet en̄ bescrivet, d.i. hij zegt in zijn geschrift of boek, ἓν διὰ δυοῑν. - dat... dat; deze en de voorgaende constr.: De gene die... hi, enz. zijn reeds meermaals aengestipt: Vglk. nog r. 1551-52-53. 1545. eersaem, z. r. 33. 1546. also... als hi, Thomas. Thomas Cantipratanus schrijft namelijk, dat zeker Abt van St.-Truiden, die alzoo als hij, Thomas heette, hem verhaelde, enz. Geraert vond bij gevolg in zijn lat. exemplaer mei nominis, gelijk ook mijne hss. hebben, in plaets van memoratus, dat alleen op het opschrift zou kunnen zien; aequivocus, in 't hs. van Roy-Clooster, is eene glossa en zoo veel als cognominis. - die hiet... Thomas, vglk. r. 1245. 1547-49. doen.... doen, dat.... dat, vglk. r. 1525-26. - te | ||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||
rechte, d.i. met regt, Oudh. zi rëhte, Grimm, III, bl. 147 ook pî rehte, aldaer bl. 149. - vertrecken, d.i. verhalen, z. r. 1445. 1550. het weer (ware) onrecht, enz., vglk. r. 1258. 1551. Dees heeft men meermaels bij Geraert. - dat in den vlg. r. is demonstr., en doen hi priester was behoort tot het volgende. 1553. eenwerf, z. r. 1401. - mettenen, z. r. 1261. - soude gaen, d.i. ging, gereed of op weg was om te gaen. Vglk. Maerl. Sp. H., II, bl. 282: Als die meeste here soude sterven,
sijn goet dat soude ane erven
sinen sone, die niet was groot, enz.
waer de meeste onder den tekst verkeerd uitgeleid is door de oudste; het beteekent grootste. Z. verder ons Gloss. 1554. te huesweert, z. r. 557 en vglk. r. 1558: ter kerken waert. - doense waren gedaen, toen zij, de mettenen, uit waren. Z. r. 1457. 1555. als hi plach is van Geraert, doch het is waerschijnelijk dat Thomas niet alleen was. 1556. in der dagheraet. Het woord dagheraet, Oudh. tagarood, tagaroth, masc. tagarota, fem. enz. (in 't Middhd. bestaet het niet), heet bij Grimm, II, bl. 75, een donker woord en hij komt er op meer plaetsen op terug; bl. 253, 415, 516, enz. Graff, Spr., II, bl. 486, onderwerpt het mede aen een lang onderzoek: komt het van rôt, ons rood, gelijk morgenrood en hangt het met dit te zamen, of van rad, zoo iets als rekening of rede, of van rôt, ons raed, ook manier, magt (status diei? Grimm) of van een verloren rôd (ruodar, riem, roeytuig), of van ruada, zoo dit, welk door fictor vertaeld wordt, geen drukfeil is? en hij besluit met niets te bevestigen. Tot dat ik iets zekerders wete, zal ik het met huisraed, honigraed, ja zelfs met voorraed tot een zelfden wortel brengen, dien ik in raden als mede in reeden, bereiden, meen terug te vinden, dus met Grimm tot rât (râtan). Het is intusschen opmerkens weerd dat een honigraet in 't Fr. rayon de miel heet. - Ik heb reeds aengeteekend dat dageraed in 't Oudh. mann. en vrouw. gevonden wordt; wij maken het thans mannelijk, maer Jan Dille, Belg. Mus. I, bl. 350, zeide, gelijk Geraert, in der dagherade, vrouwlk., bij v. Heelu, vs. 4389, onverbogen: in der dageraet. - daer hi sach is geene omzetting voor daer sach hi, maer het is eerst vooral het geen wij | ||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||
reeds meermaels het demonstr. voor het relat., geheten hebben, daer in plaets van waer, en verder het adv. van plaets voor het adv. van tijd: waer hi sach voor wanneer hi sach. Met eene niet afhankelijke constr. zou het wezen: en daer zach hij voor en toen zach hij. Vglk. r. 1563. Bij Maerl., Sp. H., II, bl. 284, staet een voorbeeld van daer voor wanneer zonder afhankelijkheid:
Navonds voeren si haerre vaerde,
daert (d.i. toen het) donker was, in ene wostine.
- hi sach dat si leed; gewoonelijker met den infinit.: hi sach haer liden, soms ook hoe of waer si leed; vglk. r. 1563. Over dien infinit. spraken wij onder r. 1198. Bij de daer aengewezen plaetsen voeg nog Van d. Drievoud., Str. XXII, vs. 5, en vglk. Grimm IV, bl. 640. 1557. eer is eene zamentrekk. voor eener. - groter, verbuiging van den dat. sing. fem.; vaert is gang, loop. - leed, in den vlgdn. r., impf. van liden, voorbij gaen, staet intransitive, doch met betrekking tot de persoonen die haer zagen, d.i. voorbij hen ging; het volgende ging, dat ook kon wegblijven, duidt alleen de rigting aen. Vglk. r. 1543: segghet en̄ bescrivet. 1559. Daer, d.i. toen, al liet het zich ook eenigszins verstaen van de plaets waer zij zich bevonden; vglk. het lat. illico. 1560. om te siene, vglk. r. 406. - werken, d.i. doen, verrigten; z. r. 301. 1563. merken is met grooter aendacht en kennisneming zien. Hier zijn twee zaken ook voor ons op te merken; ten eerste dat er niet staet saghen en̄ mercten si, maer saghense en̄ mercten(om van een derde saghense (of si) en merctense (of si) niet te spreken); ten tweede dat de zin is: met te zien of al ziende mercten zij, dus alweèr, zoo als r. 1543 en 1558, eene hendiadys. - waer is dat daer: zij merkten dat zij zich daer nederwierp, of ook: hoe zij zich daer nederwierp. Vglk. r. 1387. - Werpen, impf. Warp, meerv. worpen, oude vorm; vglk. sterven. 1566. In plaets van het praes. es zouden wij misschien was of geweest ware zetten; het praes. laet zich niettemin zeer wel uitleggen: zijnde (of daer liggende) gelijk een zak is (of ligt) die, enz. - vol drogher bene, gen. plur.: vol van droog gebeente. 1567. gaf... suchten en̄ carmen, de inf. als subst. (sing.), vglk. r. 280. - gaf, z. r. 1269: liet ut gaen; echter schijnt ons gaf me- | ||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||
nech suchten en̄ carmen veel harder dan menigen zucht en (menig) gekerm. Ik meen zelfs dat gaf menech carmen alleen, zonder zuchten, ook voor Geraert te hard zou geweest zijn. Het werkw. gaf schijnt daer niet weinig in mede te werken. 1568. dats, versta: zoo dat des (dezes gebaers). De gen. des kan of wel de oorzaek beteekenen (= daerom), en dan zal bij ontfarmen de casus objectivus (b.v. haers) ontbreken; of wel des is die casus, en dan zal de zin wezen: zoo dat elk mensch zich daer over, (over dat zuchten en kermen) ontfarmen mogt. Z. r. 237. 1569. ginc ane, met den dat., z. r. 698. - Vlg. r. begonsten is begonst hem, t.w., haer lichaem. Barl. en Jos., Fragm. II, vs. 164 (Taal. Magaz., D. IV, bl. 33): Kenstune (kent gij hem)? sprac Arachis;
die Abt sprac: Ic kennen (ken hem) wel, enz.
Lichaem is bij Geraert masc., maer zelfs voor 't neutr. vind ik die zamentrekking bij Maerl., Sp. H., II, bl. 283, vs. 18: Maer alse tkint quam te siere joghet,
ghesellet hem met keytiven,
dien (die hem) in tavernen en̄ met wiven
mettem (met hen) daden omme gaen;
hine woude nemmeer verstaen
die leere van den goeden man, enz.
Al volgt daer hine in plaets van hetne, deze nog al gewoone overgang tot het geslacht van een meer bepaeld subst. (hier de jongeling), dat in de gedachte ligt, πρὸς τὸ σημαινόμενον, deze afwisseling belet niet dat dien nog op het kind zie, zoowel als het onmiddelijk voorgaende gesellet hem, d.i. gezelde het zich. Ik verwittig hier bij dat ik de varr. voor den tekst verkozen heb, die oogenschijnelijk veel slechter is. Dat hem de acc. sing. van het persoonelijk pron. neutr. was, is bekend, doch ik voeg er hier ten overvloede uit de aldaer volgende bladz. van Maerlant, vs. 71, een voorb. bij, waer het reflexief staet: Onser Vrouwen ghebeelde hi sach,
daer hi wenende voren lach (d.i. ging liggen)
en̄ bat oec an hare ghenaden,
dat soene (zy hem) moeste beraden.
Onser Vrouwen ghebeelde hem neech (d.i. neeg zich)
daer (terwijl) hi ter erden neder seech, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||
1571. daer toe, d.i. daer bij, bovendien. Vglk. r. 1586: daer hi. 1572. Ik zou, in navolging van 't hs., achter haren vuesten meer dan een comma moeten plaetsen hebben. De rust moet hier de maet aenvullen, die zonder dat gebrekkig is; want het is moeyelijk (schoon niet onmogelijk), bij het voort varen van den zin, dezen korteren regel: , als eene clausula te beschouwen. De nadruk welke van zelf de pausa bijbrengt, en het hypocôlon van het hs. wijzen genoegzaem het inzigt van den Dichter aen. Vglk. niet alleen reg. 176 maer ook 1562, 1585, 1603, enz. Dat er een si (en̄ si seide) uitgevallen zij, laten de zwakkere uitgangen niet toe te denken, daer vuesten en̄ noodwendig daktylisch zou moeten gemeten worden; en om darena in de plaets te stellen, zou het eerst noodig wezen eene dergelijke constr., zonder si, met volgende subj. (de maghet vri), bij Geraert aen te wijzen; daerna seidsi,... de maghet vri, zal men veelvuldig bij hem vinden; maer van Daerna seide.... de maghet vri weet ik geen voorb. gezien te hebben. Integendeel de uitlating van het pronom. als subj. van een tweede verbum (en̄ seide voor en̄ si seide) is bij hem zeer gemeen tusschen de conjonctie en 't verbum. Doch hiervan elders.1574. wi langhe en r. 1578 wi langh, doch r. 1576 wie langhe is juist de zelfde onstandvastigheid die wij overal omtrent di en die aentroffen, en waer ik tot nu toe te vergeefsch de reden van zoek. Dat Geraert beide schrijfwijzen onverschillig op alle plaetsen aengewend hebbe, kan ik mij niet laten voorstaen, en ik heb liever mijne onwetendheid te bekennen dan de vraeg op die manier te willen beslissen. Ik zal er eens op terug komen. Ondertusschen begeer ik den lezer op eene zaek oplettend te maken. Geraert maekt geerne den voorslag lang (soms geeft hij hem zelfs twee korte sylben), en ik meen opgemerkt te hebben dat die op die plaets doorgaens zijn e behoudt, terwijl op ver de meeste plaetsen waer het, in 't midden van den regel, op de thesis valt, slechts di geschreven staet. Waer dit niet in acht genomen wordt, daer schijnt dit aen den invloed van den volgenden voet, naer mate het een daktylus of een spondeus is, dus aen den rhythmus, toe te schrijven te zijn. Wanneer men dit op ons wi en wie toepast zoo bevindt men dat r. 1574: O | árme li | chaáme, wi | lánghe sel | di,
wi op de thesis valt en vóór een' daktylus komt, en zelf deel van | ||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||
een' daktylus maekt. In den tweeden regel geeft wie den voorslag en het staet of wel vóór een' spondeus (choreus), indien wij het vers zoo afmeten: wie | lánghe | séldi mi | ván minen | hére,
of vóór een' daktylus, wanneer wij het op alle andere manier verdeelen, het zij: wie | lánghe sel | di mi van | mínen | hére,
het zij (wat ik echter zoo weinig goedkeur als het voorgaende): wie | lánghe sel | dí mi | ván minen | hére.
In den derden regel kan wi of wel als voorslag of als arsis van den eersten voet beschouwd worden, en er volgt nu niet meer langhe, maer langh. In beide gevallen: wi | lángh sel | di mi | híer doen | mérren?
of beter: wí langh | séldi mi | híer doen | mérren?
heeft het eene geheel andere rhythmische bestemming en uitwerking (functie, zoo ik dat woord gebruiken mag) dan op de tweede plaets, en komt het nader met de eerste overeen. Om dit verder en in alle deelen na te gaen, ware er eene gansche dissertatie vereischt, ja niets minder dan al de plaetsen te onderzoeken en te vergelijken, waer di en die in ons hs. afwisselen. Ik zie er voor dit oogenblik van af en spoed mij voorwaerts. 1575. sus utermaten sere, voor ieder dier woorden en dus voor al het geen ik in 't vervolg niet meer zal aenraken, zie het Glossar. 1577. verren; z. r. 505 en 1893. 1579. begeven, d.i. verlaten; z. r. 51. 1582. dies, gen. d.i., diens voor wiens (welks), afhangende van begere, kan op sceppere zien en masc. zijn, zoo als, bij voorb., r. 10; maer beter zal men het tot het gezegde zelf: keren, enz., in neutr. genere betrekken. Vglk. r. 49, 303, enz. - van herten seer, die omzetting, in plaets van seer (grootelijks) van of uit der herten, is tevens een pleonasmus. 1583. Den overgang van het meerv. tot het enkelv. heb ik reeds aengestipt onder r. 1223. - Vlg. r. gevueght, d.i. gevoegd, vervoegd, het simpl. voor 't compos. | ||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||
1585. des gelijcs, elders dies gelijcs, als r. 352. 1586. daer bi; r. 1571, daer toe, elders daer met, als r. 735, d.i. boven dien. 1587. inds lichame persone, d.i. in des lich. pers.; z. r. 1379. - persone, z. r. 1668. De zin is: zij sprak in name van 't ligchaem tot hare ziel. - weder, op nieuw, z. Gloss. 1588. den geeste, d.i. de ziel (hare ziel, gelijk des lichame voor haers l.), in dativo, uit hoofde van toespreken. 1589. Over dergelijke opeenstapelingen van adj. Z. r. 66-67. - waer bi, d.i. waer om of liever waer dooe, d.i., de aendrijvende oorzaek, terwijl het waerom of het einde (causa finalis) in den vlgdn. r. uitgedrukt is: om wat saken? - van so bij ondervragingen zagen wij te voren reeds voorbb., als r. 801, enz.; hier staen er ook meer bij elkander r. 1615, 1616, 1620. 1591. Wat houd u in mi? letterlijk het Lat.: Quid te tenet in me? waerom blijft gij in mij (in mijn ligchaem)? 1593. weder comen is hier duidelijk voor wederkeeren, Lat. redire; maer komen sluit in zich in: zonder u ware ik er reeds; z. r. 399. 1594. ter erden, d.i. tot er erden, dat. sing. - daer af of daer van, en niet daer uit, om dat genomen, niet alleen ontleend, maer ook gemaekt is. 1595. en̄ rusten; aen te vullen: en̄ waerom laet di mi niet rusten. - toten (tot den) lesten daghe, r. 966: doemesdach. 1596. dat voor wanneer; z. r. 1527. - enxtleke vlaghe, d.i. angstelijk, vreezelijk onweder, de schrikbeweging namelijk van geheel de natuer die de komst des oppersten regters vergezellen zal. Elkeen weet hoe de zone Gods op de wolken gedragen.... doch laet ik liever de verhevene tael van Virgilius er op toepassen: Ipse Pater media nimborum in nocte corusca
Fulmina molitur dextra, quo maxima motu
Terra tremit: fugêre ferae et mortalia corda
Per terras humilis stravit pavor....
- Anxst- of enxtlec heeft voor wortel de sijlb ank, die in alle talen nijping, engte, benauwdheid, enz. aenduidt. Dat door angst soms gevaer (periculum) verstaen moet worden, teekende reeds v. Hasselt op Kiliaen aen. Sedert bewees ook de Heer de Jager in zijn Nalezing | ||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||
op het Gloss, van Prof. Lulofs Handboek, enz., bl. 8-9, dat anxtelic vreezelijk en gevaerlijk beteekent; waeruit schijnt te blijken dat die woorden voor sommige Noordnederlanders minder duidelijk zijn dan voor ons. Z. mede het Gloss. op der Minnen Loep. - vlaghe besluit in zich te gelijk vliegen en plagen of slaen, daervan al wat voorbijgaende treft: regenvlaeg, windvlaeg, enz. In 't Lev. v. Jhs., cap. 66, staet het in den zin van baer, golf: so dat dat schep wart van den vlaghen sere bestoten en̄ bedruct; doch Cap. 102 valghe geschreven. Zoo iemand dit laetste als een' overgang tot golv' wil aenzien, ik zal het hem niet benijden. In 't Lev. v. S. Lutgardis, B. II, c. 5: En̄ also als grote vlaghen
inder ze den minsche verslaghen,
also ontsach si haer werke algader.
1597. uter (uit der) erden en niet van der, wat minder juist zou geweest zijn: alweêr een blijk van de kieschheid van onzen Schrijver. 1598. geselt, vglk. r. 1584 gevueght. Dietsce Doctr., II, 595, reflexief: Aldus eest dicke achterdeel
dat hem die mate (niet rijke) ghesellet dan
metten hoeverdeghen riken man,
want zoo moeten die regels uit de varr. gelezen en de aengeving van het Gloss, daer naer verbeterd worden. Ook zegt het Fr. se faufiler avec qq. aldaer veel te veel: se lier, s'associer was te wil genoeg. Bij Huyd. op Stoke II, bl. 186, heeft men gheselnede voor vrouw: sijnder ghetrauder gheselnede; en de Clerc, Br. Y., IV, 760, die aen in plaets van met gebruikt: Deerste hiet Machtelt,
en̄ was in huwelike gheselt
aen des conincs broeder van Vrancrike.
- weder maekt hier met gesellen, geen zamenstelling: wedergezellen, maer staet op zich zelf: op nieuw. Z. r. 1587. 1599. wat meindi? staet hier als parenthesis, als interjectie, en zoo is het nog van een dagelijksch gebruik bij ons; eens deels is het zoo veel als: gij zijt wel stout, enz. wat laet gij u voorstaen? bedrieg u niet! Dan dient het natuerlijk ter berisping of bedreiging; maer het heeft ook soms een geheel tegengestelde strekking, en dan moedigt het aen of het belooft; het onderstelt dat iemand zich | ||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||
geene juiste gedachte maekt van het geen men hem zegt of raedt, en zoo moet het ook hier verstaen worden. Kristina, na in haers ligchaems naem aen hare ziel gevraegd te hebben, waerom deze dan aen het zelve zoo zeer gehecht is, datze het de rust benijdt die het in den schoot der aerde tot den jongsten dag des oordeels geerne zou genieten, wendt thans de belangen van de ziel zelve aen: Waerom en gaet gij niet - wat meent gij dat ik zeggen wil of wat ik u aenraed? bedrieg u niet! het is niets kleins, hoor en bedenk wat het is, ik zeg - in u ewelec raste, in uwe eeuwige rust! En hoedanig eene rust? ......... daer ghi
moecht gebruken dat hoghe ghesinde
met allen seleghen sonder inde!
Het gezelschap van God en zijne heiligen, zie daer wat gij verstoot! - gebruiken voor genieten, deelachtig zijn van of begunstigd met, enz. was bij de Ouden zeer gemeen, en het staet daerin aen χρἀομαι in 't Gr. en aen utor in 't Lat. niet achter. - gesinde, nog bij Kiliaen neffens huysghesinde, ons gezin of huisgezin, het zelfde als meisniede of maisniede met welk het, volgens Clignett, Bijdr., bl. 257, bij Velthem II, 13 verwisseld wordt. Het een en het ander beteekende al de lieden die tot een zelfde huisgezin behoorden, het gansch gevolg, den stoet. Meisniede, op verschillige wijzen gespeld, in 't Fr. maisnie, was verre het gebruikelijkste van de twee, en men kan het overal uitgelegd vinden; gesinde vond ik nog in Karel en Eleg. vs. 1174: Hi (Elegast) seide: God hoede dit ghesinde,
den Coninc, en̄ dat (var. die) ic hier vinde.
Het behoort tot den wortel san bij Graff, Spr. VI, bl. 234 (z. mijne aent. op r. 147) en beteekent eigentlijk gezelschap en meer bijzonderlijk reisgezelschap, geleide. In 't Oudh. gasindi en nu nog in 't Nieuwhd., gelijk in onze oude tael, gesinde. De Teuthonista kende het slechts nog van het huis en het hof: familia, pergula. - Aulicus. - hoghe gesinde is hemelsch: met al de zaligen. - inde, brabantsche uitspraek voor einde. 1603. also wile als is eene zonderlinge uitdrukking; wile, die wile als is wel niet gemeen, maer laet zich veel gemakkelijker uitleggen; het is de acc. sing, van het zelfde fem. wile (tijd, z. Gloss.) waer ter teile de dat. sing., en wilen de dat. plur. van is; in dik- | ||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||
wils misbruikt men het masc. Z. Grimm, III, bl. 134 en vlgde. Zonder also ware dus alles duidelijk; maer met dat toevoegsel, waerin men bezwaerlijk aen so nog eene adjectivische kracht toekennen kan, is het voor mij onuitlegbaer... ten zij (en daer houd ik mij geerne aen) dat also op zich zelf sta en er slechts een comma achter ontbreke. Dan zal also voor alsdan te nemen zijn en behooren tot so suchte si, zoo dat dit laetste so dan eenigszins overbodig wordt: Also, wile als si dit seide,
so suchte si.......
omtrent op de zelfde wijze gelijk op vijftig plaetsen dat aen dat, doen aen doen, en elders nochtan aen nochtan beantwoordt. De pleonasm: also en wile als si dat seide, behoeft geene verschooning, daer wij r. 1457 volstrekt het zelfde zagen. Ik merk tevens aen dat Geraert, bijaldien hij also wile als als een geheel beschouwd had, dan, naer allen schijn, de conjonctie en̄ er zou voorgeplaetst hebben: En̄ also wile als si dit seide,
so, enz.
Dit is moeyelijk te bewijzen, maer ik ken de manier van Geraert, en men zie er tevens eene proef van r. 1377: en̄ also als sijt vernam, enz. - Dat also, voor ons zoo, hier niet staet gelijk, b.v., Heim. d. H., vs. 646, als verre als, acht ik onnoodig te betoogen. - sede is eene dichterlijke vrijheid gewis ook toen door de volksspraek gewettigd; te St.-Truiden hoort men nog ich sé voor ik zei. 1605. de ionfrou edel en̄ fijn. Over fijn z. r. 1676; ik teeken hier alleen drij voorbb. uit den Leek. Sp. aen, B. II, c. 3, vs. 122, van O.L.V.: Zij zal ... metten maechden zijn
en̄ altoos bliven maghet fijn;
c. 6, vs. 109: Dat gheboren sal worden van di,
sal heilich zijn en̄ fijn,
en̄ Gods zone gheheten zijn;
c. 36, vs. 1461: en̄ Christus die Gods zone fijn, enz.
1607. in silencie, sonder spreken is, ja voor ons, een pleonasmus en tautologie; nogtans die met de kerkelijke tael van dien tijd gemeen zijn, weten dat silentie niet juist stilzwijgendheid alleen, maer | ||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||
veel meer innigheid, fr. recueillement, is. Ook zegt het Lat. in silentio et cogitatione sancta. Dit laetste wordt straks nog eens uitgedrukt: en̄ van heilegher selegher gedachte;
maer dat spreekt mijne uitlegging in 't geheel niet tegen: de term silencie, in klooster-tael, drukt te gelijk met het stilzwijgen het mediteren uit. - minnen en gedachte, dativ. sing.; heilegher, selegher, z. r. 67. 1610. Wie bij het lezen van dezen regel geen spijt gevoelt, dat de later tael dit gebruik van alte (Lat. nimis quam, nimium quantum, enz.) verloren heeft, zal voor meer andere eenvoudige schoonheden der oude tael ongevoelig blijven. 1614. Waer omme so sloech ic u? en nog eens r. 1616: Waerom so heb ic? en r. 1620: waerom so soudic? En mede alzoo bij Maerl., Sp. Hist., II, bl. 285: Wat dogheden so soudic doen?
en duizendmael elders bij ondervragingen wat so? wie so? hoe so? wanneer so? enz. nagenoeg gelijk wij ons dan (ergo) gebruiken; doch verschillig niet van oorsprong, maer in kracht, van wie so? enz., dienende om eene algemeenheid uit te drukken (cumque) en waervan onder r. 794 gehandeld is. Men vergelijke dit so = dan met also = alsdan, r. 1603, (r. 1620 staen nogtans so en dan naest elkander) Van eene derde aenwending van so, nagenoeg in den zin van nogtans, toch, zagen wij reeds meer voorbb.; ik doe er nog een uit Maerl. bij, dat juist voor mij open valt, t.a. pl., vlgde. blz.: daer omme sone (so en) liet hijs niet.
Voor al het overige, z. het Gloss. - nu saen, d.i. straks, op den oogenblik. 1616. lachter, metaplasmus voor laster, vglk. ocht = oft, gracht = graft, enz. - laster gedaen, d.i. verwijten, smaed, enz. Z. Gloss. op Reinsert, de Clerc, Stoke, enz. Lat. convicia intuli tibi, waervoor in mijne hss. viciavi tibi (sic). 1617. ghorsam, d.i. gehoorzaem,verkort om de maet; in 't hs. gorsam. Zoo heeft men elders baghelic, gnoch, gnoet, ghoppenbart, enz. - gemic, d.i. van pas, gereed. Boec v.d. Houte, vs. 569: (Het hout) lach ghehouwen en̄ ghebort
en̄ al ghemic tote dien werke.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||
Zoo geeft de var. van hs. S., die ouder en beter is dan de tekst: al ghereet toten werke; en nog eens uit het zelfde hs., na vs. 590:
Hi was ghemic, no min no meer,
ten werke, daer ic af sprac eer,
d.i. hij paste juist. Vs. 730 komen alle hss. omtrent dat woord overeen (het overige verbeter ik): Doen seide een iode, daer hi stoet:
‘Ic weet een hout groet en̄ dicke,
tsinen rugghe wel ghemicke.’
Dar hi stoet, daer hij stond, is eene nog zeer gebruikelijke spreekwijs bij verwijten en beschuldigingen; het is omtrent eenerlei met: dat hij was, gelijk hij daer geschapen stond; fr. qu'il était (b.v. in de zegging: comme un juif, qu'il était). Het beteekent: op eene hem weerdige wijze. Vglk. οὔτως Kiliaen kent het adj. gemik niet, en het subst., enz., alleen in den eigenen zin van ramen (collimare). Z. mijne aent. op r. 494 en voeg nog bij de aldaer a. pll., Barl, en Josaph., fr. I, vs. 37; Maerl., Sp. H., B. IV, c. 14, vs. 18 en B. II, c. 1, vs. 46, van de Ie Paertie. Van der Driev., coupl. 34, staet het partic. ghemict jeghen iet, in den zin van vergeleken met: Rijcheit, die coninc heeft of grave,
en is tiendedeel niet van eene cave (een kaf, strooy)
ghemict jeghen dit geval (geluk).
1619. met Gods helpen of hulpen is voor ons met Gods hulp, want helpen is hier niets anders dan de dativ. sing. van het subst. helpe. Van Heelu, vs. 201: Vrouwe Aleys, riep Godevaert van Parweys en Wouter Berthoud te rade en woude met haerre hulpen Brabant
selve behouden in hare haut;
want zoo moet daer op de eerste pl. haerre, d.i. harer, in dativo fem., en niet tweemael hare gelezen worden: met hunne hulp. Z. nog eens vs. 7143, met hulpen, en verbeter de geheele plaets op deze wijze: en (d.i. Hen = 't en) ware selc ocht met ghevalle,
ocht met hulpen ware ontgaen
van vrienden, doet was al ghedaen;
d.i. zij sneuvelden allen, zoo niet sommigen bij geval of door hulp ontkomen waren. Z. nog Flor. en Blanc, vs. 2833 en 3090. Zelfde boek, vs. 2273, staet de genit. sing.: Dat hem so vele hulpen quam.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||
Al heeft men bij de middelnederduitsche schrijvers helpe voor hulpe (Godefr. Hagen, bij Grimm, IV. bl. 737: wat helpen, d.i. wat hulp, quid opis?), het behoort niettemin ook streekswijze tot onzen tongval. V. Heelu zegt zelfs hulpen, wkw., voor helpen, als vs. 6988: Wat hulpet dat ik segghe
hare namen alle dat er was?
d.i. die daer waren. Vglk. r. 922. - aengaen, met den acc., beginnen, ondernemen; Vglk. v. Heelu, vs. 4385, straks nog aen te halen onder r. 1636; elders, met den dat., aenvallen. Z. het Gloss. Ook zonder regimen, intransitivè, Kar. d. Gr., Fragm. II, vs. 934: die nacht ginc ane, d.i. begon. 1620. waer omme so... dan deed ik reeds opmerken. 1621. doghen, infin. als subst. gebezigd, lijden; torment en doghen zijn synonyma gelijk arbeid en pine. De lezing van 't hs. is zeker, en mag niet in twijfel getrokken worden; anders zou men genegen zijn tormenten in een woord te lezen: Tormenten, arbeit en̄ pine doghen,.... dat deeddi willechleke; en dan zou doghen een wkw. wezen door deeddi (doen) verder vervangen. Nu ziet deeddi bijzonder op arbeit en pine, die het naeste voorgaen, en arbeit doen, pine doen zijn zeer gemeene uitdrukkingen. Wat het neutr. sing, dat betreft in plaets van 't plur. die, daer zal men de uitlegging van vinden onder r. 571. Vglk. mede r. 294-95 en 1665, opschrift. 1622. besefte is oplegde te doen; Lat. imponebat. Onder de verschillige beteekenissen door Kiliaen aengewezen ontbreekt deze; in de Heim. d. H., waer het woord meermaels voorkomt, schijut ze, vs. 1456, op die renten besetten ook te kunnen toegepast worden: de lasten regelen en opleggen, als tegenstelling met hetgeen daer volgt: elken te deelne van den goede.
- mine geest in plaets van mijn verdient opgemerkt te worden. Vglk. Grimm, IV, bl. 480, a. en 502, 6. 1623. willechleke, ons gewillig, geerne; voor lieflec zouden wij hier met liefde zeggen. 1625. menech cuschen scheen mij eerst toe eene verouderde constr. te kunnen wezen, waer menech als subst. of adv. staende den genit. na zich nam, het geen zelfs in 't Midd.- en Oudhd. en in 't Gothisch het minst gewoone was. Z. Grimm, IV, blz. 739. Maer dit zou een | ||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||
subst. fem. cusse ondersteld hebben, welk niet bestaet. De Ouden zeiden een cussen, gelijk wij nog een teeken zeggen, en verbogen beide woorden op de zelfde wijze. Lev. v. Jhs. c. 186, accus.: du gafs mi nit een cusen vor minen mont; dativus, aldaer c. 224: juda, leverstu des menschen sone met enen cusene? In mijn oud hs. van 't Passionael, Legende van Maria Magd., fo 186 verso, d., acc. pl.: Des en was gheen wonder, dat die mont die soe soete cusene had ghegheven op ons Heren voete, meer van Gods roke wt gheven soude. De Teuthon. heeft ook nog cussen, schoon Kil. en Plant. het niet meer kennen. Het is de infin. tot subst. geworden. Zoo neem ik het ook Dietsce Doctr., II, vs. 2062: Die wonden die vriende gheven,
dat die beter sijn utermaten
dan dat cussen van hem die haten;
al getuigen de varr. dat de afschrijvers het anders verstonden of ten minste er een meerv. in zagen. Vglk. nog Flor. en Blanc. vs. 3053: Als si hem van den cussen (e?) droeghen,
d.i. rustten, als hij ophielden elkander te kussen. - De mond die kust of gekust wordt staet er schier bestendig bij uitgedrukt, gelijk bij peinsen de moed, de zin, enz. 1627. met bliden moede, z. r. 781, opschr. 1629. lide.... en̄ beide, d.i. lijd en beid of wacht. Beiden is wachten en vertoeven, transitief en intrans.; het staet of wel absoluet, zonder regimen, of met na of met den genit. Van dit laetste alleen zal ik hier voorbb. geven. Karel d. Gr., fr, I, vs, 926: (Ghi selt) bliven te Berine
en̄ beiden daer der comst mine.
In 't Lev. v. Jhs., c. 223: Mine zile es bedruft toter doet; beidt hir mijns en̄ waekt met mi. En vier regels hooger: ontheidt mijns. In mijn overoud getijdenboek, op eene plaets die ik reeds in mijn Verslag, bl. 269, mededeelde: Mine ziele es bedroeft ter doot; beidt mijns hier; waket en̄ biddet met mi. Meer ander voorbb. kan men zien bij Huyd. op M. Stoke, II, bl. 487-88, waer hij tevens bewijst dat de Ouden zoo wel biden als beiden schreven. In een onderzoek dienaengaende kan ik mij hier niet inlaten. Beiden werd dikwijls als subst. gebruikt, zonder beiden, enz. Of hier neffens een subst. fem. beide bestaen hebbe, is voor mij meer dan twiffelachtig, al | ||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||
schijnt het woord in Ferguut, vs. 3276, nauwelijks voor verbetering vatbaer; want op ander plaetsen, als nog aldaer vs. 265-66, en in 't B. v.d. Houte, vs. 51-52, staet het in 't geheel niet vast: daer ware met eene ligte verbetering van de voorgaende regels beiden te lezen. Doch hiervan elders. - lide, beide; de imperat. sing. op e was de gewone verbuiging bij de Ouden. - Ik vergat bijna hier te verwittigen dat er in 't hs. niet verduldechleke maer verduldechlec staet. 1630. Meet dezen r. met een' voorslag in 't begin, en met een soort van Epitritus tertius in 't midden: Want | saén sal | índe sij̋n van | dinen ar | beide.
1631. des quite, d.i. daervan ontslagen, t.w., van dinen arbeide, van uwen druk. Men kan geene zoetere tael uitdenken dan degeen hier gevonden wordt. - R. 1633, allettel so, z. r. 1638. 1635. van der erden hier ut; wij zagen reeds vroeger, r. 1515, twee betrekkingen naest elkander door de voorzetsels van en uit aengewezen: van uter wustinen, en met het zelfde wkw. comen. Op deze pl. komt er hier bij, welk tot erden behoort, als of het ware uit deze aerde, door eene ellipsis die in de dagelijksche tael zeer gemeen is: de man hier zegt, enz. in plaets van deze man. Vglk. r. 1521: op derde daer. 1636. bosine, d.i. bazuin, trompet, van het Lat. buccina; dat men zich de stem, die ten jongsten dage het uitgeleefde menschdom ter vierschare zal dagen, als een geklank van trompetten voorstelde, heeft zijnen oorsprong daerin, dat de trompet oudtijds de groote geregtsplegingen en plegtigheden gewoonelijk aenkondigde. Meer zal ik daervan niet zeggen. - Blazen was ten opzigte van de bazuin het gebruikelijkste woord. V. Heelu, vs. 4387: Dat eerste dat hi (de Hertog v. Br.) ane vinc,
des morgens, eer die dach op ginc,
dedi sine bosinen blasen;
die priestere, die die messe lasen,
waren bereet in der dagheraet;
en zoo nog eens r. 4455. Ik heb een comma na ane vinc geplaetst; ik had er niet minder goed twee puncta kunnen zetten. Willems heeft de constr., die een soort van ellipsis bevat, miskend. - lud is luidt, klinkt. Vglk. r. 1148. Beide wkw., hoewel in 't proesens staende, hebben hier de kracht van een futurum: blazen, luiden zal. | ||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||
1637. selstu in 't hs. sel tu (sic) en in den vlgd. r. saltu; de afwisseling van de vokael heb ik behouden, maer de s heb ik hersteld, op 't gezag van de vijf andere plaetsen waer selstu staet. Ik heb over vijf jaer in den Middelaer eene dergelijke onzekerheid doen opmerken in 't Lev. v. Jhs., c. 2, reg. 22, waer thans soutu gelezen wordt (voor soltu, het zelfde met seltu en saltu), en waer eerst soutstu schijnt gestaen te hebben, en zoo nog eens cap. 3, omtrent het midden. Verder staet daer overal du sout, voor du sals of sels, wat merkwaerdig is, daer anders sout den tweeden pers. van 't meerv. (ghi sout, zoowel gij zult als gij zoudt) eigen is. De tweede pers. sing. sules, dien Grimm vermoedde, d.i. suls, verschijnt eerst later. De heer Jonckbloet, in zijn Gloss. op Karel d. Gr. enz., onder 't woord Tusewert, d.i. gelijk Geraert spreekt, thueswert, haelt de vlgde. regels uit Maerlants Rijmbijbel aen, fo 110. b., waer het ook saltu heet: Hi segede: Doet mi dit dijn God
soe saltu groote vrouwe mit uus
sijn in Nabugodonosors huus.
In der Nibelungen Lied staet mede soltu in plaets van solstu, maer ook mahtu en du wil, zonder flexie. Ik had dus welligt beter gedaen met niets te veranderen, daer het niet zeker is dat de Dichter met die vormen niet opzettelijk afgewisseld heeft. - nommeer, d.i. niet meer, elders nimmeer en nemeer. Ferguut vs. 266: daer ne was nemeer geen beide(n),
d.i. toeren, waer men de versterkende negatien aenmerken zal, die hier ontbreken. Vglk. r. 1823-24. 1638. dan so, z. r. 1620. - geselt, r. 1598. 1639. met dienre zielen, elders dire en dirre, d.i. diner, dijner, genit. en dativ. sing. fem, of genit. plur. van alle geslachten van dijn, Lat. tuus, Fr. ton; wel te onderscheiden van diere, d.i. dier de zelfde naemvallen bekleedende van het pronom. demonstr. die. - De schrijfwijze dienre in plaets van dijnre is een gevolg geweest van de uitspraek der dipthong ie die allengskens met die van de lange ij (ii of î) in een liep. Later begon men een onderscheid in den klank van de ij zelve te zoeken en, uit haer bezit gedreven, verbasterde zij tot de vlaemsche y, zoo wel ten opzigte van den klank als van de gedaente. - in deuwechheit moet met geselt verbonden worden. 1641. bliscap leiden, niet alleen genieten, maer maken, er in leven | ||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||
en zich bewegen. Niettemin zoo hier in 't Lat. van Cantipr. neffens gaudia, het wkw, ducere stond of maer slechts het in de Middeleeuwen zoo geliefkoosde agere, zou ik bliscap leiden gewis als een latinismus beschouwen; maer nu staet er eenvoudig: sociaberis animae in perpetuo gaudio. Zoo veel te beter! Dan, wij hadden toch reeds een leven leiden, ja, eene wereld leiden. Flor. en Bl., vs. 3163: Die | twee ghe | lieven || leden | onder | linghe
Die | beste | werelt || en̄ dat | scoonste | lijf.
Zij leidden met elkander de aengenaemste oogenblikken en het schoonste leven. In 't voorbijgaen zij aengemerkt dat de Limburger van een groot vermaek sprekende, dat hij genoten heeft, nu nog zal uitroepen: o! dat was daer eene wereld! En zoo mede om iets hoog te prijzen: 't is de wereld! Somtijds zet hij ook wel den hemel in de plaets. In een voorb. dat Clignett, Bijdr., bl. 231 uit Maerl. Rijmb. aenhaelt, staet den tijd leden, waer hij leden als eenerlei met liden, gaen of voorbijgaen, aenzag, doch verkeerd, gelijk Hoffm. het reeds opmerkte; leden moest daer, en overal in dien zin, leeden geschreven zijn, d.i. leiden, zoo als hier bij Geraert. 1642. in deser jammerechheiden, dat. sing.; vglk. r. 1145. 1645. Deze regel zou ook nauw met den voorgaenden kunnen verbonden worden, zoo dat zij onderling hunne punctuatie zouden verwisselen; het kwam mij voor dat het netter was en meer volgens Geraerts manier r. 1645-46 tot tegenhangers van de drij voorgaende te maken: Die,.... si; Dien,.... hi. Niets belet anders den laetsten tot slot van 't geheel afzonderlijk te stellen. De keus moet van ieders gevoel afhangen. - ur is uwer, te St.-Truiden nog ur met de Hoogduitsche u (oer = euer); Z. de paradigmen der voornw. bij Grimm. 1647. susteneghen is zoodanighen, elders dusdaen, aldusdaen, dus-of aldusgedaen. Z. Huyd. op Stoke, III, bl. 465; Clign., Bijdr., bl. 215. In 't Lev. v. Jhs. alsosten, aldosten (-aen), aldosghedaen, enz. Overal in den korteren vorm, behalve Heim. d. H., waer vs. 2105, zelfs met een verdubbeld ghe, dusghedaneghe staet, welk vast en zeker bedorven is, het zij er eerst dusghedane of wel dusdaneghe gestaen hebbe. Plant. en Kil. hebben dusdanig en susdanig. In 't Ouden Middhd. was het susgetân. Hier neffens loopen schier even zoo veel vormen met so en met hoe op: sodaen, soghedaen, enz. Allen | ||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||
zijn zamengesteld uit een pronominael praefix en het part. (volledig of afgekort) van het wkw. doen of ghedoen, in den zin van maken, waervan ook gedaente, oudtijds ghedane. Vglk. Grimm, III, bl. 62-64. Te St.-Truiden gebruikt men zelfs afzonderlijk danig: Dat is of duert danig lang, d.i. zeer lang, uitermaten lang; hij liet eenen danigen schreeuw uit, enz. Immerzeel zegt even zoo, in zijn' Augias, danig leep voor geweldig l. - Over sus, Oudhd. en Þus, Angels., Z. Grimm, III, bl. 196, en vooral bl. 63-64. - smeecte si, d.i. vleide, streelde zij; want de Ouden zeiden smeeken en smekers voor vleien en vleiers. Voorbb. daervan staen overal; z. Kil. en Gloss. op de Dietsce Doctr. - suetechheden, dat. sing. of plur.; z. r. 971-72. 1650. sine, d.i. si hem, t.w., haren lichame. Vglk. r. 1570. 1651. over een ure niet lanc, hyperbaton voor niet lang over een uer, en een dubbel hyperbaton zoo men geen comma stelt achter daer na; want dan zal de constr. en de zin wezen: Niet lang over de uer (of niet veel meer dan een uer) daerna. Ik heb liever het tweede deel: niet lang over de uer als de nadere bepaling van daerna aen te zien. Vglk. r. 1007, 1059, 1285 en Limborch, VII, vs. 1800: over niet lanc, d.i. niet lang daerna. - sitten niet, r. 1668. 1652. liet si ut gaen, vglk. 1269. - Merkwaerdig is hier den: den wonderleken sanc, in plaets van dien, dat wij zelve hier zouden gebezigd hebben. 1653. daer ic af hebbe geseght, d.i. waer ik van gesproken heb. Dit gebruik van zeggen bestaet nog; het heeft iets gemeenzamers dan spreken. - hier boven, t.w., reg. 1269, vlgde. 1654. ginc daer met... loven, d.i. loofde daer mede. Vglk. r. 1190. 1656. van vrouden, d.i. van vreugde, dat. sing. Dietsce Doctr. I, vs. 431: Want hi (God) machtech es allene
onse herte te houdene rene,
en̄ onse ziele te behouden
in der euweliker vrouden;
waer echter houden en behouden en nog meer de vier verzen, die op deze in den tekst volgen, luidkeels roepen dat de plaets van eene kwade hand geraekt is. Andere voorb b.z. bij v. Hasselt op Kil. en overal. - Vreugde is Vlaemsch, Brab. en Limb.; vroude, dat enger met vro verbonden is, bij Kil. vrouwde, is Holl. en Guliksch; Teuthon. kent slechts vroude, geen vreugde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||
1657. dat dad scheen, d.i. zoo dat het scheen. - so, dat overigens zeer gewoonelijk achtergelaten wordt, staet hier, twee regels hooger, vergezeld van sere (dus zoodanig). - dat dat, scheen,... dat; het eerste en laetste dat staen conjunctief; het middelste demonstratief. - Het verschil tusschen schijnen hier en r. 1525 (blijken) is door den zamenhang van den zin genoegzaem aengewezen. 1658. hi soud scoren, d.i. hij (de lichame) ging of moest scheuren. Z. r. 1428, 1509, 1553 enz. 1659-60. Deze twee regels vertalen slechts drij woorden van 't Lat.: Vere mirabilis Deus. De eerste mogt wel geheel wegblijven; De tweede toont ons het woord God, welk eigentlijk als subjectum moest optreden, tot praedicatum gemaekt, terwijl het in zijne eerste functie vervangen wordt door het pron. pers. hi, welk gansch op zich zelf staet. Schoon dit kan uitgelegd worden, geef ik echter in bedenking of het niet mogelijk ware, door middel van de punctuatie, eene meer natnerlijke constructie daer uit te bij telen: hi mach wel heten de wonderleke, God,
in sinen heileghen;
d.i., door eene constr., waer wij reeds zoo menig voorb. van gezien hebben: Hij, God, mag wel de wonderlijke (God) in zijne HH. heten. Het hs. wijst daer wel niets van aen; maer het schijnt mij eene wezentlijke verbetering. Vglk. bij Grimm, IV, bl. 349, eene menigte van voorbeelden; Grimm verwijst zelf naer Huyd. op Stoke, I, bl. 226, en naer de Voorr. op den Teuthonista, bl. LIX-LXIV. Vglk. nog hier achter r. 1736-37. Men zou zich ook met een enkel comma achter wonderleke kunnen vergenoegen en God in sinen heilegen te zamen nemen, gelijk r. 1521, een geest op deerde; anders zal in sinen heileghen tot het praedicatum behooren en het complement van zijn wonderleke. - Iederen zal wel gevoelen hoeveel nadrukkelijker het is te zeggen door een soort van antonomase (ϰατ᾽ιξοχήν): de wonderleke, dan zoo er bloot het adject. stond: God mag wel wonderlijk... heten. 1661. sunderlinghe, d.i. in 't bijzonder, vooral. - Het ziet op: in sinte Kerstinen: vooral in S. Christina was hij wonderlijk en ja! wonderlijk boven alle wonderlijke dingen. Daer is bij gevolg in sunderlinghe en boven alle, enz. geen pleonasm., uit hoofde der verschillige betrekking. - Over so en de herhalingen van een zelfde | ||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||
of van verwante woorden is reeds elders gesproken. Vlgk. r. 305. Een voorb. nog uit Flor. en Blanc., vs. 3090: beide mel hulpen en̄ met rade
sal ic u emmer ghehulpech sijn.
- in sinte Kerstinen is hier de dativus, gelijk twee regels hooger in sinen heileghen; door de flexie laet het zich van den acc. niet onderscheiden. 1665. Opschr. De maniere van haren levene dat si hadde. Niets is gewoonelijker in de gesproken tael dan na het woord manier het relativum in neutro genere te laten volgen: Hij sprak ons van de manier dat zijn broeder had van altijd al wandelende te lezen, enz.; vglk. r. 294. Is het zoo dat Geraert hier spreekt? ik geloof het niet, omdat hij in dat geval niet van haren levene, maer zonder pronom. van levene zou gezeid hebben. Vglk. r. 865, opschrift. Ik verbind dus dat met levene, achter welk woord behoorlijk een comma moest geplaetst worden: Dit capitel verhaelt de maniere van haren levene, dat (welk leven) si hadde, enz. Een leven hebben, voor leiden is nu nog gebruikelijk in vele gezegden. - Men verbetere in den tekst tide in plaets van tiden, d.i. het enkelv. voor 't meerv. - daer bi voor wanneer? of voor kort daer bij (r. 1418, 1428, 1714 enz.)? of voor opdat (r. 1589, enz.)? Het laetste, een soort van zelfmoord, is strijdig met het Lat. en nog meer met de reden; het tweede is ver gezocht en daerenboven een pleonasm., omdat deze beteek. reeds in lesten ligt. Het eerste: waerbi, in den zin van met welken en vervolgens zoo veel als binnen of in welken, wanneer, staet mij beter aen: In den lesten tijd, met welken zij haer leven eindigen moest, at zij, enz. Vglk. r. 1501, vlgde. Daer wordt gezeid: Hoe si haer hadde ind leste jaer voer haer doed; hier: De maniere van haren levene, dat si hadde in den lesten tide voer haer doed: in extremo vitae suae tempore, Cantipr. 1667. Deze regel bevat een soort van hysteron proteron of omzetting van de gedachten; het schijnt immers veel natuerlijker, te zeggen: zij at zeer zelden iet, en dan nog at zij luttel, dan: zij at luttel, en zelden at zij iet. Maer iet moet cum emphasi gelezen worden, gelijk ook de plaets waer het staet dit reeds gebiedt; luttel en zelden iet wordt dan luttel en zelfs zelden iet, of nog eens in ander woorden: luttel en dikwijls niets. - harde is zeer. 1668. sien woud, d.i. zij en wilde. - te sprekene sitten. Ik ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||
moed in deze uitdrukking, als mede in so dat si met hen sat en̄ sprac van Gode, r. 1130, iets meer dan een bloote omschrijving, zoo als, bij voorb., r. 1654: ginc loven, of zelfs r. 1411: si stonden en̄ spraken; ik stel het ook niet gelijk met staen te zien, zitten te wachten, liggen te rotten en andere spreekwijzen van dien aerd, die allen op iets toevalligs plegen toegepast te worden. Zitten te spreken, in 't Laf. in colloquio sedere (en zoo nog sedebat op de andere plaets), ziet, mijns achtens, op een gebruik dat ik eens nader zal trachten toe te lichten. - sitten niet, z. r. 125, 1124, 1718 vooral 616. Vglk. Karel d. Gr., IIde Fragm., vs. 1313: Banderside Gelloen die quade,
die niet vernam van sinen verrade,
heeft wonder twi dat quam niet
die bode, dien hi comen hiet.
Vglk. nog aldaer vs. 1319; Flor. en Blanc., vs. 1189, enz. 1669. met sustren, versta kloostervrouwen: met den nonnen van sinte Katelinen, boven, r. 1126; niet hare susters, schoon het Lat. cum sororibus, zonder meer, dit zou toelaten, noch ook hare kloosterzusters, want zij behoorde tot het klooster niet, gelijk men t.a. pl. zien kan. - met geesteleken persone is noodzakelijk een enkelv. in plaets van het meerv., en beteekent zoo veel als: noch met eenigen geestelijken persoon. Dat persoon hier masc. is, en dat door geestelijke persoonen, in tegenstelling met zusters, moeten verstaen worden papen, priesters en̄ clerke, r. 1331, blijkt uit den ganschen zamenhang. - Vgldn. r., was eer gewone ziet op de reeds aengewezen plaetsen. 1671. gesmaect, d.i. genoten of liever geproefd. Het woord was bij de Ouden, gelijk nog heden in 't Hoogd., zoo wel transitief als intransitief; het werd absoluet gebruikt zelfs in den activen zin: wel smaken voor met smaek eten, Heim. d. H., vs. 941; vglk. nog vs. 977; anders regeerde het den acc. Boec v.d. Houte, vs. 215: Gevallen van den rise,
daer Adam in den paradise
die vrucht af smakede en̄ ghenoet,
die hem God tetene verboet;
en zoo mede in de prozaïsche en in de platdeutsche vertaling door den kundigen uitgever daer bijgevoegd. De zeer gebruikelijke zegging: de dood smaken, voor sterven of eerder gewilliglijk sterven, | ||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||
als mede iets smaken, in den zin van goedkeuren, beminnen, kan men zien in 't Gloss. op de Dietsce Doctr. Met den genit. heb ik het nog niet aengetroffen. Hoe een subst. smaeksel voor smaek, bij Kiliaen plaets gevonden hebbe, kan ik, al is het truiersch, niet begrijpen; te St.-Truiden zelfs bestaet het alleen in de zegging: zonder smaeksel; welligt oorspronkelijk: sans assaisonnement? 1672-75. De lat. tekst, waervan deze vier regels de vertaling zouden moeten zijn, geeft bij de Boll.: et somno ad momenta refecta; doch in mijne twee hs.: summoque ad momentum refecta, waer summoque eene tastbare fout is, die echter oud moet zijn, daer onze Geraert dezelve reeds in zijn exemplaer schijnt gevonden te hebben en, wat mij spijt, in plaets van ze eenvoudiglijk te verbeteren, langs een langen weg daer omgedraeyd is. Hij heeft er namelijk, uit het voorgaende, cibo bij aengevuld: summo cibo, welk dan noodzakelijk van de Eucharistie: (metter overster hemelscher spisen) moest verstaen worden. Geen wonder vervolgens zoo hij vond dat Cantiprat. zich een weinig al te kort uitgedrukt had. - geestelijk vermaekt (spiritualiter refecta) of versterkt is eene gewoonelijke uitdrukking om de H. Communie te beteekenen. - sulcstont, elders sulcwile, d.i. somtijds, is de vertaling, niet van ad momentum, welk voor 't oogenblik, voor als nu of een oogenblk ( fr. pour le moment of un moment) beteekent, maer van ad momenta, zoo dat ook Geraert dit laetste schijnt voor zich gehad te hebben. Ad momentum strookt nogtans beter met den echten tekst, welken Ouwerx beter verstond: maer seer weynich spysen proevende, ende luttel slapende, voer middernacht vertrok sij nae der woestijnen - erdsche, lees volgens 't hs. erdersche, en vglk. r. 1272. 1676. de ionfrouwe fijn. Fijn is bij Kil. volmaekt, louter, dun en slim; het bestond in 't Oudhd., in den zin van 't lat. tener. Het schijnt of afkomstig van het lat. wkw. finio, of althans er mede verwant, zoowel als het denkelijk defective feen of ghefeen, impf.-aorist van finen of ghefinen (?), d.i. eindigen, ophouden, waerover men Dr M. De Vries lezen kan in A. de Jagers Archief voor Taalk., D. I, St. I, bl. 61. Het subst. fijn voor einde staet in de zeven Boetpsalmen door Meijer in de N.W. d. Maatsch. v. Leid. geplaetst, D. V, St. I, bl. 211, vs. 32: in den rike daer niemen nemt fijn.
Meest al de latere talen bezitten het, en sommige maken er een | ||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||
menigvuldig gebruik van. Zoo was het ook in ons Ouddietsch. Behalve de voorbb. reeds elders bijgebragt, zie er hier nog eenige: Reinaert, vs. 1865: die vrouwe fine; Maerl. Sp. H., II, bl. 99: Ene edele vrouwe, hiet Pauline,
scone, reine, getrouwe, fine
haren man, die was geminnet
van enen here, enz.
Vóór fine is waerschijnelijk het comma weg te nemen, om het als adverb. met getrouwe te verbinden: fijn getrouw aen haren man. Flor. en Bl., vs. 3588 (spelling en rijm laet ik onaengeroerd): Floris en hadde maer jare viertine (viertiene?)
en̄ was een jonghelinc stare en̄ fine (Hoffm. fiene):
hi was wel gescepen en̄ smal;
van sinen live was hi overal
die beste gescepene jonghelinc,
die ie van moeder lijf ontfinc, enz.
waer fine al dat begrijpt, wat in de volgende regels gezeid wordt. Reinout v. Montalb., vs. 1236: Oghier die helt fijn. Brab. Yeesten, VI, vs. 2801: dats waerheit fijn, en zoo ook Belg. Mus., I, bl. 326. Verder bl. 329: die meester fijn. Maerl. Sp. H., I, bl. 69: stene fine. In Ferguut, vs. 1459, welligt het zeldzaemste van al: En is dorper engheen so fine,
hem en soude ontfermen haer pine;
d.i. daer en is geen zoo volmaekte (onbeschaefde, lompe en ongevoelige) boer, of hij zou met haer medelijden hebben. Vglk. r. 1605. 1677. voer middernacht; r. 469, te middernact; telkens moet middernacht als een zamengest. woord beschouwd worden. Het is nogtans geene eigentlijke zamenstelling uit hoofde der verbuiging van 't adj., welk hier niet door de praepos. geregeerd wordt, maer als een casus absolutus moet beschouwd worden. Nacht was oudtijds ook in onze tael vrouwelijk. In mijn oud getijden boek is de zamenstelling twijfelachtig, bl. 109: een luttel na der middernacht na den saterdaghe. In een oude vertaling van den apocryphen brief van S. Augustijn aen Cyrillus, over de mirakelen van S. Hieronymus, hs. van de XVe eeuw, maer veel ouder tael, vind ik fo 127, a. de twee geslachten bij elkander: des anderen nachts middel in stilte van der nacht, nam hi, enz. 1678. geringhe, d.i. begeeringhe, gelijk r. 1189; of begeerte, | ||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||
gelijk Heim. d. H., vs. 774 en in 't zelfde, zoo even gemelde, oud. hs. op de zelfde bl.: met godliker begeerten; of gheer, ghere, gelijk in de omwerking van Reinaert, bij Willems, vs. 2306, var.: Diese bedwonghe na sijnre geer,
en bij M. Stoke, B. I, vs. 903: so dat hi op hem quam met gere.
Huyd. verklaert het woord, doch onder vs. 977, in eene plaets uit de Doctrinale aengehaeld (II, vs. 3336), erkende hij het niet meer:
Geleert mans leven sal wesen
pensen, studeren, en̄ lesen;
ander staf, scilt no spere
en̄ sal sijn in sijn gere;
waer men zoowel als in de pl. van Reinsert, al ware het alleen om de maet te herstellen, uit andere hss. in sinen ghere moet lezen; maer het woord was inderdaed mannelijk. Karel d. Gr. II, vs. 432: Hi vinc ten swerde met groten gere;
Barl. en Josaph., fr. II, vs. 147: (Hi) sochtene mit groten gere,
en meermaels elders; zoo dat in de straks a. pl. uit den verdorven Reinaert, alsmede in Walew., bij Meijer, Nalez., bl. 41: Hebdi ten scake grote ghere,
de mann. uitgang in het adject. te herstellen is. Mann. staet het ook in de regels door Huyd., t. laetst a. pl., bijgebragt: Doe trac hi tswert met tween ringen,
en̄ vaget scone an sinen ghere;
maer wat daer ghere is, heeft Huyd., die nogtans de gansche plaets onder de oogen had, eerder te gissen gegeven dan uitgelegd. De heer Jonckbloet, Gloss. op de D. Doctr., vraegt dus of het niet is: ‘naar zijne begeerte, naar harten lust.’ Het eerste van den tweeën (het ander zou hem misschien wat overdreven geschenen hebben) heeft zich Huyd. gewis ook gevraegd, en zijn antwoord moet geweest zijn: Neen, dewijl hij vermoedt dat hier iets bedoeld wordt ‘dat de man zelf aen 't lijf had,’ waervoor hij met een woord had kunnen kleederen zeggen. En dat is het ook: ‘Gheere, gheerene, Lacinia, sinus vestis, limbus; pars qua largior sit (fit?) vestis. Ital. gerone: Ang. garde,’ Kiliaen en al zijne opvolgers, om van onze | ||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||
kleermakers niet te gewagen. Het Eng. woord zal welligt gare moeten wezen, daer ook ons gheer of gheere niets anders dan gaer, gare is, verwant met gaderen, garen, en geheel verschillig van ghere, drift, begeerte, ten zij men de morale beteekenis van begeeren van de physische van gaderen wille afleiden, al loopen zij reeds zeer vroeg uiteen. Vglk. gier, gierig, enz.; het wkw. gheren voor begheren, vindt men in Rein., bij v. Heelu, enz. Gaer met den a-klank is ook nog een dagelijksch woord in Limb. om een zwaer hek aen te duiden aen den ingang eener weide, laen, enz., welk men van den anderen kant niet gaerd niet verwarren moet. Vglk. Graff, Spr., IV, bl. 175. Zoo ik thans, in de plaets uit de D. Doctr., ghere ook niet door sinus, schoot, enz. verklaer, ik laet het enkelijk omdat zulk gerief, als daer genoemd staet, staf, schild en speer, en een snuifdoos of tabakspijp geheel verschillige dingen zijn; anders kwame het overeen uit. Thans zie ik dat Mr L. Ph. C. v.d. Bergh in 't Gloss. op Limborch ghere, begeerte, ook als mann. aenteekent, zoo wel als ghere, sinus, van een kleed. In ons Limburgsch dialekt is dit laetste vrouwelijk, maer de plaetsen uit de romans van Limborch en Walewein schijnen beslissend. De laetste heeft hij beter verstaen dan Dr Jonckbloet, maer wat de plaets uit de Dietsce Doctr. betreft, schijnt hij niet nabedacht te hebben 't geen ik zoo pas zeide, dat men staf, schild en speer niet gemakkelijk in zijnen zijzak kan steken. Ghere is daer begeerte, gelijk ik het in 't begin van deze aenteek. verklaerde. - te sine is te zijn. 1679. Binnen dien tiden, dat. plur. - Men merke den acc. van het pers. pron. fem. se, in plaets van haer, tot den vlgdn. r. verzet. De keus van het zwakkere se was naer allen schijn een gevolg van de arsis waermeê de voorg. regel sluit. 1682. den genen, dat., afhangende van gelijc. 1683. amechte, bij Kil.: amechtich en amachtich, d.i. onmachtich. V. Hasselt verwijst daerbij naer Huyd., Proeve, I, bl. 51 vlgde., waer deze taelgeleerde zich veel moeyte geeft om te betoogen dat amachtig of amechtich (welk daer Rijnlandsch heet, al wordt het door de Bijbelvertaelders en door Hooft mede zoo gespeld) een geheel ander woord is dan aêm-achtig, zijnde dit laetste eene verkorting van ademachtig en van éénen oorsprong met aêmborstig en kortaêmig. Wat zal ik daervan zeggen? Huydecoper en al die amachtig, aêmachtich of ademachtig, in den zin van kortborstig, ziel- | ||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||
togend (exanimatus) genomen hebben, hebben zich bedrogen. Almachtich heeft met adem, aêm, niets gemeen; het bestaet uit a en machtich en behoort tot eenen lijd waer nog van geen zamentrekken van adom, adem of asom spraek wezen kon. De andere twee aêmachtich en ademachtich, kunnen in geener wijze de beteekenis hebben die Huyd. er aen geeft. Zij kunnen ten hoogste beteekenen 't geen Plantijn er onmiddelijk achter stelt: haleineux (haleteux wisch ik uit zoo wel als respirabilis), wat Huyd. niet te regt schijnt verstaen te hebben. Een glas, eene ruit of een spiegel, een gouden lepel, enz. kunnen ademachtig, d.i. door den adem bewasemd zijn, maer een mensch, een peerd, enz. kunnen (ten zij mede in den zin van bewasemd) niet ademachtig genoemd worden, althans niet om te beteekenen dat ze buiten adem, afgemat zijn; want zoo iemand daerdoor wilde te verstaen geven dat ze nog adem in hebben, dat ze nog leven en ademen, daer zou ik minder tegen hebben. Ademachtig, kleiachtig, ziekachtig, windachtig wijzen allen eene zelfde achtigheid aen. Het ademachtig van Huyd. is geen neêrduitsch; het is alleen daer uit ontstaen, dat men al vroeg de kracht van a in het oude amachtich begon te miskennen. Vglk. Bild. Aenmerk. op Huyd. Proeve, bl. 5; verder en vooral Grimm, Deutsche Gr. II, bl. 706, en Graff, Spr. I, bl. 15, vlgde. en II, bl. 618. Welke ook de oorsprong en de verwantschap zij van de a in 't begin van amechtig, het is onverkennelijk dat zij daer de zelfde privative kracht heeft als α in 't Gr.; in, a, de, ex in 't Lat.; ons on in dat zelfde en in oneindige woorden meer. Z. r. 991. Ik volsta met te verwijzen naer hen, die opzettelijk over die schier uitgestorven klas van privativa gehandeld hebben, en met te doen opmerken, dat de kortere vorm amechte, in plaets van amechtich, welligt bij Geraert alleen gevonden wordt. - altemale kan zoo wel tot die, d.i. tot het subjectum, als tot amechte teruggebragt worden. Z. r. 1147, en Vglk. Karel d. Gr., Fragm. I, vs. 505: Díen dach sochtmense altemale,
en̄ tien andren also wale, enz.
d.i. den geheelen dag; vs. 530: want Yoen, die coninc vermeert,
getrouder (getrouwde haer) u altemale,
dat (opdat) ghise hem sout houden wale;
waer de verkorte vorm: getrouder, de maet breekt, ten zij men aen | ||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||
u leest. Misschien heeft er eens getrouwde des gestaen, gelijk bij Geraert, r. 49, en dan valt de verklaring van dat door opdat te niet. Zelfde fragm. vs. 546: Otte seide: Ghi seght wale,
dies willic doen altemale,
en vs. 851: Dan (Dat en) heeft u gedaen geen quaet,
noch onsen lande altemale;
en zoo mede vs. 891, 1375 (vglk. vs. 1555), 1400, 1511, enz. Eene plaets schrijf ik hier alleen nog bij om ze tevens te verbeteren, vs. 1601: Den coninc beval hi Gode
Entie heren altemale;
want zoo moet daer, in stede van te Gode en ten heren, gelezen worden. - worden is geworden. 1684. en̄ daer af (van groten rouwe) lidet pine en̄ quale; het Lat. heeft: qui nimio dolore amens effectus est, d.i. die van al te groote droefheid uitzinnig geworden is. De twee woorden van Geraert geven niet juist de zelfde beteekenis weder, te meer dewijl er nog lidet, d.i. lijdt, bijkomt. Hoe rouwe, pine en quale verschillen, ware lang uit een te doen; het zij genoeg dat de rouw als oorzaek van de twee anderen kan beschouwd worden. - quale, kwael, is niet enkelijk ziekte, maer alle lijden dat ongelukkig maekt of het leven krenkt; quâla was in 't Oudhd. verderf, de helsche pijn, enz. Het intransit. wkw. kwelen heeft de sterkere beteekenis eenigszins beter bewaerd dan het transitief kwellen, dat Geraert nogtans ook bij voorkeur van de hel gebruikt. Beide wkwoorden schijnen soms verward geweest te zijn. Z. de voorbb. aengehaeld in 't Gloss. op de D. Doctr., ofschoon de plaets uit Ferguut, vs. 4464, twijfelachtig schijnen moge; vglk. nogtans ook vs. 3846. Vs. 5458, waer quellen, volgens prof. Visscher bestrijden zou beteekenen, is oogenschijnelijk bedorven, ik meen dal daer gestaen heeft: ...... ic moetti quellen,
oft ic emmer blive in die ere;
d.i., ik moet tegen uwen zin handelen, en, hoe zeer het u ook mishaegt en kwelt, den kamp aenveerden, indien ik immer mijne eer behouden wil. Vglk. vs. 5444 en vlgde. - Om van het kweelen der vogels (Huyd. op Stoke, II, 147; z. ook Ten Kate), van ons kallen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||
ja, van ons keelen, Oudh. eenerlei met kwellen (queljan, chelan), iets meer dan melding te maken, is het hier de plaets niet. 1685. al bedende, gerund. - droevende, in 't Lat. plangens et moerens, bij Kil. nog aengeteekend als intransitief, doch tevens als verouderd, droevig gebaer makende. In Ferguut, vs. 1582, insgelijks: Dies droefde Ferguut in sinen moet;
en nog eens, vs. 2270; Maerl., Sp. Hist., I, bl. 247: Maer soe wie dat droevet daer inne,
hi es onghestade van herte;
Pastourelle (?) door Prof. Clarisse in het Taalk. Magaz. medegedeeld, D. III, bl. 179, vs. 242: Doe droefde Vulcaen utermaten.
Flor. en Blanc., vs. 2257: wat hem deert,
dat hi dus droevet?
Limborch, I, vs. 1822 (ontbreekt in 't Gloss.): Nu moet die maget ghevaen
metten baliu henen gaen,
sere dagende haer seer,
en̄ droevede in lanc soe meer.
En bij Bild., N. Versch., I, bl. 173, vs. 61: Doe droefde daer menich deghen.
Vglk. Versch., IV, bl. 116-117. Deze voorbb. zijn misschien de beste oplossing van den twijfel van Graff, Spr., V, bl. 489, a., van onder, of in: sie tho bigondun truoben, van Tatiaen, 158, 4, sih, (zich) uitgelaten is, dan of men er truobên lezen moet? Elders staet er werkelijk sih bij; maer dat belet niet dat het mede kan weggelaten worden. Ik wil hier voor ons Ouddietsch een of twee voorbb. meer bijstellen. Wij zagen reeds toonen en baren, r. 1203. In Esopet komt met ons droeven meer overeen, Fab. XXXI, vs. 6: Als hi quam te sinen jaren,
begonsti cranken en̄ swaren,
d.i., gelijk Fab. XVI, vs. 2, staet: ghecranct en̄ gheswaert te worden; en zoo nog Fab. XLIV, vs. 16: Daerna begonste tpart van pinen
breken, cranken, dwinen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||
d.i. verdwynen, vergaen; en Fab. LXV, vs. 21, nog eens. - Dat ons droeven tot een zelfden wortel behoort met het Lat. turbare, lijdt voor mij geen' twijfel, en dit is insgelijks transit. en intrans. - Schoon het gebruik van Geraert niet meer al voor als weigert dan als voor al (b.v. in 't Lev. v. S. Lutgardis, II, cap. 14: al Sint Austijn, d.i. als S. Augustijn, en cap. 22: en̄ al di vrouwe was cranc, voor als die), belet nogtans de zamenhang zoowel als 't Lat., dat men door al bedende hier als bedende versta. 1686. na sulc liede wane, alweêr naer het hs. te verbeteren: na sulker l.w., d.i. naer de meening van sommige lieden. Sulc voor sommig staet bij al onze oude schrijvers veelvuldig. Prof. Clarisse vergeleek het reeds met het Fr. tel. Z. de Aent. op Heim. d. H., bl. 147. Ik deel een enkel voorb. uit v. Heelu mede, vs. 1935: Van Valkenborch, als ghi nu hoort,
keerden selke te Tricht waert,
en̄ dandere trecten, al onghespaert,
vore Rode........
Elders wordt het herhaeld: selc... selc; elders volgt er die op: selc, die, fr. tel qui. - wane, hier meening,oordeel, elders inbeeling, verkeerde meening, en in Limborch (IV, vs. 650) twijfel. Zoo mede het wkw. wanen, dan eens meenen, vermoeden (Limb., VIII, vs. 170, met den genit.), dan weêr twijfelen (Limb., VII, vs. 1302, enz.). Het compos. verwanen, Heim. d. H., vs. 273, kan niet dan verwaend worden (Fr. devenir présomptueux) beteekenen. Het is te meer te bewonderen dat de gel. uitgever, zulks niet gezien heeft, daer het Lat.: generat praesumptionem, welk hij zelf aenhaelt, er schier de letterlijke vertaling van is. Ik kan niet denken dat het woord ontspanen (spanen, Fr. sévrer, hier ontwennen), dat hij onverklaerd laet, inderdaed voor hem onklaer geweest zij - op andere plaetsen waer hij twijfelde, bekende hij 't - en echter getuigt de verkeerde verbinding: doet verwanen vor waerheit, dat hij zich hier vergiste, terwijl het moest zijn: Onscamelheit die doet verwanen;
vor (of der of van; niet ter) waerheit laet haer ontspanen,
en̄ comt aen dongetruwichede;
on[ghe]trouwe volghet diefte mede;
diefte dats lachter en̄ scande
en̄ karkere en̄ bande:
dus wert der ghenoechte ende
lijfs verlies en̄ zielen scande.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||
Ik heb de inductie tot op het eind vervolgd; indien ik even zoo van het begin (vs. 267) aengevangen had, zou ik, onder anderen, de vrijheid genomen hebben bij vs. 272, de lezing vore, die even zoo goed is als van, tegen het vermoede vort te verdedigen: vort was daer onmogelijk. 1687. verstaen liet, elders deed of ook gaf te verstane; lietis onzer tale meer eigen. - meer, is dat beter, duidelijker (magis), zoo dat het afzonderlijk met verstaen verbonden zij; of is het: meer zaken (plura), afhangende van liet verstaen, als één concept beschouwd, d.i. gaf te kennen, openbaerde? Het Latijn heeft inderdaed: solito amplius de statu mundi et malitia ejus Dominus revelavit. Echter maek ik meer tot geen regimen van liet verstaen, om dan vervolgens de woorden van der werelt state van meer te doen afhangen; van der wereld state hangt onmiddelijk af van lietverstaen, en de woorden: ......... meer
dan hi te voren gedaen had eer,
kunnen voor eene parenthesis gehouden worden. De reden daervan ligt grootendeels in de functie van hi had geadaen; zoo er enkelijk stond: meer dan te voren, zou mijne aenmerking gedeeltelijk wegvallen. - te voren eer zal wel een pleonasmus wezen, ofschoon hij door de anastrophe minder voelbaer wordt. Welligt heeft ook de gewoonte der anastrophische constr. met te voren: te voren langhe, te voren iet, te voren nie, enz., aenleiding gegeven om er ook nog dit eer achter te plaetsen. Dan in alle talen laten de adv. van tijd pleonasmen toe. - state, d.i. gesteltenis, welk uitgelegd wordt door 't geen volgt. 1690. vergronden, wij zouden doorgronden zeggen; maer vergronden heeft nog bij Kiliaen, neffens de neutrale beteek. van te grond gaen, verzinken, die van scrutari, perscrutari, tentare fundum, d.i. peilen. Het staet tot het simplex gronden (z. Kil.), gelijk het oude versien tot zien, verhooren tot hooren, verreiken tot bereiken, verzeggen tot zeggen, enz. Z. Huyd. op St., II, bl. 104-5. 1691. Een dinc... dat si claeghde, d.i. eene zaek die zij beklaegde; want iet of iemand klagen voor beklagen was bij de Ouden niet zeldzaem. Z. Huyd. op St., III, bl. 208, 466, enz. Zij zeiden insgelijks iet claghen voor over iets klagen; Rein., vs. 114:
Dat Cortoys claghet nu,
data over menich jaer ghesciet.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||
De overige constructien komen met het tegenwoordig gebruik overeen; ik teeken alleen nog aen uit de openliggende blz. van Rein., vs. 100: (hi) claghede den coninc in Fransoys,
met den dativus. - Men merke hier dinc, onzijdig. Ik heb reeds zoo menig voorb. van dinc in zijne verschillige beteekenissen bijgebragt, dat een meer geen groot kwaed doen zal. Ik lees dan bij Maerl., Sp. Hist., III, bl. 339: Ene vrouwe was, hiet Meilane,
van Rome, daer grote dinc lach ane,
d.i. die grooten rijkdom, groot vermogen bezat, als blijkt uit vs. 10 en 15 van 't zelfde hoofdstuk. De laetste plaets luidt aldus:
Hare dinc hevet si vercocht
en̄ hevet al te ghelde brocht,
en̄ som oec ghemaect in goude.
1692. met wonderleken gelate, dat is niet met een wonderlijk gelaet, fr. avec une singulière mine, gelijk wij dit verstaen zouden - te meer daer het al zoo wat was om er vies tegen op te zien; - maer met een wonderlijk gebaer, zich wonderlijk gelatende; letterlijk naer het Lat.: met een wonderlijk gehuil, cum miro ejulatu. Z. Kil. en Hoffmans Gloss. op Fl. en Blanc.; vglk. mede het wkw. Baren. - gewaeghde, impf. van gewaghen, d.i. melding maken, doorgaens met den genit. van de zaek en den dat. van den pers., of zeggen, en dan liever zoo als hier, met den acc.; echter ook met den genit., als Maerl., Sp. H., II, bl. 341: Maer omme dat ic niet en wille,
(dat) bi minen zwighene stille
di gesciede scade (scande?) of verlies,
so heb ic di ghewaghon (gewaegd) dies.
Wel te onderscheiden van geweghen, r. 14, doch veelligt van eenerlei wortel (wâg) met wagen, oudtijds gewaghen, d.i. durven, bestaen en met wagen, in de weegschael leggen, fr. peser. Dit verschil is voor mij kennelijk uit de Limb. volkstael, waer deze laetsten de a in aô, liever å veranderen, terwijl de afstammelingen van weg, wig of wag, nader de beweging aenduidende, e of i verkiezen of den zuiveren a klank bewaren. Vglk. Graff, Spr., I, bl. 660-700. - Behalve de beteekenissen hier en onder r. 14 aengewezen, heeft | ||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||
geweghen nog die van palen (aen iets), grenzen, lat. vicinum of conterminum esse. Bij Mel. Stoke, B. II, vs. 124: tlant dal bi den Rine leghet.
dat den Bisscopdoem geweghet.
1693. bijna al de lieden gemeine, d.i. de lieden bijna algemeen of bijna allen in 't gemeen. Is gemeine hier adv. en zoo veel als gemeinlec, r. 1746, of is het adj.? omtrent al kan er geen twijfel bestaen; het is gewis hier het pronominael adject.; maer, wien dit ook verwonderen moge, ten aenzien van gemeine twijfel ik hier, al voel ik mij meer genegen om het een adv. te heten. 1694. weren is waren, maer staet, uit hoofde zijner afhankelijkheid, in subjunctivo. - worden is het oud. impf., nu werden of, zoo men een' onderscheid stellen wil tusschen indic. en subj., wierden. Het gering verschil van beteek. dat hier tusschen weren en worden bestaen kan, moet elkeen gewaer worden. Men weet voor 't overige dat de Ouden zich bijna onverschillig van zijn en worden (werden) bedienden bij de verba pass., en zoo ze hier afwisselen, dit is alleen aen den smaek van den Schrijver te wijten. Het is een blijk van oordeel dat het woord welk den staet uitdrukt (wezen), voorop gaet, en dat datgeen welk meer de manier aenwijst (worden = wierden), als uitlegging volgt: zij beklaegde dat de menschen bijna allen bevlekt waren, namelijk dat zij onrein wierden in den sturtene dies saeds. Dit gebruik van de particula conjunctiva en̄ (χαί, et) ontwaert men menigmael bij de Grieksche en Latijnsche schrijvers; nog beter echter zou, van de twee praedicativen, onreine het eerste en bevlect daer achter gestaen hebben, maer vergeten wij niet dat het een tot rijmwoord moest dienen. 1695. in den sturtene dies saeds; in 't Lat.: totum fere humanum genus in effusionibus seminum esse corruptum, welk ik verstaen zou gelijk Ouwerx, van zekere vuile onkuische gewoonten en een niet te noemen zedebederf -: ‘dat het geheele menschelyck geslacht met onkuysheyt was bevleckt,’ zoo spoedt hij er zich van weg - ten ware Geraerts vertaling daermede geheel strijdig scheen. Ik denk dat deze uit eerbied voor de joncfrouwen Van Mielen aen welke hij zijn gedicht opdroeg, en die welligt allen zoo eenvoudig of zoo wijs niet waren als Christina, opzettelijk den zin verdraeyd heeft met de woorden, door het bijvoegsel: doen si worden (werden) ontfanghen, op de erfzonde toe te passen. Dat hij zich in verlegenheid bevond, | ||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||
blijkt mede daer uit, dat hij verschillige en aen elkander vreemde omstandigheden ondereen verward heeft; bina al de liede is weinig nauwkeurig om de onbevlekte Maegd alleen uit te zonderen, en de bepaling van de straf tot der Kerstenheide (het Kristendom) alleen, als een gevolg van de erfzonde, die dan toch ook niemand mijden, noch Christina door hare voorspelling voorkomen kon, en wier schuld verder door het doopsel weggenomen wordt, laet zich bezwaerlijk uitleggen. Cantiprat. heeft ook toti fere Christianitati; doch dewijl hij niet de zonde in welke wij ontvangen worden, maer enkelijk de bedorven zeden van dien tijd bedoelt, kan men bij hem, d.i., bij Christina, de gedachte onderstellen, dat het Christen volk zoo veel te zwaerder straf verdiende door zijne ongebondenheid, hoe zuiverder en verhevener de leer en de voorbeelden waren die het van Christus ontvangen had: Dien Xp̄s in dit leven hier
verstennesse der waerheid heeft gegeven,
en̄ daer na niet willen leven,
gelijk wij op eene plaets zagen (r. 865-874) die met deze de grootste overeenkomst heeft. Eene andere λύσις of oplossing is deze, dat, schoon de Kerstenheid bijzonderlijk genoemd wordt, omdat aen derzelver behoud het meeste belang gehecht was, echter het gansch menschdom daerin begrepen is. - dies is des, gelijk meermaels te voren, en doen, toen, wanneer. Z. Gloss. 1696. Men merke ende en niet en̄, om de maet. - daer bi is daer door, daerom. 1697. soude, ellipsis: zeide zij dat zoude. Het Fransch gebruikt bij indirecte verhalen, en wanneer men het gezeide slechts als de meening van anderen aengeeft, op de zelfde wijze zijn conditionnel: le roi lui aurait répondu, enz. in plaets van: il dit, il disait, on prétend of on prétendait que le roi lui a of lui avait répondu. Men kan ook hier aen soude zeker beteekenis van morale noodzakelijkheid hechten. - al der Kerstenheide, dat. sing.; vglk. r. 971. 1698. Gods abolghe, d.i. Gods gramschap; ik vind het woord schier niet anders dan van God gebruikt. Zoo zagen wij het reeds r. 991, en zoo staet het mede in 't Lev. v. Jhs., c. 22: Wat segdi, slanghenkinder? wie wijsde u te vliene van der toekomender abolghen (t.w., Gods); waer het fem. genus zelfs in de flexie aengewezen | ||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||
is; en cap. 32: en̄ Gods abolghe sal bliven up hem, en nog eens c. 196: en̄ eene grote gheesele en̄ abolghe sal comen over al dat volc van der werelt. Het zijn de eenigste plaetsen door prof. Meijer aengeteekend. Ook wel van een' vader ten opzigte van zijnen zoon, van een' vorst, ten aenzien van zijne onderdanen, b.v., brief van Wenceslaus en Johanna, tot die van Leuven, 19 oct., 1361: En̄ omdat hare ghenadeghe here ende vrouwe hare abolghe keren selen van haerre goeder stat, enz. Cod. Dipl., op Jan de Clerc, D. II, bl. 577. Het woord beteekent dus niet alle gramschap, maer is zoo veel als billijke verontwaerdiging. Uit de vergelijking van dezen r. met r. 991 blijkt duidelijk dat Geraert de tweede sylb sterk betoonde. Zoo ik het woord bij Maerl. gelezen heb, vergat ik het aen te teekenen. In mijn oud getijdenboek, dat in Limburg geschreven is, staet het mannelijk, bl. 12: Du salt breken den bant Adaems, en̄ selt ave legghen den abolghe dijns vaders. - aengaen, d.i. aenranden, met den dat.: al der kerstenheide. - met groter wraken staet mede in dat. sing. 1699, opschr., Van der qualen, dat. sing., van het ziekzijn. - Tekst, neecte, d.i. naekte; zoo zagen wij elders neect en naket naest elkander staen, en nog zoo even salt en selt. 1700. siec soud (ging) werden.... van der siecheit daer, enz. Vglk. r. 1666 en 971. - starf, impf., stierf, plur. storven, doch bij Geraert ook starven. 1702. vercregh, naer het hs., voor vercreegh, is hier door onoplettendheid staen gebleven. 1703. van contemplacien, dat. sing. - genade, d.i. gunst, gratie. 1704. eenpeerlec of eenpaerlijk, d.i. bestendig, aenhoudend, altijd eens en op de zelfde wijze. Zou aen het woord eenpaerlijk noodwendig het woord paer moeten ten grond liggen? Zou het niet al vroeg, door misverstand, uit eenbaerlijk, van baren, beren, het zij dragen (eendragtig), of zich toonen, zich gedragen, schijnen (eensluidend, eenstemmig), ontsteld geworden zijn? - Is eenpeerlec hier noodzakelijk een adv.? De lezer zal deze vragen wel oplossen. - Het partic. durende behoort tot genade. - vroech en̄ spade, d.i. altijd. 1705. leed, d.i. hatelijk en verder lastig. Dat leed oorspronkelijk juist het tegengestelde van lief was, en slechts overdragtelijk den zin bekwam van hetgeen wij thans door ons leelijk te kennen geven, is zoo gemakkelijk te bewijzen, dat het te bewonderen is | ||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||
dat men het overal niet reeds aengeteekend vindt. De uitdrukking die wij r. 834 zagen: Waest hem lief ocht waest hem leet,
leest men op duizend plaetsen. Bij Melis Stoke, B.V. vs. 1282: Doc quamen den Grave lede gasten:
dat waren van Vlaendren sine Omen;
si baden (dat se God verdoemen
moeste!) of si gaven raet, enz.
de parenthesis zegt niets minder dan: dat God hen verdoeme! Die leede nimare (tijding); die leede nijt; die leede duvel, kan men daer in de Aent. van Huyd. vinden; het laetste tweemael, uit Ferguut; uit Rein. zal men zich ins leeden duvels name gewis ook reeds herinnerd hebben. Gelijk men wat objectivè ongeraect, misvormd, enz. was, eenigszins subjectivè leed of leedelijk (leelijk) d.i. aenstootelijk, hatelijk genoemd beeft, zoo heeft men ook wat schoon, welgeraect, mooy, enz. was, lief geheten, d.i. beminnelijk: eene lieve schilderij, een lief kleed of gebouw, enz. De Aent. van prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 372-74, die ik thans zie, maekt de mijne op deze plaets niet geheel overbodig. In plaets van datd haer leed was, gelijk Geraert spreekt, zegt Melis Stoke: (iet of) iemand leed hebben, B. VII, vs. 606: Den ghenen diene (die hem) hebben leet
en̄ herde gherne souden scaden,
d.i. die hem haten, en zoo nog in de voorbb. die Huyd. daer onder aenhaelt. In het tweede echter uit de D. Doctr. ontleend, II, vs. 1184: Al eest dat men oude cleder
om hare oudheit heeft te leder,
men sal nochtan, dat verstaet,
niet versmaden den ouden raet (der oudre?)
schijnt de schrijver zelf aen te leder hebben de beteek. van versmaden te geven, en zoo nam het ook de beer Jonckbloet zoowel hier als in de Sproke van Beatrijs, vs. 266, waer heen hij verzendt. Doch dit is maer schijn, en voor zoo veel haten en verachten elkander mede vervangen kunnen. Het zelfde kan men zeggen van de overige plaetsen uit de Doctr. en van al die door Clignett, Bijdr., bl. 198-201, aengevoerd zijn, eene enkele uitgezonderd, Maerl., III, bl. 341: En hebt mi, seit soe, niet te leder,
om mine arme vule cleder;
willic, ic hebbe wel de macht
groot te sine en̄ wel geacht.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||
Hier zou het moeyelijk zijn de grondbeteekenis van haten terug te vinden; maer welk is het woord dat in zijne afgeleide beteekenis niet soms uitsluitend bepaeld wordt? Vglk. r. 1716. - soud is moest, en doe heeft de kracht van ons dan, alsdan, gelijk meermaels. 1706. De zin van dezen regel, in verband met den voorgaenden, is: zoo dat het haer alsdan onaengenaem was, dat of wanneer zij aen iets anders denken moest. Het adv. doe (doen, toen = alsdan) had eigentlijk in het voorgaende lid moeten staen: Dan, wanneer zij aldus in hare contemplacie verdiept was, viel het haer lastig dat zij, enz. Men kan ook opmerken dat Geraert de demonstrative uitdrukking dat doe, welke thans uit twee woorden bestaet (een conjunct. en een aenwijzend adv. van tijd), door een enkelen relativen term had kunnen vervangen: wanneer; maer de relative wendingen waren in de oude tael nog vrij zeldzaem. - De zegging: haer herte geven tot (toe) iets, voor hare aendacht op iets vestigen, schijnt eene herinnering aen de bijbeltael: apponere cor suum (ad aliquid), schoon dit nog zekere aengekleefdheid daerbij uitdrukt; Cantipr. zegt ditmael op zijn Ouds: aciem mentis intendere. - herte voor gedachte vindt men overal. Gelijk hier zijne gedachte tot iets keeren of zijne aendacht op iets vestigen heet: zijne herte geven tot iets, zoo heeft men Karel d. Gr., Fr. II, vs. 655: Girberte den stouten Lorrein
stonter op sijn herte soe,
Dat hi meer en werdet vroe,
hien mocht tsinen wille winnen;
d.i. Girberts zin stond er zoodanig naer, hij begeerde het zoo driftig, dat er geen rust meer voor hem was, zoo hij het niet bezitten mogt; Girberte is een dativus. Vglk. mijn Verslag, enz. bl. 505. In Maerl. Sp. Hist., II, bl. 460-461: Also langhe alse du leves,
Sie dattu dine zinne gheves
te leerne hoe du leven sout,
om te comene in dijn behout;
waer men tevens het meerv. zinne opmerken zal, al volgt er: Die mensoe en hevet niet beters in
dan redene en̄ zin.
Vglk. r. 5. - iegeren els toe, d.i. tot iet anders, letterlijk: ergens anders toe of heen; zoo dat het locale adverb. het objectum vervangt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||
Wij zeggen nog algemeen: indien gij met uwen stok er niet aen kunt, stoot het ievers of ieverans ânders bij af, d.i. ergens anders meê; Als men geen pen heeft moet men ieverans ânders bij schrijven; Hebt gij geen' stoel, zit ieverans ânders op; en zoo ieverans anders in, onder, tusschen, enz. De plaetselijke beteek. van iegeren els zal één voorb. uit Maerl. genoegzaem bewijzen, Sp. Hist., Prol. van 't Ie B., vs. 18: Hier vint hijs meer, in rechten ware,
dan els ieweren openbare,
d.i., met omzetting: anders ergens. In 't IVe B. der Ie Paertie, cap. LIIII, vs. 14, zegt hij: nienweren (l. nieweren) el, zonder genit. en rijmende op wel, dan in Libya. De manier van spreken van Geraert en van onze Limburgers zal niemand zonderling schijnen, zoo men ze vergelijkt met hier toe, daer toe, hier en daer op, in, tusschen, enz., welke uitdrukkingen onze en de hoogd. tael overal aenwendt. Zij onderstellen, indien men daer toe zijne toevlugt wil nemen, eene zelfde ellipsis: zit daer op, of ergens anders op is zoo veel als: zit op hetgeen daer of ergens anders is; op iets daer zijnde of ergens anders zijnde. Doch hier zijn eigentlijk geene praepositien meer, maer alleen nog adverbia, die zich min of meer los aen het werkwoord aensluiten, schoon dit op het eerste gezigt altijd niet blijke, vooral wanneer er twee of meer zulke adv. te zamen vallen: sla het daer meê in, fr.: enfoncez-le avec ceci; ergens tegen aen leunen; van ergens boven af springen, enz. Grimm, die van deze ontaerding der praepos. tot adverb. spreekt, Gr. IV, bl. 862, vlgde., heeft, voor zoo veel mij bekend is, het bijzonder geval dat Geraert ons hier aenbiedt, niet onderzocht; welligt om dat het Hoogd. die vrijheid van de locale adverb. in plaets van het objectum te stellen, tot hier, dar, her en weinige anderen bepaelt, die dan nog meestal door hunne onafscheidbaerheid (:damit en niet da... mit, enz.) grootelijks tegen de onze afsteken. - Om tot iegeren weêr te keeren, den oorsprong en de verwantschap van dat adv. wijst genoemde taelkundige aen, Gramm. III, bl. 36-37 en 220. Hij kent in het oud Nederd. behalve iegerincs uit Massmanns Denkm., slechts vormen waer de w behouden is: ieweren, nieweren, niewers, niewerincs, enz.; in de Gloss. Lips. schijnen de letters verplaatst in niewergin. Geraerts iegeren is dus mede onder dit opzigt aenmerkelijk. Echter staet ook nog in 't B. v.d. Houte yegherinc | ||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||
vs. 489, en in de fragm. van Karel. d. Gr. iegherincs, op meer plaetsen. - toe, z. Gloss. 1707. Daer na ziet hier niet op het naest voorgaende, als of zij na die contemplacie eerst rustte; die contemplatie zelve was alreeds rust, want rusten is hier ophouden van dat gestadig rondzwerven in de woestijn en elders, waer zoo dikwijls reeds van gesproken is. Daer na is dus in 't vervolg en van toen af te beginnen. Cantipr. heeft: Extremo ergo quiescens, d.i. eindelijk dan rustende, en so dient hier zonder twijfel om dit ergo te vertalen. 1708. Die hiet Beatrijs, z. r. 1245. Men ziet hier dat het relat. bij heten niet immer onderdrukt wordt, al staet het wkw. nog vóór zijn subjectum. De voorbb. daervan zijn nogtans niet overvloedig. - Van deze Beatrijs weet men niets; degene die bij Fisen, Flores Eccl. Leod., bl. 277, als priorin van 't klooster van Mielen na S. Lutgardis aengeteekend staet, kan nauwelijks de onze wezen. Hoe zou Cantipratanus nagelaten hebben ons te zeggen, dat de vriendin van Christina de priorin zelve van 't klooster was, die het reeds sedert achtien jaren bestierde? 1709. tSinte Katrinen, d.i. te Sinte Katrinen cloostere, gelijk boven r. 158, tSintruden; r. 365 en 382, van Sinte Kerstoffels, is insgelijks kerken aen te vullen; dees eigennamen staen dus in genitivo. Vglk. Rein. 1813: tote des papen, en mijn Verslag, bl. 536. 1711-12. De rijmwoorden teekenen hier de maet van zelfs af: Sí haer be | reídde een | bédde | índe (sic hs.)
kámere | heímelec: | wânt si | kínde,
dât haer de | síecheit | néecte, daer | sí
af | stárf, en̄ | dát haer de | dóet was | bí.
Het pronom. pers. haer staet in dativo; bi, ons kort bij, nabij, zagen wij reeds meermaels. In Karel d. Gr., fragm. II, vs. 956, staet het, het zij men de punctuatie door den uitgever gevolgd aenneemt of niet aenneemt, veel stouter gebezigd: En̄ ontboet enen ridder vri,
die sijn neve was, bi,
en̄ bat hem, enz.
d.i. bij zich, of, zoo neef ook eene verdere verwantschap beteekenen kan, die zijn neef was van nabij, in 't Fransch: son parent de près. | ||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||
1716. als voor al, z. r. 1424. De zin is: al speet haer het ziek zijn van Christina; - hare, d.i. aen Beatrix; haer, d.i. van Christina. Deze parenthesis behoort alweêr den moralizerenden Dichter toe. 1717. al dat, enz. hangt af van was gereed te doen, r. 1715. - hiet, impf. van heten, heiten of heeten in den zin van gebieden, Hoogd. heissen. Vglk. D. Doctr., II, vs. 13: Nu heet ons God in sijn bevelen,
dat wi, ghelijc ons, minen selen
onsen evenkersten.....
en in 't Lev. v. Jhs. c. 141: Hieromme heetic di dattune ave hous, d.i. daerom beveel ik u dat gij hem afhouwt. Daer dit wkw., uit hoofde zijner beteek., meestal in impf. gevonden wordt, heeft de heer Jonckbloet zich laten voorstaen dat de infinit. mede hieten was. Z. Gloss. op de fragm. van Karel d. Gr. onder Hieten. Hij onderscheidt daer, wel is waer, een heiten, I, vs. 1954, van hieten, heeten, bevelen, I, vs. 295, enz., maer het eerste, dat op zich zelf goed is, moet daer ongelukkiglijk uit den tekst wegvallen met dezen te verbeteren: ‘God lone u, her keiser rike,’
seide Gelloen; en daer naer
gingen die heeren beiden daer
die like waren (d.i. werden) bestaet ter erden,
alst recht was, met groter werden;
d.i. beide heeren, Karel en Gelloen, gingen waer men de gesneuvelden met veel eer begroef. Willems had het even zoo deerlijk mis, op eene schier in alles gelijke plaets, bij v. Heelu, vs. 8809, waer men lezen moet: En̄ ghinghen doen (d.i. bestellen) ter erden
haer vriende, daer (d.i. waer) men hadde ghevochten,
die sie kinlec vinden mochten.
1718. De genit. dies hangt af van het subst. niet: zij liet niet (niets) daervan achter. Over de omzetting z. r. 1668. 1719. ginc ligghen, vglk. r. 1190 en 910. - In den vgldn. r. van siecheiden, dat. sing. 1722. haer de doed sach neken, d.i. haer dood zag naderen. Is haer een dativus of een accusativus? | ||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||||||||||
1723. moneghen, d.i. de H. Communie geven. Vglk. Huyd. op St., III, bl. 143-44 en 465. De verzen van Stoke zijn: Gherne wistic, mochtet mi ghescien,
hoe menighen man en̄ wien
si monegheden in Paeschdaghe,
de (die) met wee ende met claghe
sine biechte hadde ghedaen;
waer het onbegrijpelijk is hoe Huyd. den vierden regel: de met weende en̄ met claghe,
(gelijk hij hem ons voorlegt) zonder aenmerking heeft laten voorbijgaen. Ik denk dat de schijnbare overeenkomst van zijne verschillige hss. hem wederhouden heeft; daer stond gewis we ende, en hij zal de twee woordjes bijeengenomen hebben. Het is ten gevolge van dit vermoeden dat ik den regel niet anders verbeterd heb, schoon met weenen en̄ met cl. zich van zelf aenbood. Wee ē claghe gaen overigens dikwijls te zamen, zoowel als rouw ē claghe. Ik zou mij schamen van te onderstellen dat Huyd. ook hier claghe voor een impf. aengezien hebbe, gelijk I, bl. 117.
Van de voorbb. die Huyd. van 't wkw. monighen (bij Kil. muynighen, van 't Lat. communicare) bijbrengt, zal ik dit een uit Walewein hier overnemen: Hi nam aerde, daer hi stoet,
onder sinen rechteren voet,
en̄ seide: ‘Nu gaept; in Gods name,
ic moneghe u; dat mocte bequame
Gode zijn en̄ zire moeder mede!’
Dus staerf hi daer ter zelver stede;
‘met aerde,’ zegt Huyd., ‘omdat er niets anders bij der hand was, dat voor een hostie konde dienen.’ Zie nog in Meijers Nalez., bl. 68; Maerl. Sp. H., II, bl. 238 (horen, d.i. biechten, den riken, moenghen en̄ met olie bestriken), enz. Bij Maerl. schijnt op deze plaets wel iets te verbeteren te zijn. In der Sachsen Spiegel is monchen of moenchen monik maken. 1724. want is hier niet enkelijk omdat, dewijl, in welken zin het overal aengeteekend staet, bij Huyd., Willems, Jonckbloet, enz., maer tevens eene ellipsis die het moeyelijk is volmaekt aen te vullen: si bat dat men haer moneghen en̄ olien soude: want si getuegde dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||||||||||
sijd begeerde en̄ woude, of nog beter, maer tevens langer: getughende dat si dat bat, want (of omdat) sijd begheerde en̄ woude. Want kan hier meerderlei betrekkingen hebben: in den naem van den Schrijver gezeid, ziet het op iets geheel anders dan wanneer men het van wege Christina opvat; en in dit laetste geval kan het nog eens op tweederlei wijze verstaen worden. Het eenige voorb. door den heer Jonckbloet in zijn Gloss, op Karel d. Gr. enz. aengewezen, heeft met onze plaets weinig gemeens; fragm. I, vs. 1672: En̄ want (omdat) ic dicken moeste sijn
uten lande in oorloghe,
soudiese (d.i. zoud ik mijne dochter) enz.
Meer overeenkomst heeft daermeê fragm. II, vs. 1285: Die bode bat genaden sciere,
want hi en hadde niet mesdaen;
en nog zal men er al de zelfde betrekkingen niet in terug vinden, omdat niet mesdaen hebben in geenerlei manier op het voorgaende zoo kan terugwerken gelijk begeeren en willen. De Latijnen gebruikten den infinit.: rogabat....: cupere se et velle of juister misschien op deze plaets: ita velle se et jubere. - In begeerde en woude is er gewis eene gradatie. 1725. te male al, d.i. al te male; z. r. 414-15: te male.... al. 1727. knien: gescien, staende rijm. Vglk. v. Heelu, vs. 4841, drien: sien; 7113, van dien: achter tien; 7131, drie vrie; 7170, van alle dien: met hen drien, enz. 1728. bat haer om al, dats mochte, dat sise, enz. Deze plaets is voor meer uitleggingen vatbaer. 1o Zij bat haer, voor al wat voorvallen mogt, enz. en dan moet het comma verplaetst worden, en de genit. des (dats) zal op sterven zien, r. 1730: zij bad haer, voor zoo veel zij sterven mogt, dat zij, eer zij stierf, haer berigten wilde van, enz. 2o Zij bad haer, voor zoo veel het wezen mogt, dat zij haer onderrigten wilde, enz., en dan slaet des op berigten: voor al wat daervan zijn of geschieden kon. 3o Zij bad haer om, of bezwoor haer door alles (bij al wat lief is, gelijk wij zeggen) dat het geschieden mogt, dat zij haer berigtte, enz., d.i. dat zij haer wilde berigten. De genit. des is bij deze laetste constr. wel stouter: dat des gescieden mogte, in plaets van dat het; maer niet ongewoon (z. Grimm, IV, bl. 647-83. Z. ook Meijers aenteek. Lev. v. Jhs., c. 23, schoon hij | ||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||||||||||
er de reden niet van zag) en men kan hem uitleggen met er iet (iets) bij aen te vullen. Echter houd ik mij liever aen eene der twee voorgaende verklaringen, en wel bij voorkeur aen de allereerste; indien Geraert het tweede had willen zeggen, zoo zou hij, meen ik, de voorwaerde liever door het gewoone ocht (of), dan door het dubbelzinnige om al uitgedrukt hebben. Om kan van bidden afhangen of niet er van afhangen; en zoo het er van afhangt, nog verschillig uitgelegd worden. Het zal niet noodig zijn al de redenen voor en tegen hier te onderzoeken; ik doe alleen nog opmerken, dat, door het onderstellen van een hyperbaton, de conjunctive partikel hier kan gevonden worden, namelijk omdat, oudtijds voor indien gebezigd, welk in om al dats zijnen aerd niet meer verliest, dan zoo, bijdien, enz. in alzoo, bijaldien, enz. 1729. van sulken dinghen, d.i. van zekere dingen, vglk. r. 1739 en boven 1417. Verder het Gloss, op v. Heelu, de Clerc, enz. 1730. berichten, hier onderrigten; vglk. r. 1461. - Gelijk wij hier iemand berichten van iet hebben, zoo staet in 't B. v.d. Houte, vs. 637, berecht mi dat, met den acc. - eer si sterven soude, bloote conditionalis, wat anders starf (stierf) had kunnen heten. De condit. strookt beter met de eerste verklaring van r. 1728. 1731. Doen si nien andwerdde, d.i. Wanneer (dewijl) Christina niet en antw. - wanese wel, d.i. meende zij (Beatrijs) wel. Dit laetste woordje heeft hier de kracht van voorzeker, waerlijk. 1732. dat si (Christina) dachte iegeren om el, of iegeren el om, d.i. op of aen iets anders, letterlijk ergens om een ander (ding). Vglk. r. 1706: iegeren els toe. Dat op de eene plaets el staet en op de andere els, moet niemand bevreemden: el en els zijn twee verschillige casus van een zelfde adj. Maerlant, dien wij onder r. 1706 voor els ieweren aenhaelden, gaf ons even zoo, I, bl. 335, nieweren el, d.i. nergens anders. Vglk. verder I, bl. 236, onder: Dies seide Plato, dat ware één,
diet al vermochte, en̄ el negheen;
en bl. 237 insgelijks van onder: en̄ dat proevet hi vaste en̄ wel
bi redenen, en̄ bi niewet el.
Eindelijk nog zoo bl. 255, in 't midden: maer hets die geilsucht, en̄ niet el.
Z. verder het Gloss. op El. - Dat de Ouden om iets denken zeiden | ||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||||||||||
en zoo ook om iets merken (Heim. d. H., vs. 622), om iets peinsen (Maerl. Sp. Hist. I, bl. 278:
Omme vlien peinsde niemen daer,
maer algader omme den zeghe
en̄ omme weren alle weghe.);
en zoo ook om iets mecken of micken (Maerl., II, bl, 58), enz, laet zich niet bezwaerlijk uitleggen, wanneer men zich het voorwerp als het doel, en de wkwoorden als geheel intransitief voorstelt. Vglk. Grimm, IV, bl. 837. 1733. els met becommert, d.i. met iets anders, eigentlijk: elders mede, behalve dat elders de comparatief-vorm van el of els is. Vglk. de voorg. aent. en r. 1706. De lezer zal reeds opgemerkt hebben dat in deze spreekwijzen bestendig eene inversie plaets heeft, en dat men even zoo weinig met els of met iegeren els zegt als met daer, in daer, enz. in plaets van daer met (mede, meê), daer in. Zou deze bijzonderheid, alsmede, dat er tot nu toe geen voorb. aengewezen is van iegeren om els (sic; ik althans ken er geen), en verder de vergelijking met r. 58, 363 en 1300, geen voldoende proef opleveren, dat in iegeren om el, dit laetste woordje (el, en niet els) uitsluitelijk adj. en niet als adv. te beschouwen is? Ik weet nogtans wel dat verschuivingen als iegeren om el, in plaets van iegeren el om, niet ongewoon zijn, en dat om even zoo goed op iegeren alleen kan slaen als op beiden: maer ik meen toch de zaek in bedenking te moeten geven. Over dergelijke adv. z. Grimm, III, bl. 88 en vlg. - ware en in den voorgaenden r. dachte staen in subj. of optat., als iets dat indirect en alleen naer het inzien van Beatrijs voorgesteld wordt. 1734. verste; si verste, d.i. zij verschoof, stelde uit; z. r. 1890. - questie, tweesylbig, gelijk r. 1308, of door elisie? 1735. uter kameren, is dit: zij ging uit de kamer om iets anders te doen, of: om buiten de kamer iets anders te doen? Daer is, wat de zaek zelve betreft, weinig verschil, maer logisch en ook spraekkundig ingezien verschilt het grootelijks. De vraeg komt hier op uit: of de Ouden zich geoorloofden te zeggen uit de kamer voor buiten de kamer? Ik meen het niet, ten zij waer eene ellipsis van 't wkw. gaen of komen kan ondersteld worden, b.v., toen zij uit de stad waren, t.w., gegaen, enz. Het tegengestelde, d.i. buiten voor uit, zou men eerder vinden, omdat de gedachte de ontbrekende | ||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||||||||||
betrekking ligter aenvult, dan zij, wat te veel in de uitdrukking is, voorbij zien kan. In uit ligt, behalve de gedachte van buiten, nog de betrekking: van waer, en dus een soort van beweging opgesloten; en waer deze uitgedrukt is, kan men ze niet afdoen, gelijk men ze aenvullen kan, waer ze ontbreekt; hij ging buiten de kamer den hof in is derhalve minder aenstootend dan hij lag uit de kamer op den vloer te slapen. Regelmatig is Kar. d. Gr., fragm. I, vs. 328: Dat wijf si doet (doet het), en̄ ginc ute,
en̄ doe twijf daer buten was, enz.
ook vs. 297, waer uut nog eens adv. is: en̄ leidet se (l. leidese) ter porten uut;
daer kon even zoowel buten die porte staen, omdat men er de betrekking: uit de stad bij denkt. Het is onregelmatig, maer verdragelijk en daerom ook niet ongemeen; vs. 356 is veel harder: Die ridder hi heeft doen genomen
een paert dat men mochte loven,
en̄ setter die joncfrouwe boven,
en̄ es op een ander geseten.
Ik heb daer nogtans meer voorbeelden van aengeteekend, want van peerden sprekende, bezigden de Ouden bij voorkeur boven, als nog in Limborch III, vs. 769: een ors en̄ satter boven, en IV, 764: spranc in den sadel boven, enz. 1736. en̄ liet daer ligghen Beatrisoen Kerstinen is eene omzetting voor: en̄ Beatrisoen liet daer Kerstinen ligghen; men zou het voor eene latijnsche woordschikking kunnen aenzien, maer zij getuigt van de oudheid van ons gedicht, en van het nog diep levend gevoel van de beteekenis der uitgangen, in den tijd wanneer het geschreven werd. De vorm Beatrisoen was als casus rectus, Kerstinen als casus obliquus, dus het een als subjectum en het ander als regimen, even zoo erkennelijk, als Beatrix en Christinam in 't Latijn. Vglk. de const. van r. 1660 en Karel d. Gr. fragm. II, vs. 4232-34 (ik schrijf er een viertal meer af om ze te verbeteren): Maer also alse Ritsart leet
heeftene ontmoet, God weet!
op den scilt Berengier.
Sijn spere brac die grave fier
en̄ (hi) ware leden daer mede,
(h) en ware dat daer ter stede
Ritsart sijn spere op hem brachte, enz.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||
- Beatrisoen is het fr. diminutief Beatrison, gelijk Marion, Madelon, Jeannetton, enz. 1737. alst wesen soude, d.i. als of gelijk het wezen moest, gelijk het noodig was, opdat de wil van God volbragt mogt worden. Vglk. r. 1666. Dat oudtijds selen (zullen) strenger de noodzakelijkheid uitdrukte dan moeten, zal ik door een paer voorbb. bewijzen. In Karel d. Gr., fragm. II, vs. 1561, zegt Girbert, wien het spijt dat hij en zijn vader door Karels verblindheid gedwongen worden dezen vorst te verlaten: Mi es leet dat wi....
rumen moeten tesen tide.
Nu, dat sijn sal, dat moet sijn!
Neemt oorlof, lieve vader mijn,
en̄ trecken wi te lande waert!
d.i. onderwerpen wij ons aen de noodzakelijkheid, en deze ligt geheel in dat sal sijn opgesloten. Het is zoo veel als het Quidquid corrigere est nefas
van Horatius, of het Et, quod vides perisse, perditum ducas
van Catullus, zoo ik meen. In Ferguut, vs. 4459, wordt dat onderscheid tusschen zullen en moeten zoo niet aengewezen, al is de gedachte volkomen de zelfde: dat immer sijn moet, dat moet sijn;
noch in 't Belg. Mus., I, bl. 112: en̄ laten sijn, dat wesen moet;
noch ook in Limborch, IX, vs. 525: dat niet sijn mach, moet bliven;
maer wel XII, vs. 448: al dat sijn sal, moet ghescien.
1738. en̄d, in 't hs. end, zonder schreefje op de n, en beter, omdat de conjunctie alleen zoo geplaetst kon worden. Dat teeken moest alleen dienen om de conjunctie van de negatie te onderscheiden; men liet het dus natuerlijk achter, wanneer, ten gevolge van de stoffelijke verbinding, alle verwarring onmogelijk was; dus vindt men overal entie, enten, enz., nimmer en̄tie, en̄ten, voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||
en̄ die, en̄ den, en zoo staet hier end voor en̄ dat of en̄ het, gelijk wij het reeds zagen r. 628: als hi al sinen vrienden doet,
alst hem dunct tijt, end hen es goet.
Men vglke. ook sijd voor si dat, r. 1724. Dit diene ter waerschuwing tegen het systeem van Grimm, Mone, Hoffmann, Willems, Jonckbloet, enz., die, met overal en̄ in ende op te lossen, als zijnde het een, naer hunne meening, eene schriftelijke verkorting van het andere, het terugvinden of herstellen van de maet van duizende verzen voor altijd onmogelijk gemaekt hebben. Het zekerste kriterium van al, en juist datgeen, welk ver de uitgestrektste toepassing vond, hebben zij daerdoor voor de philologie onbruikzaem gemaekt. - om ander sake, d.i. om een ander oorzaek, om ander redenen; maer hier zooveel als: dans sa providence. Leek. Sp., c. 7, vs. 82 vindt men nagenoeg het zelfde: Daer is sulc (Duivel) die toebringhet
scade, - en̄ die (nu dat, Lat. idque) menigherhande,
beide te watre en̄ te lande, -
om zonden die sijn gheschiet,
oft om ander sake, die God siet,
waerbi dat hijt loet gheschien.
Geraert wil namelijk het zonderlinge doen van Beatrijs, die Christina in zulk een oogenblik verliet, op eene verschoonbare wijze voorstellen, om ergernis voor te komen; want dit behoort hem wederom alleen toe. Hij bedoelt voor 't overige hetgeen in 't volg. Hoofdst. verhaeld wordt; het is dus te gelijk eene transitie. - gestaden is toestaen, toelaten of, letterlijk, plaets verleenen; Het is het Hoogd. gestatten, en komt niet alleen bij Kiliaen, maer ook reeds in 't Lev. v. Jhs. meermaels voor. Z. prof. Meijers Gloss. op 't woord ghestaden (sic, niet ghestaeden). Wat aengaet ghestaedt sijn, Dietsce Doctr., II, vs. 68 en 74, dit beteekent, zonder ‘misschien,’ het geen de heer Jonckbloet in zijn Gloss. op de tweede plaets twijfelend voorstelt, en kan vooral wat de constr. betreft met Kiliaens ghestaeden niets gemeen hebben; gestaedt sijn is geplaetst zijn, zich in zekeren staet bevinden, en het zelfde als être en état in 't Fr. - Te St. Truiden zegt men nog ghestån, d.i. gestaen of gestaden voor toestaen, in de twee zinnen van het fr. accorder, toegeven of bekennen, en toelaten. 1739. opschr. opverstont, d.i. opstond, verrees (van de dood), van | ||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||
het oude opverstaen, waervoor de Daitschers nog auferstehen zeggen; wij hebben de verdubbeling het langste bewaerd in 't subst. opverstennis en opverstandenisse, nu opstanding, verrijzenis. Bij Kil. heeft men ook het wkw. onder den vorm van opverstanden. In 't Lev. v. Jhs., waer ver dikwijls her wordt, opherstaen en opherstannesse. Ik zal, liever dan onnoodige voorbb. bij te halen, doen opmerken dat er voor hen die de tael nog levendig gevoelden een groot verschil moest wezen tusschen op-staen en op-ver-staen. Dit ver duidt eene herstelling of herschepping in den aerd der zaek zelve aen, terwijl op alleen eene uiterlijke verandering of verplaetsing te kennen geeft: men kan opverstaen van de dood, misschien ook wel van eene zware ziekte die ons geheel verzwakt en uitgeteerd heeft; maer van zijnen stoel of uit het bedde kan men alleen opstaen. Zie daer alweêr een verlies dat onze tael, laet ik zeggen onze taelzin, geleden heeft! Vglk. echter r. 1829 opstoet. - anderwerf, derdewerf, z. r. 1821. - Tekst. Sulk drukfeil; in 't hs. Sulc. Waerom niet Sulke, gelijk r. 213? Omdat de maet het niet toeliet, welk voor al wie gehoor of ooren heeft en zich het minste op versmaet verstaet, hier geen bewijs behoeft. Vglk. r. 1729. - died (die dat) wisten is een bijvoegsel van Geraert en tevens eene historieke ongetrouwigheid. 1740. menechwerf, z. r. 1821. 1742. aen haer gescien liete, d.i. te haren opzigte, vglk. r. 920. - liete, subj. - in haer doet, verschilt zoo wel van na haer dood als van voor haer dood, het is: als zij sterven zou. 1743. daer mede, in een relativen zin, wearmede, elders met of bi. - voer de liede, d.i. in de oogen van de wereld. 1744. eerde, in een' condit. zin: eeren zou, het tegengestelde had plaets r. 1730. - als hi (God) oec en dede, d.i. gelijk hij ook niet deed; anders: ook en deed hij het niet. Vglk. r. 919. 1745. henen, d.i. weg (van hier, lat. hinc), z. Grimm, III, bl. 202-209. Vglk. r. 165, waer het misschien de tegenovergestelde rigting (illuc) uitdrukt. - sciede, impf. subjunct. van 't wkw. scheiden, zoo veel als mogt scheiden. 1746. gemeinlec, d.i. in 't algemeen, allen, of zoo als r. 1693 staet, al de liede gemeine. Vglk. v. Heelu, vs. 8194 en Karel d. Gr. Gloss. Men zal niet ligt twee andere woorden vinden die zoo menigmael met elkander vervoegd worden als gemeinlec of ghemeenlike | ||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||
en liede, d.i. manschen. In plaets van dit door voorbeelden te bewijzen, die men op elke bladz. aentreft, lust het mij te laten zien hoe de afschrijvers soms door de gewoonte verleid worden om, het geen ze niet versteen, in den grond te bederven. Bij Maerlant, Sp. Hist., III, bl. 113, leest men nu: Alse Ambrosius dat bekent;
ontboot hi den keyser echt:
‘die chore ware der papen recht,
die Gods lachame heffen en̄ sluten;
maer der leeker ware daer buten
ghemaect die liede in te stane
ghemeenlike en̄ in te gane.’
Hoe veel lezers zullen hier eene fout vermoeden, al worden zij nog gewaer dat het ten minste noodig was te zeggen wat daer buten (buiten den koor) gemaekt was, om die liede in te stane, enz.? Eene plaets....? Ik ben daer ook zeker van; maer wat plaets en hoe hiet zij? want dat de dichter dezelve heeft willen bepalen, bewijst het voorzetsel in: om in te stane. Wat doet hier van den anderen kant die liede, dewijl er reeds in den voorg. regel der leeker (leken) staet? Ik zal 't zeggen: het is hier zijn ouden genoot ghemeenlike, op het verzoek van een' der afschrijvers, misschien ook, als 't wel pleegt, der uitgevers, komen gezelschap houden. Hier verstaet zich reeds van zelfs uit, dat ik mij met eene dier dagelijksche en niettemin geweldige verbeteringen, als wezen zou: maer de kerke ware daer buten
ghemaect, (om) die liede in te stane
ghemeenlike, enz.
niet kan te vreden houden; maer dat ik die liede niet alleen uten chore, maer ook uit deze regels verplaatsen en tevens den leeken hunne ware plaets aenwijzen wil; welaen om dit met het minste geweld en zoo beleefd mogelijk te doen (en ook om het kort te maken) schrijven wij met eene enkele e minder: maer der leeker ware daer buten
ghemaect die lide, in te stane
ghemeenelike en̄ in te gane;
d.i. maer (zei Ambrosius) voor de leeken was daer, buiten den koor, die lide gemaekt, d.i. de gang of doorgang, de buik met de zijdebuiken, waer zij allen in gaen en staen konden. Zie Kiliaen ‘Lijd, lijde, transitus, via lata pedes 16; latus navis depressum oppositum | ||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||
parit quae hoogboord dicitur.’ Maer waerschijnelijk had Maerl. bovendien die lide in 't meerv. gedacht en vervolgens niet ware, maer waren geschreven, gelijk hij zonder twijfel niet der leeker, met de sterke, maer der leeken, met de zwakke verbuiging, als subst., schreef. Deze genitivus laet zich zeer gemakkelijk verdedigen en is zelfs zeer gelukkig aengewend in tegenstelling van der papen recht: hij besluit immers ook een regt, de bezitting, in zich; de dativus den leeken zou meer de bestemming, de destinatie, aenwijzen: voor den leeken; maer ik geloof niet dat Maerlant hier zoo gesproken hebbe. 1747. so, vglk. r. 1361 en Gloss.; men merke tevens de omzetting. - dat godleke lam, d.i. Christus, de God-mensch, en daerom bij onze oude schrijvers overal met God afwisselende, z. r. 1740. 1749. haren geest opgegeven; schooner in 't Lev. v. Jhs., c. 231, staet: en̄ (hi) gaf sinen geest, nochtans is het zeker dat de Ouden in deze zegging meer gewoonelijk opgeven gebruikten. 1750. daer, plaetselijk adv., vervangt dikwijls de adv. van tijd; thans is het zoo veel als terwijl, binnen dien. - was liggende bleven of gebleven, waervoor wij nu liever zeggen was blijven liggen, met aen blijven de constr. van een auxiliaire te geven. Vglk. Flor. en Blanc., vs. 3464: icse slapende vant; Reinaert, vs. 1608: bleef hi ligghende, enz.; ook in Ferguut komt die constr. meermaels voor, vs. 1975, quam ridende; 2618, bleef staende, enz. Vglk. r. 94, 1244 en hier onder r. 1753-54 en 1855. Zie mede het Gloss. op de wkw. gaen, comen, vinden, blijven, enz. Maerl., Sp. H., III, bl. 267, heeft zelfs een voorb. met het wkw. dunken, dat ik misschien reeds elders aenteekende:
Nu dochte hi hare sittende beneven.
1751. Doen, toen, neffens saen, d.i. haest, zou thans, in onze latere tael, zoo geplaetst als hier, eene beteekenis hebben die gewis in Geraerts gedachte niet ligt. Het zou te verstaen geven, dat Beatrijs juist dit afgewacht had om terug te komen, of dat zij daerom niet langer weg bleef; als of er stond: toen kwam Beatrix welheast weder. Geraert wil eenvoudig zeggen: kort daer na kwam Beatrijs weder, en dat zegt hij ook, wanneer wij saen niet door haest, spoedig, dadelijk verklaren, maer omschrijven door kort daer na, welk alsdan doen of toen nader bepaelt: Toen Beatrijs kort daer na wederkwam, enz. 1752. inne, voor in, om daer op de heffing niet te brengen, | ||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||
terwijl in alleen van den anderen kant te zwak was. - quam.... gegaen, z. onder r. 825 en vlgk. r. 1855. 1753-54. vant.... den werden lichame lingghende; deze constr. is niet in alle manieren de zelfde met was ligghende bleven, dat wij straks zagen, en met bleef wonende r. 1244. In deze laetsten heeft het partic. eenen, subjectiven zin, d.i. het partic. heeft eenerlei subj. met het wkw. dat vooropgaet, en men kan niet alleen het partic. in een infinit. oplossen: zij bleef woonen, maer zelfs beiden, werkw. en infinit., in een' enkelen, onomgeschreven tijd bevatten: zij bleef woonende, in zij woonde; even als bij Maerl., Sp. H. III, bl. 270: Deze drie droeghen over een te hande.
en̄ worden vindende, en̄ besceden
wat leven[e] si best mochten leden;
en bl. 271: Doe wart hi ten selven stonden
hem wroughende van sinen zonden
eenerlei is met zij vonden, hem wroegde. Integendeel in si vant den lichame ligghende, kan het part. alleen in een objectiven infinit. opgelost worden: zij vond het ligchaem liggen. Meer daer over te zeggen behoort tot de spraekkunst; die van Grimm laet dien aengaende niets te wenschen over. Z. IV, bl. 5-8; 125-131. Men kan verder daermeê vergelijken hetgeen hij over den infinit. zegt, bl. 56-63. - De gerundia al bedende gaen r. 1685, en al roepende vallen, r. 1764, mogen ook met dit gebruik van 't partic. praes. niet verward worden. - sonder ziele, een weinig harder dan onbezield, schoon dit ook minder het Lat. exanime (corpus) dan inanime terug geeft. Het zou eigentlijk moeten ontzield heten, daer ook datgeen onbezield is, waer nooyt ziel in gewoond heeft, als een steen, enz.; maer ontzield zelf sluit zeker beteek. van geweld in zich op, die hier niet past; zoo dat het ons daervoor aen een juisten term mangelt, ten zij wij tot het Oude ontlijfd d.i. ontlevend onze toevlugt nemen. 1755. als te ligghene pleghen de like, namelijk opter erden, in midden (thuus) r. 195. 1756. ic wane dat, dat, enz.; ik denk dit, t.w., dat de engels, enz. Dat wanen niet altijd een ijdel meenen of voorhebben beteekent, zeiden wij reeds bij r. 1686. Hier is het gelooven; elders, waer het op eene daed ziet, staet het even als meenen, in den zin van voorne- | ||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||
mens zijn. In het IIe fragm. Tan Karel d. Gr., vs. 773-74, vindt men de twee beteekk. neffens elkander staen: Een amirael, (Ellone wanic dat hi hiet)
hine waende den keiser sparen niet.
De heer Jonckbloet verklaert het op de tweede plaets door willen, en, vs. 1136, door weten; beide woorden zeggen, als uitlegging, te veel, en op de laetste plaets was denken genoeg. Ik schrijf deze hier bij om ze te verbeteren met er ende op 't begin uit te werpen en een of twee onderscheidingsteekens tusschen te schuiven: En dadijt, si hadden verloren
den strijt, wanen si wel te voren;
d.i., deed gij het niet, zoo gelooven zij wel te voren, dat zij den strijd verloren hadden (verliezen zouden). Een comma meer achter wanensi of wanen si wel, zou misschien niet slechter wezen: zoo meenen zij wel, dat zij van te voren verslagen waren. Indien men den heer Jonckbloet op dien weg volgen wilde, zou wanen even zoo wel vreezen, hopen, in een woord, alle bepaelde gemoedsgesteltenis kunnen beteekenen: Ic sal u wel toghen, dat ic wane,
oorconde ghenooch, al openbare,
zegt Reinaert, vs. 2646; is dat niet: als ik hoop? Zonder dit laetste hebben wij in de aengehaelde voorbb. bij wanen drij verschillige constr. op te merken; met den infinit.: hine waende sparen (vglk. nog fragm. II, vs. 4129, 4242, enz.); met dat: wanic dat hi hiet, en zoo ook bij Geraert; eindelijk met uitlating van dat: si wanen si hadden verloren. In plaets van den voorleden tijd kon hier ook een condit. praes. staen: si verloren; maer het praeterit. gebruikte men geerne, en de gesproken tael mint het tegenwoordig nog. Dit vond zelfs plaets roet den infinit. Boec v.d. Houte, vs. 481: Sanderdaghes waendise met love
hebben geset binnen sinen hove;
d.i. hij dacht ze te zetten, gelijk de gel. uitgever van dat stuk het reeds opmerkte. Het zelfde wkw. neemt somtijds zonderlinge negative wendingen aen, als in het zelfde fragm. van Kar. de Gr., vs. 700: Ic mochtu qualec van sinen doene
vertellen alle die waerheide;
in wane niet, dise u seide,
en ware onghelovich in scine;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||
d.i., ik denk niet dat hij niet zou ongeloofweerdig schijnen, dus hij zou, denk ik, ongeloofw. schijnen; want in scine is hier ons in schijn en niet an scine, blijkbaer, klaer bewezen, gelijk meestal de Ouden het schreven en verstonden. Iets minder overladen is vs. 760: (Hi) sloech Karle op den helm boven,
In wane niet hine hadde ghecloven
hem dat hoet, sijt seker das;
maer dat die helm so vast was, enz.
anders uitgedrukt: ik twijfel niet of hij had hem het hoofd gecloven, met de zelfde wending die het Fransch behouden heeft: je ne doute pas (qu') il ne lui eût, enz. Bij de voorbb. onder r. 1686 daervan bijgebragt uit Limborch, voege men nog IV, vs. 648 en 650:
Wat waendi of iet blidelike
die vorbode was ontfaen;
dies en hebt ghenen waen,
die grave was blide van den ghenen,
d.i., daer van. VII, vs. 1302, vlg. komen bijkans woordelijk overeen met de pas aengehaelde pl. uit Karel d. Gr.: (Hi) gaf Echites enen clop
metten sweerde op thoeft boven,
inne wane niet(hi) en hadde(t) ghecloven,
en hadt die goede helm ghedaen.
Vs. 1410:
Ic en wane niet, sem mine ere,
hine hadden te stucken ghesleghen;
en 1494:
Inne wane niet si en sal poghen
om u te verdriven, mach si, enz.
en 1555:
Inne wane niet hi[e]re (hij er) nu binnen si; enz.
1758. als voor al, z. r. 813. - In den vlgd. r. neemt aensach den klemtoon op de tweede sylb, en dit zal wel de reden zijn waerom het hs. het in twee splitst; maer wat meer is, in gansch Limburg betoont men het woord niet anders. 1760. O wi! o wach! kreet van droef heid; vglk. Reinaert, vs. 305: Daer waren Coppen broeders twee
die riepen o wi ende wee!
Nog bij Vondel, Hersch. van Ovidius, B. VIII, vs. 737: De Kalidonsche vrouw kermt luide: ô wee, ô wach!
| ||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||
Op welke plaets men nog een zestal andere voorb. door Huyd. bijgebragt vinden kan. Men zie mede Grimm, III, bl. 292-96, en aldaer, onder een menigte andere plaetsen, Maerl., Sp. H., II, bl. 196: O wi leider! o wi, o wach!
wee of wi is het lat. vae, Gr. οὐαί; wach, lat. vah, Gr. οὺά. - Het adv. rouweleke, rouwelijk, ontbreekt zelfs bij Plantijn en Kiliaen. 1761. huulde, hs. ulde, d.i. huilde, lat. ululare, in 't Fr., door een' overgang van l in r, als meermaels, hurler; het subst. uil, oudtijds uul vindt zich bij Kil. ook huyl gespeld, echter bleef hier de voorgeschoven h in 't later gebruik geen stand houden gelijk dit voor 't wkw. geschiedde. 1762. geliet, gelied of gedroeg zich, niet van geliden noch gelieden (vglk. Rein. v. 3423); maer van gelaten. Het pron. reflex. staet uitgedrukt in Ferguut, vs. 4209: Galerant hi wort in hoghe
dat hem (zich) sijn volc so wel geliet.
Zoo mede in Fl. en Blanc., vs. 1665: Here, en siedi niet, hoe droevelike
hem die jonchere ghelaet en̄ versucht?
Z. het Gloss. op dat gedicht en op de fragm. van Karel d. Gr., enz. Verder mijn aent. op r. 1692 en 1203. - Vglk. gebaren. - Onverdeldeleke, d.i. onverduldelijk, van het oud subst. verdult, oudhh. farthult, bij Graff, terwijl ons tegenwoordig onverduldiglijk of ongeduldiglijk van het reeds afgeleide adj. op -ig afstamt. Duldelick en onduldelick staen bij v.d. Schueren; elders tref ik dien vorm niet aen. Ongeduldiglijk gelaten (sic, zonder haer, d.i. zich), in plaets van zich ongeduldig toonen of gelaten, is opmerkensweerd, doordien het praedicatum door een adv. verbeeld wordt. 1764. al roepende; roepen is hier schreeuwen, luid klagen, intrans. - al is in deze uitdrukking even zoo wel een adv. (in veel gevallen, hoewel dit hier geen plaets vindt, zal men 't beter een adj. noemen: zulks hangt van de natuer van 't wkw. af), als waer het geen partic. praes., maer, b.v., een partic, praet. vergezellen zou. Al roepende is gansch, volkomen, vast roepende; daerom kan het ook achtergelaten worden. Het bekleedt de plaets van en in 't Fransch (en | ||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||
criant), maer het is er de vertaling niet van; en is eene praepos., al een adv.; in tout en criant heeft men het een en het ander. Zoo er tevens eene gerundive kracht in dergelijke spreekwijzen ligt, dit is 't gevolg eener uitstrekking der beteek. van 't partic. praes. zelf. Vglk. r. 1685. 1764. vreeghde, d.i. vraegde, z. Gloss. In zeker dorpen rond St. Truiden is de uitspraek vreugen, met den klank van oeu in 't Fr. soeur; in den Teuthon. vraigen. - wie dad quame, d.i. hoe dat dat kwame... dat, enz. Ook hebben wij reeds meermaels kunnen opmerken hoe nauwkeurig Geraert het gebruik der modi in acht neemt. 1765. dat si te Gode voer, woordelijk: naer God ging of vertrok, d.i. stierf. Vglk. r. 1788. - sonder orlof, d.i. zonder verlof, zonder afscheid: het Lat. heeft werkelijk sine licentia, eene dier overdrevene uitdrukkingen van pligtbetuiging gelijk de zoogezeide wellevendheid er zoo vele uitgedacht heeft, om te zeggen, dat men niet zonder met hen die bleven een vaerwel en een handdruk gewisseld te hebben (insalutato hospite), vertrokken is. Het simplex lof heeft, zelfs nog bij Kiliaen (z. lof en love), de zelfde beteekenis. Men zei orlof vragen of nemen aen iemand, gelijk men iets aen iemand verwerven, enz. zeide. Vglk. r. 1036. Bij de voorbb. door Clignett verzameld, Teuthon. Voorr., bl. XLIII, voeg v. Heelu, vs. 1390 en Ferguut, v. 979 en 1144, waer de zelfde constructie gevonden wordt. Verschillig daervan is vs. 713:
Orlof hi den coninc bat;
maer niet zoo aenmerkelijk als vs. 1141, waer aen door te vervangen wordt: Ferguut ten coninc orlof nam,
Het is de oudhd. const., daer ons Graff, Spr. II, bl. 76, dit voorb. van verschaft, dat volkomen gelijk is:
ze gote urlouf genam.
De omzetting schijnt in die zegging als regel gegolden te hebben, als nog vs. 1543:
Te sinen waert hi nam orlof,
en̄ seide: hi wilde rumen thof,
en̄ daerna ane die ioncfrouwe;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||
waer te met aen afwisselt. Gansch vreemd zal de omzetting voorkomen vs. 1531: ‘So,’ seit soe, ‘morghen vroe alst daghet,
so willic oec varen ter jaghet,
te minen vader sonder orlof;
ic wille der minnen comen of.’
De zamenhang en de zin is, ic wil, sonder orlof te (aen) minen vader (te nemen), morghen uit jaghen varen. Bij Kiliaen is het reeds orlof nemen van iemand. Het wkw. orloven, toestaen, staet tweemael na een neffens het subst. in Karel d. Gr. fragm. II, vs. 1337, vlg.: ‘Gerecht Keiser,’ seide doe Gelloen,
‘eest u orlof dat ik hem naer
volge?...........
ghi moghet wel orloven mi...’
Karel seide: ‘ic orloeft wel.’
Z. verder het Gloss. op die fragm. en dat op Fl. en Blanc. Dit orloven is met gelooven verwant, en zou dus met de scherplange oo moeten geschreven worden; het een heet Oudhd. arlaubjan, het ander galaubjan; aen beiden ligt het denkbeeld van betrouwen ten grond, en daerdoor alleen kan, mijns inziens, uitgelegd worden hoe sih galaubjan in het Oudhd. verlaten, vertrekken en tevens laten gaen beteekende, overal met het objectum in genitivo. Z. Graff, II, bl. 70. Doch wat zal dan van mijne voorgaende aenmerk., omtrent de wellevendheid, enz. worden, vooral daer de oude Duitscher, gelijk wij zagen, ook reeds urloub genam? 1766. de ionfrouwen, d.i. de nonnen en susters van S. Katelinen. - Over haer kan zoo wel in zijne tegenwoordige beteekenis genomen worden, gelijk wij zeggen iemand overlezen (super ipsam), als in den zin van voor haer (pro ipsa). - lof en̄ commendacien is tweemael het zelfde. Kil. lof. laus,.... commendatio. Hier zijn het de gebeden voor de stervenden: Proficiscere anima christiana, enz. - Dit lof, Oudh. lob, met het wkw. lobôn of lobén (loven, prijzen) behoort, naer allen schijn, tot een' geheel anderen wortel dan het voorgaende (orlof), en schijnt met liub, (lief) liubi, (liefde) en liubgan (lieven, beminnen, aenbevelen; Eng. to love) zamen te hangen. Men ziet dat het de zachtlange o van ouds bezit. - Gedaen, d.i. gesproken, gelezen; en zoo nog hedendaegs lof doen, misse doen, zijn gebed, sermoon, school, enz. honderderlei doen. Vglk. prof. Clarisse, Heim, der H., Gloss. | ||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||
1768. Te lest, adverbiale acc. sing., in plaets van den dativ. (te lesten) welken de praep. te vercischte. ‘Ihre verbindung mit dem acc.,’ zegt Grimm, ‘hat ebensoviel seltsames und alterthümliches, als der von tô abhängige genitiv (tò middes, enz.).’ Gr. III, bl. 106-7. Thans zeggen wij ten laetste, wat het gezag van de oudheid niet inroepen kan, en op zich zelf onverdedigbaer is; maer... het bestaet. - Daer Te lest hier eene gansche propositie vervangt, zoo zou ook het later gebruik in het volgende so geen' aenstoot vinden. 1770. doen op dien stont, d.i. toen, op dien oogenblik; in alle talen vindt men de tijdpartikels dikwijls pleonastisch gebruikt. - stont, z. r. 1441. 1771. met enen sturen geeste, vglk. r. 600 en 1045. Men wete nogtans dat stuer op deze plaets niets anders dan hevig, driftig is, zonder dat men er aen eenige wreedheid bij te denken hebbe. - Vlgde. r. met groten toeverlate, d.i. betrouwen, z. r. 1366. - datd wet, omzetting voor weet dat, ziet niet op het vlgde., maer op het voorg., en beteekent zoo veel als: sijts gewis, dats waer, sijt seker des, enz. die men in de meeste gedichten op ieder blz. aentreft. Het is als of daer stond: ja, waerachtig met veel betrouwen! vglk. Karel d. Gr., fr. II, vs. 793: Dus ghedane slaghe, dats waer,
sloech die keyser vele daer,
die wile dat hi (daer) stoet,
die keyser, aldus te voet!
Wij gebruiken dats waer meer als concessie, zelden als confirmatie, gelijk het hier staet. - datd is eenvoudig dat; het rijmwoord heeft mij hier wet (hs. wed) doen behouden. 1774. gehoersam mi, omzetting; mij, aen mij gehoorzaem. 1775. maen ic u, d.i. eisch ik u op, citeer en sommeer ik u (als om eene schuld te betalen). Van deze sterkere beteek. van manen kan men eene lange, doch niet in alle deelen even goede uitlegging bij Kiliaen lezen. In der Minnen Loep, II, vs. 2930, staet het in den vollen zin van bezweren. Ulyxes sprac tot him alleen
en̄ maenden (maende hem) upter Goden leen,
dat hi hem seide rechte daer,
of hi iet Achilles waer.
- sere, d.i. dringend, uitdrukkelijk. | ||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||
1776. met Jhesum Xpm̄, vglk. r. 1034: besworen met eden. - Waerom uwen en niet onsen Here? omdat uwen voor Christina dringender is. 1777. heetelec, d.i. vuriglijk - minnet, impf., voor mindet, of minnedet, en zoo ook in den vlgdn. r. levet voor leefdet of levedet, door uitwerping van de tandletter der verbuiging. Dit geval is gansch verschillig van datgeen welk wij r. 1441 opmerkten (ten zij, onder de voorbb. die aldaer uit Maerl. aengehaeld worden, een of twee ook als ontstelde imperfecta konden beschouwd worden); maer het komt volkomen overeen met sommige vormen die onder r. 37 bijgebragt zijn. Bij de ten gevolge der aenleuning verminkte impf. vóege men nog uit Ferguut, vs. 2860: Dies danke si (dank ten zij) alle den coninc sere;
en zelfs een praes., vs. 3007: want hi heves (heeft des) verdient wel;
en uit Walewein, vs. 2877, lieper (liepen er); vs. 2967. sloegher (sloeghen er), enz. 1778-79. dat ghi... sijt, hangt af van ic.. beswere u, en sijt staet vervolgens in subjunct. - te desen male, dativ., ditmael, nu. 1780-81. vermoeghdi wale aen hem, is eene ellipsis; vul aen: te verwervene, te bejaghene. Daerom ook aen hem voor van of bij hem, gelijk r. 1036 en in devoorbb. onder. r. 1046. - gevueght, in 't hs. geuveght. Daer op vele plaetsen u en v in ons hs. met elkander afwisselen (ofschoon niet willekeurig, maer gansch regelmatig) en daer verder vueghen, dat r. 169 en elders op de gewoone wijs geschreven staet, hier eene e voor zich heeft, in welk verband Geraert altijd de u en niet de v pleegt te gebruiken, zoo moest ik op aenleiding van 't Lat. jungeris, dat dus juist teruggevonden werd, onderstellen dat de tweede v slechts duidelijkheidshalve gescherpt was in 't midden van 't woord, gelijk r. 440 in 't woord uver, waer zelfs eerst schijnt vuer gestaen te hebben en, als aen verwarring blootgesteld, verbeterd te zijn geworden. Van den anderen kant zag ik niet om wat reden Geraert, zoo hij nog al meer dichterlijk. dan (naer zijne gewoonte) letterlijk, geeuweght had willen zeggen, niet zoo wel, ja veel eerder, eene w dan eene v zou geschreven hebben; om niet te spreken van de eene e die hij misschien om | ||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||
de maet kon onderdrukt hebben, gelijk in ghorsam, r. 1617, al schrijft hij elders ge eerd met losstaende voorzetsel. Bij deze redenen kwam er nog voor mij eene laetste, die niet de minst gewigtige was, dat, met geuweght te schrijven, hem en eu op de thesis vielen, wat onverdragelijk was; terwijl een drijsylbige geëuweght een aller onaengenaemsten hiatus moest voortbrengen: aen | hém daer | ghi ge | eúweght sijt | méde;
de ligte choreus ghi ge, staende vóór een' dactylus van molossische zwaerte: euweght sijt, zou zelfs zonder eenige horting van vokalen een ware gaping voortbrengen. Eene veel grootere afwijking van het gewoon lettergebruik van onzen Schrijver, is in den vlgdn. r. urede voor vrede; echter staet r. 1802 gevuert (sic); de lezer beslisse. 1782-4. Want, d.i. omdat. - mi geleght, enz., d.i. mij of voor mij daer groote rust aen ligt of van afhangt. - so bid ic u, enz. in den vlgdn. r., is, wanneer men het voorwerp van de vraeg met de woorden vergelijkt, van zulk eene eenvoudigheid, en het duidt zoo groot een betrouwen aen, dat men het niet genoeg bewonderen kan. - werd is wordt. Over het verschil tusschen werd levende, hier, en levende waert, drij regels verder, acht ik onnoodig te handelen. Vglk. r. 1753-54. De laetste r. 1788, en̄ daerna, wildi, te Godewert vaert,
bekroont het geheel. - wildi is wilt gij, en te Godewert vaert eene omzetting: vertrek naer God. Vglk. r. 1765. In Limborch heet dit gemeenzamer (of is 't een euphemismus?) hinderwert varen, als B. I, vs. 1775: Liever voeren beide gader (moeder en vader)
hinderwert vele dan ghi;
de pl. is overigens bedorven. B. IV, vs. 1750: si sal den bastaert
nu doeu varen hinderwaert.
B. V, vs. 657 heeft men de meer gewoone uitdrukking henen scheiden:
Sciede oec die grave henen,
hi bleve met grave van Athenen.
Dat Geraert hier vaert en niet vare of vaer zegt, gelijk loep, r. 995, kan hem alleen vreemd schijnen, die niet weet wat verschil er bestaet tusschen enkelv. en meerv. Hier wordt Christina met ghi aen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||
gesproken, terwijl zij zelve op de ander plaets slechts du gebruikt. Vglk. nog r. 1883-84 en mijn Verslag, bl. 600 en 601. Mogen zij die zich met het regelen onzer spraekkunst bezig houden, en vooral de Hollandsche spraekkunstenaers, dit punt rijpelijk overwegen! Ik beveel het den hoogleeraer Siegenbeek, zoo hij ooyt deze regels leest, in 't bijzonder aen! - Toen ik onder r. 271 voorstelde de woorden tutoyer en duzen in onze tael door duwen te vertalen, had ik er kunnen bijvoegen dat Kiliaen zulks in 't Lat. tuissare noemt, en dat Maerlant zelf ons een voorb. van eene dergelijke vorming schijnt te geven, wanneer hij het papa! roepen van een kind pappen noemt, Sp. Hist., II, bl. 249; ik meen ten minste dat het dat is wat hij zeggen wil, want den latijnschen tekst kan ik thans niet inzien; anders zal 't pap eten zijn. Zie hier de plaets, tot welke ik onder r. 1795 nog eens verzenden zal en die ook zonder dat verdient aengehaeld te worden (ik verbeter haer gedeeltelijk): Tote Spieren upten Rijn
is een ghebeelde scone en̄ fijn
in onser Vrouwen ere gheset;
daer quam een wijf en̄ haer kint met,
en̄ soe knielde en̄ bat;
haer kindekijn stont vor hare en̄ at,
en̄ sach up dat scone jhesueel (juweel).
Doe bract van sinen brode. 1. deel,
en̄ boot dien beeldekine. Daerna
seit in sijn Duutsch: pappa! pappa!
Dat beeldekijn begonde weder
spelen tegen dat kind daer neder,
en̄ seide: die (l. du) sult (suls?) pappen met mi[e],
alse leden sijn der daghe dri[e].
Die moeder horet en̄ wart versaghet enz.
1790. tierst dat zamentr. uit te eerst (in plaets van te eersten, vglk. r. 1768) dat, d.i. zoo haest als, Lat. ut primum. - in doren, d.i. in de ooren. 1791. daer is zooveel als terwijl zij daer of gelijk zij daer. Vglk. r. 1750. 1792. versuchte se, namelijk Christina. Hoe dit verschillen kan van het simplex zuchtte zij, blijkt uit de aent. op r. 1739, opschr. - verscoet, d.i. verschoot, van verschieten, doch in een physischen zin: zij herroerde zich, zij hertrok zich, zij hersprong, zij verschrikte, zoo men dit woord in zijn oude en eigen beteek. neemt. Vglk. r. 1267. | ||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||
1793. en̄ quam weder te haren lichame; dit is een hysteron proteron: Zij (d.i. hare ziel, die hier in de persoonelijkheid opgesloten ligt) moest immers eerst in haer ligchaem terug keeren eer dat zij (hier het ligchaem) verzuchten en verschieten kon. In 't Lat. is de natuerlijke orde onderhouden. Vglk. r. 1799-1800. 1794. Beatrisen, acc., niet te verwarren met den nom. van het diminut., Beatrisoen, r. 1736. - met haren name, masc., elders ook fem. 1795. wedersloech se, d.i. verstiet ze, sloeg ze achterwaerts, in 't Fr. la repoussa; in den lat. tekst reverberans, maer dit is met anxio vultu verbonden, en vervolgens figuerlijk te verstaen, als in 't fr. repousser qq. d'un regard. Geraert heeft zijn met enen ververeleken anschine (anxio vultu) verbonden met sprac haer toe; waerdoor wedersloechse eene meer zinnelijke beteekenis schijnt te bekomen. Vglk. v. Heelu, vs. 7523, waer hij van 's Hertoghen coenen ghelate sprekende zegt: Sine viande quamen in sorghen,
hoe (hoe zeer ook) sijt met ghelate verborghen,
eer men daer den strijt began,
die vele meer daer af nochtan
na wederslaghen worden,
doen si quamen toten orden
van den swerden.
Hier schijnt op het laetst de zedelijke beteek. zich in de zinnelijke te verliezen, maer vs. 7542 staet het zuiver zedelijk: Die men in en ghenen lande
hen nie en sach versaghen,
die worden wederslaghen
van des Hertoghen ghelate.
Lev. v. S. Lutgardis, II, c. 27: Een abd van Hafflighem, her Jan,
hi bracht toet Lutgarden enen man;
di man ward wederslaghen sere
doen hise aensach........
......... Doen andwerdde hi:
van dien wive, di wi daer saghen,
wardic so gruwelec wederslaghen,
dat mi mijn sunden alle sijn leet, enz.
- Elders zagen wij weder antwoorden en straks nog onder r. 1788, in eene pl. van Maerlant, weder spelen jeghen iemand, waer de beteek. van weder geheel verschillig is. - Ouwerx heeft: Beatricen | ||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||||||
met droevige oogen aenschouwende, enz. Waer tevens uit blijkt dat men toen nog wist in Luikerland hoe de eigennamen verbogen werden. - hoert hoe is een tibicen fulciendo versui, gelijk de Critici plagen te zeggen. 1798. ute miere rasten, dat. sing., uit mijne rust; nu zouden wij zeggen: iemand in zijne rust stooren. Beide is even goed; maer uit drukt de gedachte volkomender uit. Het Lat. heeft alleen quid me inquietasti? zoo dat de vorm van Geraert is. De rust van iemand stooren, iemand in zijne rust stooren, iemand uit zijne rust stooren zijn drij uitdrukkingen waervan de eerste meer eene omstandigheid, de andere den persoon, de derde het uitwerksel voorstelt. - miere, voor miner, elders mire en mijnre gespeld. 1801. voer seker waer, z. r. 142; seker is hier adv., zekerlijk. 1802. staphans, d.i. terstond, seffens. Het woord staet overal aengeteekend. Kiliaen schrijft staphands en stappens; de hss. geven soms stappans, doch mijn oud perk. hs. van 't Passionael staphants. Z. Clignett; Bijbr., bl. 250-51; Huyd. op St., II, bl. 281; III, bl. 32 (staphans up der stat; staphans ter stede of ter stat); Weiland, Taalk. woordb., onder Stappen; Grimm, III, bl. 134; Bild., Spraakl., bl. 233: ‘Men plach ook stappans te zeggen, dat stappend is, met de adverbiale s daerachter.’ Men zou het kunnen gelooven, zoo stappen eenerlei met draven ware; maer in alle talen is de stap iets langzaems, en in 't Middhd. staet stapfes (gradatim, bij ons stapsgewijs), tegen drabes, loufes, schuftes, enz., d.i. tegen het snelle, over. Voor mij is staphands zamengesteld uit staf en hand, door de verandering der blazende lipletter f in de tenuis p, omdat er nog eene aspiratie (h) volgt; het zij nu dit staf onmiddelijk van 't wkw. staven ontleend zij (vglk. maintenant en continuo), of niets anders dan het subst. staf zij, d.i. stok, bij Kiliaen nog in den verouderden vorm van stap (Hoogd. stab) aengegeven. In dit laetste geval zal staphands zijn: met den stap of stok in de hand, en beide uitleggingen kennen aen den onregelmatigen genitiefvorm hands de kracht van een' instrumentalis toe. Stap beteekent ook sporte (van een ladder, te St. Truiden sproot) en wat men in Limburg een stigchel noemt, d.i. stegel, doch dienende om de smalle veldwegen voor de lastdieren te sluiten, en waer de mensch over schrijdt. Echter schijnt mij de eerste afleiding meer overeenkomstig met de analogie. Meer anders liet zich nog uitdenken dat ik hier voorbijga. | ||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||||
1803. ic soud hebben geweest, d.i. op het punt was van te zijn. - gepresinteert, in den vlgdn. r. is een bastaerdwoord, waervan r. 1091 het subst. presencien. Ik denk dat Geraert het hier met eene i gescreven heeft om geen elf sylben met e naest elkander te hebben. Bij de meeste onzer oude schrijvers vindt men bestendig prosenteren en even zoo prosent met eene o. - danscijn, aphaeresis voor dat (het) anscijn. 1807. begeert en̄ wilt, vglk. r. 1724. 1809. daer, daer en zes regels hooger nog eens; vglk. r. 111, enz. - De constr.: daer mij lang naer verlangd heeft. Verlangen is dus hier een verbum impers. mij verlangt of het verlangt mij, gelijk mij verdriet of het verdriet mij en meer ander wkw. eene innerlijke aendoening beteekenende. Het daer noodzakelijk bijkomende pronomen staet meestal in acc., zelden in dat.; de Oud- en Middhd. voorbeelden door Grimm bijgebragt, IV, bl. 233, moeten ons hier mi als een acc. doen beschouwen al schijnt in de fragm. v. Karel de Gr., I, vs. 456 de dativus te staen: Banderside so stonden mere
jongeren cnapen vor hare dore,
dien sere verlangede ter core
en̄ die gerne inne waren;
maer op die plaets zal wel tweemael eene n te veel staen, en voor jongeren, jongere, voor dien, die moeten gelezen worden; met en̄ tusschen jongeren en cnapen in te schuiven zou de regel te zeer uitdijen; jongeren en cnapen maken bovendien geen tegenstelling, gelijk wanneer er joncheeren staen zou. In plaets van mi verlanghet na, heeft men dikwijls om of omme. Reinaert, vs. 1960: Hem langhet omme cloosterbier?
waer men tevens het simplex langhet opmerken zal, dat even zoo in Esopet, Fab. LV, vs. 2, staet: Een vos sach eene beste hanghen
en̄ hem begonster omme langhen;
waer Clignett nog uit Maerl., aenhaelt (Sp. Hist. IV, II, 64.): want mi langhet harde sere
te rustene in onsen Here.
Voor mi langhet harde of sere of harde sere of ter core, enz. heeft Geraert, getrouw aen zijn systeem van alliteratie, liever nog eens | ||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||||
het adv. langhe gebruikt; de gedachte is overigens de zelfde, gelijk nog in de D. Doctr., III, vs. 1812: ... omme Gode dinken allene
met bernender herten rene,
en̄ in sunderlingh verlanghen
onse (l. onsen) sceppere ane hanghen,
en̄ alle erdsche sorghe laten,
en̄ begheren utermaten
te siene ons Heren anschijn,
daer alle vrouden volmaect sijn,
en̄ hebben oec (groet) verlanc
om der ingle soeten sanc, enz.
Andere voorbb. door prof. Clarisse en den beer Jonckbloet aengewezen ga ik voorbij, alsmede wat de eerste omtrent de beteek. van 't woord langen en deszelfs afstammelingen aengeteekend heeft; het begrip van lang en van st(rekking) ligt overal tot grondslag. - Het onpersoon. langhen komt in Limborch dikwijls voor, en staet ook in 't Gloss. door den uitgever aengeteekend; maer hij vergat het compos. verlanghen ook impers. in den zin van lang (en lastig) vallen, verveelen, vermoeyen, VIII, vs. 1211, waer van de strijdbare Amazonen gesproken wordt: inne mocht u niet doen verstaen,
hoe tem verlanghede mede,
diewile ghedurde die vrede;
dus laghen si met groter joyen,
dats hem te min soude vemoyen;
d.i. dus zochten zij alle vermaken om den tijd te korten. 1810. vreeghde... de vreghe, zoo pas nog aengemerkte herhaling. 1811. bericht... af, vglk. r. 1729-30. 1814. noch meer noch min, d.i. juist, nauwkeurig, geheel zoo als 't was. Vglk. r. 1290. 1815. Binnen dien dat, d.i. Binnen dien tide (of tiden) op welken enz.; staende vervolgens dat hier in eene algemeene betrekking vooraleer conjunctie te worden. Vglk. r. 294, 571, enz. 1816. die sustre in eenen wijderen zin, de nonnen inbegrepen. 1817. daer voor toen, als r. 1559. - seghghene sise, in 't hs. staet seghghēnes sise, waerover ik hier ter loops den Iezer een paer gissingen zal mededeelen. Zegenen spreekt men te St. Truiden nog zegchenen uit, met den harden ch-klank dien men in zeg en weg (zech, | ||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||||
wech) hoort; daerom behield ik de verdubbeling ghgh. Die versterking wijst ook de spelling van Limborch aen, III, vs. 1097 en X, 957: sechendenne en sechende hem voor seghende, enz. met de g. Het schreefje boven de ē, in schijn onnoodig, en zelfs overtollig, daer de n er neffens bijgevoegd staet, hebben wij reeds in aelmoesđne, levēne, en in meer ander woorden gezien, waer men het insgelijks kon ontberen, en zoo staet hier nog in den vlgdn. r. tekēne[n]. Daer nu dit slechts bij langsteertige woorden, als deze, plaets heeft, en toch zoo dikwijls voorkomt, zoo is het onverkenbaer dat het uit zeker inzigt gedaen is, en ik kan er niets anders in vinden, dan een teeken dat die e kort uit te spreken was, gelijk bij ons altijd geschiedt, wanneer een klinker van een verdubbelden medeklinker gevolgd is; het is dus hier een verwittiging dat seghghene niet seghghéne, maer eerder als séghghenne moet uitgesproken worden. Zoo dit op zich zelven beschouwd nog betwistbaer schijnen mogt, eene tweede opmerking zal het, meen ik, buiten allen twijfel stellen. Eene bijzonderheid van den zelfden aerd biedt zich aen waer de toonlooze korte e door een enclyticum gevolgd is dat met eene s aenvangt, en, aen het voorgaende woord aengeknoopt, dit woord langsteertig maekt. Het zelfde seghghene sise, dat wij hier hebben, kan ons nog eens tot voorb. dienen. In het hs. staet, gelijk wij reeds zagen, seghghenes sise; vergelijken wij daermeê dankesse, kinnesse, broekesse en meer anderen die onder r. 36-37 opgenoemd zijn, en waer het hs. mede zoo de s op de meeste plaetsen verdubbelt, dan wordt het doel van den Schrijver onverkenbaer; te meer daer hij in andere woorden, bij voorb., in alse en alsi (sic) bestendig eene s uitstoot. Eindelijk het verschil dat men heeft kunnen opmerken tusschen seghghenes sise, in twee woorden verdeeld, en dankesse, enz., als een woord geschreven, heeft mede zijne beteekenis, en bevestigt de voorgaende aenmerkingen. Daer seghghenes op zich een' dactylus vormde, en sise met de arsis den volgenden versvoet aenhief, was het geraedzaem, in 't midden van zoo veel korte sylben, de arsis door eene orthographische distinctie aen te duiden, en dat zulk het doel van den Schrijver geweest is, blijkt ten overvloede uit de omstandigheid, dat de s op het eind van seghghenes geene slot-s of kleine s maer eene steert-s is, die alleen in den aenvang der sylben of bij verdubbelingen aengewend werd. De regel moet aldus gemeten worden, met een' voorslag: daer | séghghene | síse, alst | wás ge | dáen;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||||
de volgende zonder voorslag: métten | tékene dies | crúsen | sáen
én̄ met | góeden | héileghen | wóerden,
die der | séghgheninghen | tóe be | hóerden.
De tweede e van seghgheninghen draegt hier het zelfde schrapje; ik breng het geheel woord om de vlugheid der sylben tot éénen voet. - De zin van deze regels is dat Christina den nonnen hare benedictie gaf. - Over tekene dies, in 't hs.: teke̅nendies (sic), zie men de collatie van 't hs. hier achter. 1821. derdewerf, d.i. voor de derde mael. Werf of werve, bij Kil. actio, actus, en werven, wkw., agere (petere, exercere, negotiari zijn afgeleide beteekenissen) zijn verwant met het oudhd. hwarb, masc. en hwarba, fem., beweging, draey of keer, en met het wkw. hwerban, hwerfan, beteekenende keeren, wederkeeren, wisselen, enz. Z. Graff, Sprachsch., IV, bl. 1229-1238 (in Massmanns Index staet, bl. 268, b., onder werf, werfan, verkeerd IV, bl. 123 in plaets van bl. 1229 aengewezen). Hij toont ons uit Tatiaen, 98, sibun warb, en van hwarba wijst hij den adverbialen acc. sing. en plur., als mede den dat. plur. op meer plaetsen bij Otfridus aen. Geraert gebruikt het met het cardinael getal (r. 1401 en 1553 eenwerf) en met het ordinael getal (r. 1739 anderwerf en hier tweemael derdewerf, acc. sing. en straks nog ierstwerven, d.i. ten eersten werven, dat. plur.). Twee warren en drie werven, gelijk mijn oud getijdenboek die adv. stelt, teekende ik reeds bij eene andere gelegenheid aen (Verslag, bl. 122). In Ferguut vind ik naest de adv. tweewaerf en driewaerf, vs. 926 en 1709, waerf als subst.:
Ene anderwaerf in haren sinne
seid soe, enz.
Merkwaerdiger is vs. 4513 enerwaerf, zoo deze adv. genitivus-vorm goed te keuren is; want de maet zelve schijnt zich er tegen te verzetten: Mi heves wonder, so helpe mi God[t],
dat si minnet enen sot,
dien si noit maer enerwaerf sach!
1822. (dat wonder was groot!); de parenthesis maekt van dat een demonst.; zonder parenthesis zou het eene conjunctie wezen, dat 't, zoo dat of, minder hard, een relat., dat voor wat; hetgeen of hetwelk een groot wonder of grootelijks wonder was. De eerste wijze van het te verstaen is alleen van spraekkundige zwarigheden vrij. | ||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||||
1823. daer, daer, vglk. r. 1809. - nieman nommermeer stenven en mach, verdubbelde negatien om sterker en in alle deelen te ontkennen, gelijk in 't Grieksch; vglk. r. 965, doch ook 1255, waerbij men tevens de plaets van ommermeer en nommermeer in de constr. in acht nemen zal. Flor. en Bl., vs. 3766, is de partikel ne of en onderdrukt: (hi) vermat hem, dat hi nemmermeer
dor nimens bede soude vergheven;
en zoo ook met nemmer, en dat wel op de meeste plaetsen. De Ouden gebruikten ie en nie, ooyt en nooyt ten aenzien van het voorledene; immer, d.i. ie meer, en nimmer, d.i. nie meer (ooyt meer, nooyt meer) ten aenzien van de toekomst, al bestaen er ook voorbb. van immer in den zin van gedurig, bestendig met betrekking tot zaken of daden die uit het voorledene verhaeld worden, als bij Maerl., Sp. H., III, bl. 343: en̄ emmer las hi en̄ zanc
al dorentore die nachten lanc.
Verglk. prof. Clar., H.d.H., bl. 334, en in ons gedicht r. 1396, waer noyt te gelijk op het voorleden en op de toekomst ziet: dat hi noyt maecde ocht maken sal.
Immermeer en nimmermeer, zijn niets anders dan immer en nimmer met verdubbeling van meer, nadat de ware beteekenis van dit tweede deel in de eerste zamenstelling verduisterd was geworden, gelijk de verkorting van meer tot mer (immer=ie meer) reeds getuigt; daerom bestaet ook deze versterking in het Oudhd. nog niet. Wanneer nie, nooyt, nemmer (sic, want dat het gebruik, in sommige gevallen, een onderscheid stelde tusschen nemmer en nemeer of nemmeê is zeker) een affirmativen zin schijnen te bekomen, dan ligt er toch altijd eene negatie in de gedachte. Lev. v. Jhs., c. 226: Eer nemmer die hane singt twewerf, souttu (d.i. saltu) mijns driewerf loegchenen nog heden; d.i. nimmer zal heden de haen tweemael zingen, zonder dat gij, enz. In Reinaert, vs. 1545: Helpe! wie sach dat wonder nie,
is de zin: nie zag iemand zulk een wonder.
Vglk. r. 1396. Nemmeer, in den zin van niet langer, niet meer in 't vervolg, z. Ferguut, vs. 266: Daer ne was nemeer geen beide;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||
voeg er bij vs. 5514, en Flor. en Bl. vs. 2474: veertien nacht al omme en̄ nemmeer.
En zoo moet het ook, niettegenstaende de verschillige meening van Hoffmann, vs. 2502 genomen worden: dat si nemmer (nemmeer) sijn so scone,
dat toent hi haer met vremden lone,
d.i. dat zij zoo schoon niet meer zijn, althans in zijne oogen. Hoffmann bedroog zich niet minder omtrent vs. 2440, waer, in plaets van nemmermeer, noodzakelijk emmermeer moet staen, envs. 3153. moest hij van emmer stout de eerste lettergreep doorhalen en meer schrijven: en̄ (si) was meer begrepen in dien,
dat si gherne hadde ghesien
dat verholen ware bleven
die minne, die die kinder dreven,
alse (d.i. dan zij) van haer selven ware;
zij was meer bezorgd (vglk. aldaer r. 3068 bevaen) voor die kinderen dan voor haer zelve. Hoffmann heeft alse, als zij, in den gewoonen zin van wanneer zij opgevat, zonder zelfs te onderzoeken of dit met de rest overeenkwam. Elders heeft nemmer de meer absolute beteek. van nooyt (met een futurum), als in 't zelfde gedicht vs. 2438, 2484, enz. Soms staet het in een' relat. zin, doch zonder beteek. van tijd, en altoos of nemmeer of nemmee geschreven. Ik ontleen voor dit laetste een voorb. door Hoffmann uit Maerlants Bestiaris bijgebragt (Gloss. op Flor. en Bl.): Hier es van der s nemme;
nu hoort voort van der t.
Voeg er een ander bij uit de fragm. geplaetst in de N. Wk. d. M. v. Leid. D. V, St. I, bl. 28: Hier gaet ute van der p;
hoert van der r een en̄ nemmee,
met de var. nummee, d.i. niet meer. - Uit het boven aengemerkte volgt dat immer, emmer, ommer meestal altijd in de toekomst, d.i. voortaen altijd beteekenen; en daer leidt zich het gebruik van ons immers of ommers van zelfs van af. Z. Grimm. III, bl. 222 en vlgde. 1824. seer, d.i. droefheid, smert. Vglk. r. 197 en zie verder Huyd. op St., II, bl. 1; Kiliaen; Graff, Spr., VI, bl. 267, enz. | ||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||
1826. moet ons worden, lees werden (hs. werdden); worden of wordden was in de oude tael het impf., werden het praes. - moet, als wensch, moge, z. r. 18. - De alliteratie en de herhaling: leven, leven, gegeven is niet zonder bevalligheid. 1827. Overmits, d.i. door, uit hoofde van, z. r. 974, 1246, enz. Bij Maerl., Sp. H. III, bl. 113, vs. 63, schijnt het de beteek. van ronduit, zonder omslag te hebben. Geheel de plaets is aenmerkelijk en ik schrijf ze hierbij om ze tevens door eene betere punctuatie verstaenbaer te maken: Dezebescop (S. Ambros.) en dese Here (Kaiser Theodos.)
waren bede wert groter ere:
want die bescop niet ontarch
(wat hoocheit an den keyser lach),
hine seidem sijn behout,
alse heilech man en̄ stout.
Dese en ginc tasten, no smeken,
noch onschuldegen, nochte streken;
maer overmids seidi tware.
Dese en sweech niet van vare.
Dusdaen raet ware goet te hove,
maer, ik wane, men saen verscrove!
of zou misschien Maerlant geschreven hebben: maer overmids hi seide tware,
d.i. maer omdat of indien hij slechts het ware, de waerheid, zeide, zoo en zweeg deze niet. - genede, klankverwisseling om het rijm; r. 1349 genade. - bede in den vlgdn. r., gebed, verzoek, acc. fem. 1829. Daer na dat, d.i. na dien tijd dat. Het demonstr. daer was niet noodzakelijk, maer het dient hier, als antecedent van dat, om den tijd stelliger aen te stippen. Daerdoor komt tevens, dat na met dat zoo nauw niet meer verbonden is, als wanneer die twee woordjes alleen met elkander enkelijk eene conjunctie uitmaken. Thans zijn de woorden: dat sie ierstwerven opstoet (opstond), enz., slechts de uitlegging van Daer na. - ierstwerven kan als een adverbiale dat. plur. beschouwd worden: iersten werven. Z. r. 1821. - stoet voor stond, impf. van staen, vindt men overal aengeteekend. Z. Huyd. op St. II, bl. 81. Deze geleerde bedroog zich nogtans wanneer hij, D. III, bl. 252 stoeter voor scoeter (schoot er) meende te moeten lezen. Men vindt het ook menigmael buiten het rijm, wat | ||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||
te min wonder is, daer ook in 't meerv. stoeden dikwijls voor stonden staet. Z. Hoffm. Gloss. op Flor. en Bl., enz. 1830. Zou het dobbelrijm hier ook gezocht zijn, gelijk r. 1826? 1831. Deze regel moet door de uitspraek geholpen worden: So | lévede si | tweé en̄ veertich | iáer en̄ | bleef....
- bleef siec, d.i. werd ziek. Grimm, IV, bl. 17, wijst in onze tael het gebruik aen van blijven als verbum auxiliare in plaets van werden (hij schrijft kwalijk wêrden, d.i. weerden) niet alleen in 't praes. maer ook in praet... Echter onder de voorbb. die hij bijbrengt zijn er sommige waer de beteekenis van werden (worden) in geener wijze bij passen kan, die namelijk waer blijven niet door een partic., maer door een negatief adj. vergezeld is: blijft onteert, Reinaert, 4046; bleef ghevanghen, 683 en blijft ghehoont, Flor. en Bl., 3196, zijn de eenigste der aengehaelde voorb. waerin blijven wezentlijk auxiliarisch aengewend zij. In onbegrepen en onbescoren bliven vindt werden geen plaets, en al is ziek blijven eenerlei met ziek worden, ik kan er toch geen auxil. in zien, zoo min als in groot worden. In dood blijven en zelfs in gevangen blijven denken wij ons geen bloot worden, maer wij kennen er aen blijven zijne eigene beteekenis toe. Blijven, zonder meer, voor sterven, volgt in een voorb. onder r. 1833 aen te halen. Vglk. vooral r. 1244. 1832. ind jaer dat men screef; dat is hier geen pron.: in 't jaer welk, maer staet als conjunctie voor toen, wanneer. Vglk. r. 1059, opschr.: den doch dat, als mede het opschr. voor r. 1665. 1833. Te lezen en uit te spreken: Dusentech twe hondert ende oec daer
toe vier en̄ twintech iaer.
Deze regels laten zich zóó gemakkelijk afmeten, echter bij meer ander jaertallen schijnen alleen dan eens de letters, dan de cijfers, dan weêr de sylben uit de letters ontstaende te moeten genoemd worden. Brusselsch hs. No 319 (Mone, Nied. volks-litt., bl. 327): Doe men .MCC. ende .XCVI. screef,
doe waest dat Grave Florens bleef.
Hier is 't onmogelijk een vers te erkennen in: Doe men Dusentech twe hondert ende ses en̄ neghentech schreef, en het is nogtans zeker dat de opstelder daervan een' versregel heeft willen maken; hij | ||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||
kon dus alleen de letters noemen of, waer deze zich verbinden lieten, de sylben: Dóe men eM, | Cé, Ce, en̄ | IXCVÏ | scréef, ent.;
met ixcuï uit te spreken gelijk het gr. ὶσχύϊ. Voorbeelden daervan zal men overal aentreffen, waervan een groot getal tot de raedsels behooren. Ik hoop er eens op terug te komen. - daer toe is daer bij, bovendien. Vglk. voor 't overige r. 1119, vlgde. 1835. opschr., begroeven voor begraven is eene drukfeil, en zoo ik hoop, de laetste. - was voor werd. - verhaven is verheven, partic. van verheffen, gelijk gehaven bij v. Heelu, vs. 3847, het part. is van 't simplex heffen; en niet, gelijk de heer Willems meende, van een oud haven in plaets van hebben; zijne uitlegging ‘gehad voor geweest’ is bovendien volstrekt onspraekkundig. Het subst. have, r. 55, behoort tot den zelfden wortel heffen, als bijzonder blijkt uit de uitdrukking havelic goet, die niet alleen bij Kil. aengehaeld is, maer ook in Maerl. gevonden wordt, Sp. Hist., III, bl. 340, vs. 10, voor alle roerende geoderen, d.i. die men heffen en verdragen kan. Tekst, groefmense, d.i. begroef menze, en zoo gebruikten de Ouden eene menighte van verba simplicia met de beteekenis die wij thans alleen aen derzelver composita geven. Vglk. liden voor belijden; langhen voor verlanghen, letten voor belletten, loven voor beloven, geeren voor begeeren, enz. Vs. 8827 en 28 van v. Heelu behooren beiden tot deze plaets: Moencke van allerhande abiten,
die de dode ophoeven
en̄ vuerdenae daer sise groeven;
waer het impf. ophoeven, voor ophieven, het partic. verhaven, dat wij straks zagen, minder vreemd zal doen schijnen. Groefmen voor begroef men hem kan men ook bij Stoke lezen op het eind van 't IIe B. 1836. De flexie geesteleke voor geestelec belet niet dat, cloester, schoon elders ook masc., gelijk munster of monster (Huyd. op St., I. bl. 524), hier een neut. blijft; zij is nogtans zeldzaem, vooral bij adj. op -ec, die, zoo als reeds elders (r. 350) gezeid is, geerne alle flexie afleggen. - Wij zeggen een klooster van geestelijke lieden, gelijk het Fr. un couvent de religieux, wat overgebleven is uit den tijd waer klooster (claustrum) en couvent (conventus) nog eene meer algemeene beteekenis hadden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||
1837. in dere, d.i. in die ere, gelijk wij zeggen in den naem, echter niet volstrekt met de zelfde betrekking, als blijkt uit het Lat. in honorem, in nomine. Mag men het een latinismus heten in plaets van ter eren? 1838. Rusten, voor begraven zijn of liggen, is een soort van euphemismus of, wil men, eene godvruchtige spreekwijs, waerin men het Lat. requiescere erkennen kan. - Omtrint of omtrent vind ik in geen der verwante talen geheel weder, en ik weet ook niet dat Grimm er melding van gemaekt hebbe. Zij die het voor eene zamenstelling aenzien uit om voor on, en trennen, als ontrend voor ongetrend, ongescheiden, slaen zeker den bal mis. De praepositie om is er onverkennelijk in, zelfs wat den zin betreft; het tweede gedeelte van 't woord kan (daer er geen subst. trint of trent bestaet) niets anders zijn dan het oude rint of rent, met zijn afgesleten lidwoord. Rinda in het Oudhd. is schors, bast, bij Kiliaen nog rinde, in het Angls. rind; maer rand, of rond, is omtrek in 't algemeen, en in 't bijzonder het rond van een schild. Allen behooren tot éénen wortel, en neffens rand en rind kan de wijziging rend geen' twijfel lijden. Omtrent of omtrint is dus, mijns achtens, om die rinde, om den rand, om het rond, letterlijke vertaling van 't fr. environ (in gyrum?) en van 't Oudhd. umpichirc of umpi inchirch (tout autour, lat. in circuitu). Bild. legt het uit: in de omtreding, en leidt het af van trant, d.i. loop, gang. Z. Geslachtl., en Spraakl., bl. 246. 1839. toet dier tijd, d.i. tot dien tijd; men merke dus nog eens tijd, als fem. zoo wel als stont, d.i. uer. Vglk. r. 1900. 1841. dgestichte al, d.i. al dat gest., gansch het gebouw. - van den cloester, in dat., vglk. r. 999, opschr., 1003, 1005, enz. - verleide, d.i. verlegde, impf. van verleggen, verplaetsen, elders leggen. Deze beteek. van ver was bij de Ouden zeer gemeen; later drukte zij meer dikwijls eene misbruiking, het verkeerde eener handeling uit, en werd in hare eerste beteek. meestal vervangen door her. Echter is zij in veel wkw. overgebleven, onder anderen ook in dit verleggen, al beteekent het mede verloren leggen. Vglk. r. 1739, opschr. en 1792. Leggen, verleggen, aenleggen, dienen in vele gevallen schier als eigene termen wanneer van werken der bouwkunst gesproken wordt. 1842. daerd bat lach ē naerre, d.i. daer het beter gelegen was | ||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||
en nader. Het werd namelijk in 't jaer 1231 (Diplomen bij Miraeus, tom. IV, bl. 536, in de Acta SS. julii, tom. V, p. 647 en bij Mantelius, Hist. Loss., p. 176; vglk. in den Middelaer, 1840-41, de aenteek. bl. 196-97.) van S.-Truiden naer Mielen overgebragt. Dat het klooster te Mieten eene halve uur, ten Noorden van St.-Truiden beter lag dan, om zoo te zeggen, onder de muren zelve van dat steedje, zal men ligt toestaen, maer hoe of waer het tevens na die verplaetsing en verwijdering nader bij lag, is onverstaenbaer, en het Latijn van Cantipratanus zegt ook geheel iets anders: Corpus ejus et omne aedificium in locum magis congruum et proximum transtulerunt; d.i., men vervoer het ligchaem der H. Christina en geheel het gebouw van 't klooster naer eene bekwamere en nabijgelegene plaets, of naer eene geschiktere plaets, niet verre van daer. Geraert heeft dit zoo opgevat als of ook bij proximum nog eens magis te verstaen geweest ware: magis congruum et propiorem; welke vergissing, ik moet het wel zeggen, niettegenstaende al mijne vorige bedenkingen omtrent het verblijf van Geraert te St.-Truiden, hij alleen begaen kon aen wien de ware ligging der plaetsen volstrekt onbekend was. Ouwerx heeft het proximum voorzigtiglijk achtergelaten: tot dien tyt toe, dat haer weerdich lichaem met het geheel clooster op eene andere betere ende bequaemer plaetse is herdragen ende gesteld geweest. Hoe genegen men ook ware de woorden: als men seide, die Geraert er bijvoegt, als de uiting van zekeren twijfel, ja als eene bescheidene tegenspraek te aenschouwen, die verschooning valt te niet, zoodra men nabedenkt dat zijne ook ten opzigte der spraek kunst zoo verkeerde verklaring van eene in 't geheel niet ongewoone of duistere latijnsche zegging, met het geringste vermoeden van de waerheid niet bestaen kon. Bijaldien hij de gelegenheid der plaetsen gekend had, kon hij de woorden van Cantipratanus zoo niet opvatten gelijk hij gedaen heeft. Als men seide is er vervolgens alleen bijgevoegd om den gapenden regel te stoppen en... Geraert leefde te St.-Truiden niet, of hij heeft eene onbegrijpelijke distractie ondergaen. - naerre is eene gewoone inkorting van nader, nadere, comparat. van na; de verdubbeling van de r laet niet toe er iets anders van te maken..... Neen, maer thans moet ik er nog bijvoegen, dat die comparativus van na duizendmael voor den positivus aengewend wordt, en, zoo verstaen, zou de uitdrukking van Geraert niets ongerijmds meer hebben, indien hij er zijn als men seide niet bijgedaen had. 1843. de poertere, elders ook melde s verbogen, poerters of poir- | ||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||
ters (Grimm, I, bl. 689, gedeeltelijk te verbeteren), d.i. burgers, want poert of poirt (poort) is stad. In 't Lev. v. S. Lutgardis, B. III, cap. 12 staet het meerv. onverbogen: al de poirier. 1844. ende, hier en r. 1847, dient alleen om den datylischen gang van die twee regels te helpen. - Over cleine verbogen, naest groet onverbogen, is elders gesproken. 1848. ronnen, impf. van rennen, behoeft geene andere uitlegging; maer het zal niet ongepast wezen te doen opmerken dat het in kracht voor het thans meer gebezigde stroomen niet onderdoet. 1849. ter werder K. grave is de zelfde constr. als r. 373: ter ander kerken priester. 1850. als men, d.i. also men, in 't fr. comme, in 't lat. ut, de manier voor den tijd, wanneer, toen men. - boven is hier adv. en dient ter nader bepaling van ave: boven af doen. Z. onder r. 1706. - tecsel (sic hs.), tdeksel, dat deksel, neutr. Te St.-Truiden maekt men een onderscheid tusschen den deksel (sic masc.) van eenen pot, enz., en het deksel (neutr.) van 't bed, van een peerd, enz., d.i. tusschen couvercle en couverture, dit laetste ook een dekke(n?). 1851. ontploec, d.i. opende, impf. van ontpluken, thans ontluiken, met wegwerping van het tweede voorzetsel; want ont-pluken is zelf eene verkorting van ont-bi-luken, waerin de b uit kracht van de voorgaende t verhard is geworden. Luken of luiken, in 't Oudhd. lühhan, is sluiten; beluiken, toe, in- of rondom sluiten (vglk. de Bijloke, te Gent, en z. Graff, Sprachsch., II, bl. 139-42.). Het Fr. loquet en het Eng. a lock (een slot) behooren daer toe. Het woord komt in 't Lev. v. Jhs. meermalen voor: hi ontploec sinen mont, sine oghen, die scrifturen (d.i. verklaerde); (hi) ontploec hem die side (opende of doorstak ze), cap. 6, 35, 89, 239, enz. Ook intrans.: grave ontploken, d.i. openden zich, c. 231. In 't B. van den Houte, vs. 249: .... Als men den sone sal blouwen,
hande en̄ voete (hem) doorhouwen,
en̄ sine side (werden) ontploken,
daer selen uutgaen so soete roken, enz.
heeft men de zelfde uitdrukking, behalve dat de vergeleken hss. ook ontloken en oploken, geven en de prosa-bewerking opgeloken. Ik heb deze vier regels aengehaeld gelijk mij dunkt dat ze moeten | ||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||
gelezen worden; wort ontploken durf ik zelfs op 't gezag van hs. S. niet aenvullen, niet zoo zeer om den zin als omdat de oude tael het praesens wort niet kende. In het Gloss. op dat boek van Maerl., welk ongelukkiglijk door de afschrijvers veel geleden heeft, wijst de heer Tideman nog andere voorbb. van ontpluken aen, als mede Prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 453. Vglk. nog Kar. d. Gr. fragm. I, vs. 1166, Van Heelu, enz. 1852. gevueldense, t.w., de poertere, enz. - roec, impf. van rieken, intrans. 1853. coyme ye, d.i. nauwelijks ooyt, bijna of misschien nooyt. 1854. der suetechheit gelijc; het onderscheidingsteeken op deze plaets heb ik er bij gedaen om beter aen te duiden dat gelijc hier gene partikel van vergelijking niet is, die ons hedendaegsch gebruik gewoon is met het volgende te verbinden: gelijk die of min of meer pleonastisch, gelijk als die. Om het zoo te verstaen zou men den genit. der suetechheit moeten doen afhangen van 't wkw. vernemen, hetgeen met die afsnijding van den zin hard wezen zou, en bovendien zou men het demonstr. dier of dergener als antecedens van die aen te vullen hebben, welk nu als met attractie alleen staet: der suetechheit, dier gelijk, die d.u.q. Maer is gelijk hier subst. of adj., en der suetechheit een genit. of een dat.? Het adj. gelijc staet hier als subst., en der suetechheit kan dus zoowel een genit. als een dat. wezen. Bij gelijc is iet (iets, negotium) aen te vullen, en het kon even zoowel partitivè gelijcs heten. Vglk. r. 303. Bij de voorbb. aldaer aengehaeld voeg nog de vlgde., die om de verschillige constr. van gelijc (en gelike) merkwaerdig zijn: Minn. Loep, II, vs. 3668: Nu biddic u al te vriendelic,
dat ghi u maket mijns ghelijc;
en vs. 1968: Noch prisic [bat] die lieve Sabine,
dan Hecuba, die moerderinne,
of enighe ghelike hoerre sinne;
waer hoerre sinne (sic) niets anders dan een genit. plur. wezen kan, althans wat den vorm betreft (als uitlegging van ghelike neem ik 't echter niet); maer vs. 1959 staet insgelijks (var.): So was hi gheroeft van sijnre sinnen;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||
als of de schrijver van dat boek ook een subst. femin. sinne gekend had. Taalk. Magaz. D. III, bl. 188, vs. 112: In hebbe dinc en gene so goet,
die u beviele in uwen moet,
ghine mochter over gebieden wale,
alst uwe ware, al tenen male,
ghelijc mi selven,
d.i. gelijk ik zelve, de dat. hier van ghelijc afhanghende, in plaets van, met terugzigt op het wkw. ghebieden, den nom. van 't subjectum te stellen. Nog aldaer, D. IV, bl. 29, vs. 45: .... Vader, wie[n] laetstu mi,
die mi troesten mach gelijc di,
d.i. gelijc gij, met de zelfde constr. Op ghelijc volgt dikwijls of, als bij Maerl. Sp. H., III, bl. 65, vs. 43: De klerken van Rome hebben S. Hieronymus teere stont ghevaen,
en̄ wijfs clederen an ghedaen,
ghelijc of sine teere steden
ghevaen hadden in dorperheden.
Soms ook dat (z. het Gloss.), als in den Lek. Spiegel, III, c. 9, vs. 6: Beide (man en vrouw) sijn van enen wille,
ghelijc dat si sijn een lijf.
1855. die goere, Kil. gore, d.i. geur, reuk, mascul. niet te verwarren met goer, neutrum, slijk, modder, bij Kil. goor. Z. Gloss. op 't Lev. v. Jhs. en op de fragm. van Karel d. Gr. Voeg er bij Limborch, VIII, vs. 940: ........Xm. More,
die swert waren ghelijc den gore,
waer den gore in dat. staet, even als waerschijnelijk zoo even bij Geraert der suetechheit. Oudhd. gor, mest, ook neutr., bij Graff, Spr., IV, bl. 286. - ut quam varen, zegt niets meer dan in den voorg. r. ute quam, zonder varen. Z. dit laetste woord in 't Gloss. In plaets van den infinit. zagen wij r. 1752 quam gevolgd van een partic.: quam inne gegaen. Ut quam gevaren, ware even zoo goed geweest (vglk. Grimm, IV, bl. 97, 125 en 129-30); dit moet ons echter varen hier voor geen partic. met weggeworpen voorzetsel doen houden. Vglk. mede in 't Gloss. Comen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||
1859. vermeert d.i. vermaerd, gelijk bij v. Heelu, vs. 118: Hertog Henrik werd coene en̄ hovesch, melde en̄ wert,
[ende] in allen lande sere vůrmert,
vromich van torniere spele, enz.
ik schrijf, om 't rijm, vermert, gelijk het ook buiten het rijm, vs. 6725, nog eens staet, en in 't Gloss. mede aengeteekend is. Deze pl. die aldus luidt: Her Walrave kinnese alsoe stout,
en̄ soe vermert van vromicheden,
dat hi niet en dorste be[i]den,
kan misschien de voorgaende uitdrukking, die ons zeer hard moet vallen: vromich van torniere spele,
doen verschoonen. Vglk. 't Gloss. op Mere. - In (si) was wonderlec vermeert is het twijfelachtig of wonderlec als adv. of als adj. moet beschouwd worden; in dit laetste geval zou het praedicatief staen, als of het ware: si was wonderlec (de wonderlijke) geheten, gelijk r. 1660: Hi mach wel heten de wonderleke God
in sinen heilighen;
in 't Fr. nog nader: elle était réputée admirable. Dan zou vermeert eene vox proegnans wezen, d.i. twee beteek. in zich bevatten. Hetzelfde blijft ook bij mij in bedenking omtrent de laetst aengevoerde pl. van v. Heelu; indien men daer een hyperbaton van sere dorst onderstellen, zou het kunnen uitgelegd worden: en̄ hi ward in allen lande vermeert sere vromich (te sine) van tornierspele; door een soort van hellenismus, als bij Horat. Proculeius... notus in fratres animi paterni. 1860. glorificeert, voor geglorificeert; de weglating van 't voorzetsel in dit bastaerdwoord, welke in 't later Hoogd. de regel werd, heeft bij Geraert geene andere reden dan de maet en de welluidendheid. Vglk. r. 1089 geconsecreert; r. 1237 en 1664 gebenedijt; r. 1804 gepresinteert. 1861. Na dies, welke gen. van mistrouwen afhangt, moest een comma staen; het ziet op hetgeen r. 1862 vlg. gezeid wordt. Daer is verder in deze constr., die aen de oude tael zoo veel rondheid en | ||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||
kracht gaf en die niet alleen de latere vreemde talen, maer zelfs het Latijn en het Grieksch ons benijden mogten, eene ellipsis van of en, in de meeste gevallen, van dat: Nieman en sal dies mistrouwen, te weten, of (dat) voor dengenen, die werdelec quamen te haren grave,
genade daer ave (af) quame, en̄ dat zij, dies (die des) haer met vasten getoeve baden,
van allen commere ontladen worden (wierden), en̄ daer gesunde vercreghen. Men vindt daer ontallijke voorbb. van, vooral hij Maerl., als Sp. Hist., II, bl. 285: Maer doe hi dit sach ghescien,
hevet hine besiden gheleet
en̄ beswoerne onder [eenen h] eet,
dat hi hem dade verstaen
ofte hi[e] iet goeds hadde ghedaen,
en̄ hi hem sine herte on(t)dade:
hem en quammer nemmer af scade.
d.i. dat hij ontdede (opende); dat er voor hem nimmer schade uitspruiten zoude. En zeven regels verder: wat doghede[n] so soude ic doen?
dese nacht en liet mi gheroen (rusten),
in (ic en) moeste doen so sware zonde,
dat (dat't) gheen kerstijn ghehoren conde;
d.i. deze nacht liet mij niet rusten of ik moest zoo zwaer eene zonde doen, dat, enz. Bij Melis St., B. III, vs. 1323: Heer Grave, in (ic en) ben niet so vilein,
in (ic en) dar wel uten watre comen;
d.i. of ik durf wel. En zoo overal; Met de negatie ne of en uit de tael te verbannen, heeft men te gelijk het verlies van deze wending voor eeuwig onherstelbaer gemaekt. - De subj. quame verdient hier zoo veel te meer aengestipt te worden, daer het hs. van de eerste hand slechts quam had, en de e eerst later daerbij geschreven werd. 1862. ries, d.i. onbezonnen, vermeten, dwaes, reeds als oud aengeteekend bij Kiliaen. Men vindt het ook als subst. gebruikt. Floris en Bl., vs. 2349: Des ben ic seker en̄ weet oec wale,
dat gheen coninc es die draghet crone,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||
al minde hi Blancefloere, die scone,
en̄ wilde hi hem onderwinden dies,
dies ghi u onderwint, hi en waer een ries!
Vglk. Huyd. op Melis St., I, bl. 166-68. Eene plaets, III, bl. 134, schrijf ik na hem hier bij, omdat zij ‘eene even zoo krachtige als levendige schilderij van eenen ries’ en bij gevolg de definitie zelve van 't woord bevat: Als een ries verweent, de sinen wille
doet altoes, lude en̄ stille,
so wil hi vreeder sijn alleene,
dan een heer is alghemeene,
en̄ acht sgheboets niet dat men doet.
Gaetet wel, so eest goet;
en̄ gaet het anders iet dan wale,
sone wil hijs horen gheene tale.
Bij den zelfden schrijver, I, bl. 336 (B. II, vs. 174) heeft men het adv. riesliken (aen iets dullen), en bl. 85 het zamengestelde wkw. verriesen: wanen si verdullen en̄ verriesen,
waervan het simplex in de D. Doctr., II, vs. 1542 staet; Seker wet oec, dat hi riset,
hi die hebben weent vriende,
daer hijs noyt en (aen?) verdiende.
Het staet ook in Ferguut, vs. 4277, waer Prof. Visscher het verkeerdelijk vreezen verklaerde; wat echter minder te bewonderen is, dan dat hij, vs. 4506: wel hebdi gesproken den riesen,
en vs. 5154: wel haddic gesproken den riesen,
goed schijnt verklaerd, ja opgehelderd te hebben! Vglk. ook Clignett, Bijdr., bl. 160-62, en het Gloss, op de Clerc. In 't Lev. v. Jhs., bij v. Heelu en in meer andere oude stukken schijnt het woord niet voor te komen. In Maerlants schriften doet het zich ook niet al te dikwijls voor; het gaet geerne vergezeld van zot of dul. De plaets Sp. Hist. I, bl. 124, waer hij van Samson zegt: sine vianden ....staken hem ute sine oghen,
en̄ maectenre af enen ries,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||
meen ik reeds elders aengevoerd te hebben; het staet daer zelf voor gek (jouet, ludibrium). In Reinaert staet het eenmael, vs. 2672, waer het, volgens Willems, Gloss., eenerlei met ribaud zou wezen. Die beteekenis ontleende hij van Clignett en prof. Clarisse, Heim. d. H. (bl. 327, ook de voorg. blzz. te zien), toonde zich mede van dit gevoelen. Ik kan hun daerin niet bij treden; uit de plaets van de D. Doctr., waer Clignett zich op beriep, volgt het in 't geheel niet, en even zoo weinig maekt de plaets van Rein. die uitlegging noodzakelijk. 1865. van allen commere, d.i. ziekte, kwael, zwakheid. Vglk. r. 170. - ontladen, d.i. ontlast, verlost. 1866. dies, d.i. die des (genit.) haer (dativ.) baden. Dit laetste woord is hier geen conditionalis, zoo min als quame, quamen, worden of vercreghen; maer de zin is dat zij, die tot haer kwamen en haer aenriepen, verhoord zijn geworden. Daer op volgt dan echter de condit. van r. 1868 tot 74: zoo zouden zij voortaen nog genade bekomen, verligt en genezen worden, enz. - met vasten gelove, dativ. van 't neutr. dat gelove, gelijk nog r. 1878, uten geloove; terwijl men elders niet zelden het oudere fem. die gelove aentreft. Vglk. Huyd. op St., III, bl. 149-150. Daer zijn zelfs voorbb. die het masc. genus laten vermoeden, gelijk der Glaube ook in 't Hoogd. masc. is; gansch beslissende plaetsen heb ik echter tot hier toe niet aengeteekend. Maerl. Sp. H., II, bl. 132, gebruikte daervoor den infin. gheloven: Agabarus die sprac...: ‘Du best bode sekerlike
Jhs. Gods soens van hier boven.’
Thadeus sprac: ‘Dijn gheloven,
dattu ane hem hads onbekent,
hevet mi hier te di ghesent.’
1867. gesunde of gesonde, is gezondheid, mede zoo gespeld in 't Lev. v. Jhs., c. 28. Dergelijke oude vormen zijn oude, ibid., voor ouderdom; lieve voor liefde, hooghe voor hoogte; sieke of suke, voor ziekte; meneghe voor menigte; gelove voor gelofte of belofte; ghewone voor gewoonte; klaghe voor klagte; ronde voor rondheid; ghelike voor gelijkheid of gelijkenis; ghedane voor gedaente; gebare voor gebaerde; ghemeene voor gemeente, rume (Kil. ruyme) voor ruimte; ontfaerme voor ontferminge; saelde voor zaligheid, enz. - daer, t.w., bij haer graf. | ||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||
1868. so soudense noch, t.w., gezondheid verkrijgen, enz., zeer gewoone ellipsis. Vglk. r. 627 en Leek. Sp., II, 61: Men plach wilen, alst noch zoude;
daer men gheslachte woude
bescriven, dat men dan
tgheslachte vertrac van den man,
en̄ van der vrouwen niet;
Waer alst noch zoude ook daerdoor aenmerkelijk is, dat de constr. die actief begonnen was; men plach..., passief voortgezet wordt: alst noch zoude geploghen of ghedaen werden, in plaets van: als men noch zoude (doen). Niets belet ook een soort van onpersoonelijke wending te onderstellen: alst noch zoude pleghen (geschieden), al komt het wkw. pleghen op zich zelf nergens onpers. voor. - al, adv., behoort tot over waer. - Het meerv. so soudense ziet, als zoodanig, op het voorg. subjectum: die werdelec quamen, dat insgelijks in 't meerv. staet, en dien ten gevolge moeten al die regels hier herhaeld worden. Had Geraert geschreven: So soude men noch, dan ware alleen het consequens (apodosis) te herhalen: gesunde vercrighen, van commere ontladen werden, enz. Daer dit onderscheid voor menigen lezer te subtijl kan schijnen, doe ik duidelijkheidshalve opmerken, dat zij die zouden (so soundense), hier, volgens de constr., reeds bepaeldelijk die zijn, van welke gesproken is geworden, en dezen hebben niets meer te bidden noch te verkrijgen. Van die zelfde persoonen kan dus hier geen spraek meer wezen. Geraert moet bij gevolg verstaen worden als willende zeggen: Zoo zouden wij of zoude men nog heden geholpen worden, en een latere schrijver zou ongetwijfeld zich zoo uitgedrukt hebben, te meer daer deze regel slechts den overgang uitmaekt tot de volgende, waer in eens het enkelv. aengewend wordt:
Die daer noch aen hare sochte troest,
in (ik en) twivels niet, hien worde verloest...!
1869. aen hare het zelfde als in of bi hare. Z. het Gloss. - sochete, condit. en zoo ook in den vlg. r. worde. (wierde). - in voor ic en, hien voor hi en, z. Gloss. - Achter twivels (twivels des) niet moest een comma staen. Over de ellipsis van of: ic en twivel des niet, of hi en worde v., z. r. 1861. 1871. onvrede is eigentlijk tweedragt, hier echter schijnt het in 't algemeen alle onrust en leed te beteekenen dat iemand kan aengedaen worden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||
1874. als hi sculdech... ware. Moeten wij hierbij aenvullen: indien hij hulp begeert, of wil Geraert ook zonder die conditie, dat alwie lijdt tot Christina zijn' toevlugt zou moeten nemen? Het eerste is gewis natuerlijker. Ik doe tevens aenmerken dat deze elf regels (1868-78) eene bloote uitbreiding zijn van den Latijnschen tekst van Cantiprat. Deze zegt alleen dit: Nec enim ullus ambigit gratiam sanitatum collatam esse his qui cum fide debita ad ejus tumulum accesserunt. Sed nos hujusmodi persequi non valemus. Dit laetste beantwoordt aen de vier regels waermeê Geraert dit hoofdst. sluit: Voerwertmeer, enz. 1875. doe, d.i. doen of toen, als rijmwoord en bij Geraert op deze plaets en r. 1705 alleen, doch bij v. Heelu, uitg. v. Willems, overal. Z. vs. 146, 155, 7678, enz. In den Lek. Sp. zelfs op zijn Platduitsch, do, als II, 13, 13; 25, 29 en 26, 1; enz. en overal buiten 't rijm doe. Bij Maerl. kan men omtrent het zelfde opmerken; echter rijmt hij niet gelijk de Lek. Sp. do: jericho, maer doe: jericho(e?). Z. Sp. H., II, bl. 105. 1876. ommertoe, d.i. immer voort, nog immer voortdurend, want toe, is voort, verder; vglk. r. 165. - so, in den vlgdn. r. is bloot expletief. 1879. voerwertmeer (meer voorwaerts), d.i. verder en misschien hier zoo veel als eindelijk. Het is niet gemakkelijk zeker te bepalen tot welk der twee volgende voorstellen het behoort; welligt tot beiden. Vglk. Lev. v. Jhs., c. 164: Ganc en̄ hudt di van sunden voert ane meer; en bij Maerl., II, bl. 289: ... van diere tijt meer vort
bilt hi vaste gheent selve wort.
1880. sunderlinghe, d.i. afzonderlijk, en het schijnt zoo wel op meneghen minsche te zien, als op aen ziele en̄ aen lijf. Het ware te lang, zegt hij, van de veelvuldige genezingen, die zij deed, al de gevallen in 't bijzonder op te noemen, zoo wel als de persoonen die genezen werden. - lijf is hier ligchaem. 1882. word, condit.; vglk. r. 1865 en 1870. Staet word voor word het, zoo dat het pron. pers. er in versmolten zij, of is het waerlijk onderdrukt gelijk bij zeker onpers. wkwoorden (z. r. 312)? Dan zou de constr. wezen: daer af te sprekene word te langhe. Ik neem liever word voor word het (werd of wierd het). De Latijnen zeiden | ||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||
het is lang (longum est), in plaets van het ware lang (longum esset); wat echter ons niet verleiden moet om word hier als een praes. te beschouwen. - In te spreken voor te sprekene is de verbuigings-e niet geapocopeert, maer geëlideerd; z. r. 770, enz. 1883. Opschr., te male, gansch, geheellijk; z. r. 1683. Geraert kende dus de latere toevoegsels nog niet die bij de Boll. gevonden worden. - Tekst, leserse en̄ lesere du. Cantipr. spreekt alleen tot den lezer (Lector): maer Geraert droeg zijn werk aen de nonnen van Mielen en, met name, aen Femina van Hoye op, r. 35 en 62. - du, pers. pron. van den tweeden persoon van 't enkelv., in de latere tael verloren gegaen. Misschien had ik ook vóór du een comma kunnen plaetsen om het te verbinden met merc; thans is 't eene omzetting in plaets van: O ed. l. en̄ du, lesere. De toevoeging zelfs zonder wkw. van het pers. pron. bij het aenspreken door middel van substantiva van lof, of blaem of bij het streelen, is in de germaensche talen zeer gemeen: gij slokop! in 't Fr. alleen gourmand! De noordsche talen gebruiken het possess. en zetten meestal het wkw., dat er bijkomt, in den derden pers. Voorbb. bij Grimm, IV, 295. - Willems beweert ergens dat de Ouden du met de Hoogd. u, d.i., als doe uitspraken, en hij beroept zich meen ik op de scheldwoorden die men nog overal bij 't volk hoort: o! du deugniet! o! du beest! enz., waerin de Brabander (en ook de Limburger) altijd den oe-klank laet hooren. Dit is zoo, maer ik houd het voor eene verduitsching, waer de aerd zelf van die gezegden aenleiding toe gaf, en waervan vooral de limburgsche volksspraek eene menigte van voorbb. oplevert. Ik ben dus nog veel minder genegen om met Grimm, D. Gramm. I, bl. 277-78 (derde uitg., Götting., 1840) aen te nemen dat onze tegenwoordige u-klank (ü) aen de oude tael in 't algemeen vreemd was, behalve waer fransche invloed en ik weet niet welke overgang der lange (duitsche) û tot oe, hem allengskens ontwikkeld hadden. Dr Jonckbloet, ter gelegenheid van nu, dat in de fragm. van Karel d. Gr., I, vs. 707, eenmael noe geschreven staet, schijnt den geleerden Duitscher bij te stemmen, daer hij die misschrijving ‘aan de hoogd. uitspraak der letter u’ toewijt, en daermeê naer de a. pl. van Grimm verzendt. Maer hoe komt het dat dit slechts eenmael en nog juist in 't begin van een' regel geschied is? En al ware mijn geheugen nog getrouw, dat ik noe en doe (sic, en dit laetste zelfs voor du) ook eenmael als rijmwoorden aengetroffen heb, wat zou daeruit volgen? Wat be- | ||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||
wîjst het dat Meijer in 't Lev. van Jhs., cap. 99, d.i. zelfs in prozaschrift doe voor du liet drukken: doe sout bidden Yan Baptisten hoeft? Men zie de plaets in, en men lette hoe de conjunctie doe (d.i. doen of toen, wanneer) daer drijmael voorafgaet en nog eenmael volgt; dan zal de oorzaek van de verwarring in de oogen springen. Te St. Truiden zegt men nou of eerder nau voor nu, als mede voor nieuw, gelijk Geraert voor nieuwe (nuwe), r. 822, nouwe zegt. In Der Minn. Loep, IV, vs. 1089-90 rijmt nu met tru, en nogtans vs. 2265-66, getru met u, welk laetste van den anderen kant in Walewein op zijn hollandsch overal jou geschreven staet. Wat beteekent verder de gefigureerde uitspraek gevůed voor gevoed, bij Geraert r. 307, opschr. en in 't gansche stuk door Bergman medegedeeld in de N. wkk. d. M. v. Leid., D. III, St. II. bl. 235 en vlgde., zonder van de opwerpingen te spreken die Grimm zelf aengewezen heeft? Maer de geheele vraeg verdient afzonderlijk behandeld te worden, en daer is het hier de plaets niet voor. Het zij genoeg dat wij ons tot nu toe niet gedwongen achten dit laetste hoofdst. van Geraert met een huilend doe doe noe hoe aen te heffen: .............. doe,
wie dat dor best, merc dan noe,
hoe wi verdonkert sijn, enz.
1884. du best, elders bist, tweede pers. sing., thans door den plur. vervangen, gij zijt, Z. Grimm, I, bl. 979. 1885. Verdonkert sijn, enz. Die verblindheid bestaet in het ontsien en versten, enz. dan zelfs, als wij het voorbeeld van Kristina aenzien en merken, dat zij zoo groote pijn, enz. De tael die Geraert hier spreekt is bewonderenswaerdig om hare kracht en hare zwierige vrijheid. Als wi Kerstine aensien... en̄ wi ontsien ons, is ten eerste eene tegenstelling, waer niettemin bij aen te vullen is: en̄ niettemin ontsien wi ons. Het is verder een anacoluthon, d.i., de constr. die afhankelijk aengevangen was, wordt onafhankelijk voortgezet. Hij had moeten zeggen: als wi K. aensien en̄ (als) wi ons ontsien, met ons vóór het wkw. te plaetsen. Maer men gevoelt ligt dat de nieuwe wending, die hij aenneemt, veel levendiger is, en dat daerdoor alleen de constr. nog verder kon voortgezet worden: en̄ wi doen als de domme, enz. Zonder eene directe constr. ware dit schier onmogelijk geweest, ten zij men bij en̄ wi doen als de domme nog eens hoe aenvulle, als eene hervatting met versterking van hoe | ||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||
wi verdonkert sijn. Dergelijke anacolutha komen bij de Grieksche en Latijnsche schrijvers menigvuldig voor. Geraert heeft hier nog iets anders dat van dezen ontleend schijnt. t.w., het tweevoudig regimen van aensien; de gewoone tael wilde: als wi aensien dat Kerstine so grote pine leed; waervoor hij thans door eene splitsing zegt: als wi Kerstins aensien, dat si leed. Maer hier is in den eigennaem nog eens tegen de verbuiging gemist, gelijk r. 81, want de acc. vereischte Kerstinen. Is dit bloot onoplettendheid geweest van den afschrijver, of gaf een scheurtje, dat hier in 't perkement is, aenleiding tot het onderdrukken der n, of had eindelijk de schrijver zelf de gewoonere constructie in de gedachte? Ik heb het niet durven verbeteren. Het naeste woord aensien moest in tweeën verdeeld blijven, gelijk in 't hs., te meer daer de heffing op sien valt. 1889. De afmeting van dezen regel is: níet voer | háre, maer | haérn even | kérsten;
en daerom geeft ons ook het hs. niet haren, zoo als bij vergissing in den tekst gedrukt staet, maer haern, gelijk ik het hier stel. Geraert argumenteert a minori ad majus: Indien de onschuldige K. zulks voor haren evenmensch, voor anderen, deed, hoeveel te meer moeten wij zondaers het ieder voor zich doen? 1890. wi ontsien ons, d.i. wij vreezen, z. r. 675. - versten, d.i., stellen uit. In 't Lev. v. S. Lutg. II, c. 5: ........ si soude
versten dat si mi segghen woude.
Het part. geverst, v. Heelu, vs. 4120 (in 't Gloss. van Willems bij te schrijven, en voor Verren te lezen Versten): daerbi wert gheverst dat iaghen,
d.i., de jagd werd uit- of ter zijde gesteld. Karel d. Gr., fragm. II, vs. 3187: Hi scoet vort ende verste niet.
In Ferguut staet het drijmael als subst., vs. 1505: iemand versten (uitstel; Bij Huyd. op Stoke, I, bl. 468, verste, sic, en beter) geven; vs. 1939, in het spreekwoord: Een lettel versten es wert vele,
waer Huyd. te onregt werc wilde lezen (had hij ten minste wercs geschreven!), en vs. 3740: iets in versten leggen, omschrijving van | ||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||
versten. Huyd. brengt ook uit Maerl. vorsten bij, als mede het subst. vorste. Wat borste betreft, dat hij in Maerlants Joods. Oorl. fo 154, c. vond: dus hadsi liever den strijt
en̄ te stervene....
dan te doghene honger en̄ dorste
en̄ zwaerlike te hebbene borste,
waer hij er vorste van maekte, dat woord was hem welligt te onregt verdacht, zoo het mogelijk ware dat borste of berste met ontbeeren iets gemeen had, en inderdaed voor een oud subst. met de beteek. van ontbeering, gebrek, mogt aengezien worden. Mijn twijfel spruit niet enkelijk uit de onbekwame beteek. die vorste in de aengehaelde pl. zou hebben, waer van honger en dorst en dus ook natuerlijk van gebrek gesproken wordt; maer ik vond het woord reeds vroeger ook in den Sp. Hist., II, bl. 155: Si (die duvelen) seiden: daer men Jhm̄ Kerste
niet en noemt, en sijns es berste
daer es onse wandelinghe.
Ik veranderde daer ook berste in verste, superl. van ver, verre en gewis meer overeenkomstig met den zin, dan Huyd. het met borste deed. Is het niet letterlijk 't geen Satan bij Milton zegt, Par. Lost, B. I, vs. 247: .... Farthest from him is best,
in 't Fransch naer de overzetting van Delille, stouter van uitdrukking maer niet krachtiger: Heureux qui loin de lui peut être malheureux?
En echter bleef mij zeker twijfel over, dien de plaets door Huyd. aengehaeld (hoe dikwijls ook in de hss. b en v verward zijn geworden) niet weggenomen heeft. De lezer oordeele, of eerder, hij late Kiliaen de zaek beslissen bij wien berst, vetus, j. ghebreck, voluit te lezen staet. Dit is voor de plaets bij Huyd. voldoende; maer in den Sp. Hist. hel ik, uit hoofde van den zin, tot verste over, dat men ook in Limborch I, vs. 1838 en bij Kiliaen vinden kan, mitsgaders de vormen verst, frist, en virst. Zie hier onder, r. 1893, verren. 1892. wi doen als de domme, d.i. dommelijk, want die zoo gewoone spreekwijzen bij de Ouden: als de domme, alse die boude, Rein. vs. 1266: Doe dedi een deel als die boude;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||
alse die vroede, hebben overal eene adverbiale kracht, en daerom beschouw ik ook domme op deze plaets liever als een enkelv. dan als een meerv. 1893. wi ons daer af... verren, d.i. verwijderen. Vglk. r. 505 en 1577; Kiliaen kent het woord niet, schoon hij van den anderen kant versten, vorsten, fristen en voordsten heeft, voor uitstellen, alsmede voor nader brengen de vormen naersen en naersten, waer ik elders van gesproken heb, en waervoor in Rein., vs. 2946, naesten staet, dat niet veel bevalliger is, hoe zeer het ook wel geen' naers vooruitzet. In Ferguut wordt verden geschreven, vs. 335 en 683, waer de heer Visscher het op zijn manier behoeden verklaert, gelijk hij van verde (vaert) eene omzetting van vrede maekt. In 't Middhd. was verren intransitief en beteekende verre of verwijderd zijn, met den dativ., als in den vloek: der Gotes gruoz mir verre, d.i. zij mij verre (van mij). Z. Grimm, IV, bl. 697, 10. Dezen dativ. vind ik ook in Limborch, I, vs. 456: dat wi moghen ghenaken mijns vader lande
en̄ verden ons scade[n] en̄ scande[n];
en nog klaerder V, vs. 805: God moet hare verden alle pine.
Echter staet daervoor I, vs. 726: God moet ons verden van scande;
en zoo nog eens IV, vs. 194, wat ook verren volgt, XII, vs. 31: Noch moetise van mi verren sere.
Versten, r. 1890, schijnt uitsluitelijk in betrekking tot den tijd, gelijk verren in betrekking tot de plaets gebruikt geweest te zijn. Dit onderscheid volgt uit de vergelijking zoo van de plaetsen hier bij Geraert, als van die uit Limborch aengehaeld, met andere die men andaer zien kan, III, 1008; en V, 1851, en met de vlgde. uit mijn Passionael, fo VII, a: Ten derde, omdat dat dinc niet en sal moghen worden gheverstet; want niet dat men daer saken (aenklagen) sal, zal moegen versten. De drij laetste woorden zijn herschreven; misschien moest het wezen: sal men gheversten of sal men moghen versten. Dat zelfde boek gebruikt ook overdraghen (d.i. verdragen) voor versten. 1894. Want het sal comen.., die dach, in 't hs., naer gewoonte: Want et sal. Volgens al de voorbb. die wij te voren gezien hebben, | ||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||
r. 481, 552, enz., zou hier moeten staen: Want hi sal comen.., die dach, gelijk ook de zin met hi voortgezet wordt: en̄ hi sal comen saen; maer de Ouden hadden een soort van onpers. constr. die later bij ons verloren gegaen is, terwijl zij in het Hoogduitsch meer en meer om zich gegrepen heeft en ook in het Fransch zeer gemeen is geworden. Onpersoonelijk, gelijk ik ze daer aenstondsnoemde, is ze eigentlijk niet, want het hoogd. es, ons het en het fr. il bekleeden de plaets van een waerachtig subject, welk zij alleen onbestemder voorstellen, en dat gewoonelijk met zoo veel te meer nadruk daerop volgt (of moet ik zeggen oorspronkelijk volgde?). Het Grieksch, het Latijn en het Gothisch kennen, althans wat het aenwenden van 't pers. pron. betreft (het schema pindaricum enz. is dus geheel iets anders), dit gebruik niet, en zelfs in 't Oudhd. is het zeldzamer, al heeft het Fransch het daeruit overgenomen. In 't Fransch echter kan het wkw. daerbij alleen in 't enkelv. staen, terwijl de germaensche talen het ook in 't meerv. toelaten. Z. over dit alles Grimm, Gr., IV, bl. 222, 227 en 273 vlgde. Vglk. Huyd. op St., II, bl. 8, waer hij tevens naer zijne Proeve (III. bl. 64-68) verwijst, en Clignett, Bijdr., bl. 202 en 237. Van de menigvuldige voorbb. welke deze taelkundigen verzameld hebben, zal ik er hier slechts een viertal ontleenen, het eerste uit Velthem, IV, 48:
Het sat een man doe optie scelt,
die vissche vinc.....
Het tweede uit de D. Doctr.....
Het gaet die menighe om broet,
dies hebben soude cleine noet,
en daet (deed het) sine bedorvenheit.
Hier staet het wkw. in sing.; in de vlgde. staet het in plur. Melis St., B. IV, vs. 666:
Het laghen doe so vele lieden
vor Middelborch....
Uiteen hs. van 1386 (den GuldenTroen): Het vallen den menschen bi wilen seer quade ghedachten in. Ik voeg er een bij uit Melis St., waer het lidw. bij het vlgde. subst. weggebleven is, waerdoor de constr. schier geheel onpers. wordt, B. VIII, vs. 781: Doe word daer een groet ghescal
van den ghenen die Lewe riepen (de Vlamingen),
daer sGraven lude int water liepen
toten scepen en̄ - het ghinc vloet!
| ||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||
Het ghinc vloet is hier nagenoeg als of wij zeggen zouden het valt sneeuw voor het sneeuwt. Eindelijk is zelfs in Esopet, Fabel XLV, vs. 1, het vlgde woord gansch onderdrukt:
Het was die hadde tonghen twee;
maer daer zal wel de schrijver zelf van die fabels geen schuld in hebben, en men raag kloek het woordje een of met de oude verkorting .i. achter was herstellen. De spraekkundige uitlegging van die constr. door Huyd. en Clign., wanneer zij alleen zeggen dat het voor daer staet, is niet voldoende; doch ik sprak daer reeds elders van. Wat de noot betreft in Huyd. Proeve, III, bl. 68 (w), waer gezeid wordt dat men ook dat in plaets van het aentreft, en voorbb. daervan gegeven worden, die meen ik te verbeteren met te zeggen dat men verkeerdelijk dat voor dar (daer) gelezen heeft. 1895. saen, spoedig, in 't Eng. soon, Angelsaks. sona. Grimm III, bl. 120, f. noemt dit laetste een afgeleid adjectivisch adverbium, ‘gleichviel mit dem goth, genitivischen suns;’ en voor suns denkt hij zich, bl. 89, een verloren adj. suns (citus) terug. Ik ben niet stout genoeg om verder te zoeken; maer zoo het de groote gelijkheid van dat angelsaksische niet deed, zou ik genegen zijn om ons saen voor eene zamentrekking te houden van so aen, d.i. zoo maer aen, regt aen of, op zijn Brabantsch, regt toe, zoo in eens, Grieksch οὕτω. 1896. dat, voor wanneer, wanneer dat of op welken, de conjunctie in plaets van het relat. met een voorzetsel, gelijk dit mede in 't Latijn geschiedt. Echter is dat altoos een oorspronkelijk demonstr. - gerne thans ook gaerne, behoort met geeren, begeeren, enz. tot éénen wortel. - aengaen, hier beginnen, aenvangen, gelijk ook in den Lek. Sp. Die derde boec gaet hier ane.
Elders ook ingaen, zoo als zelfs in het broddelstuk en monorimes dat een ongelukkige onderschoolmeester (vglk. vs 16: Lieve kindere!) tusschen vs. 4 en 5 van de prologhe van 't tweede boek des Lekenspiegels inlaschte. Echter behoort het woord zelf nog tot den ouden tekst, die zonder veel moeyte zoo kan hersteld worden: Dander boec hier beghint,
die u sal doen bekint,
Hoe dat nuwe testament
ingaet en̄ doude ewe ent;
| ||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||
Onser Vrouwen gheboorte mede;
hoe dinghel sine bootscap dede, enz.
Al de rest is verfoeyelijk; en zoo al de hs. het opgenomen hebben, dit bewijst alleen twee zaken, dat van het oorspronkelijke hs. slechts weinige en misschien maer ééne kopij genomen en deze reeds zelve bedorven is geworden, en dat van den anderen kant al de volgende afschrijvers daglooners waren, behalve die gene alleen aen wien wij het hs. I. te danken hebben. Bij dezen was nog eenig gevoel van kunst en bij gevolg - hoe zal ik zeggen? - minder slaefschheid. Men moet van hem het beste en het slechtste verwachten! - Om tot aengaen terug te keeren, dat ook transitief is, en aenvallen, aenvechten beduidt, zie onder r. 698. Maerl. zeide voor dit laetste ook anetrecken, Sp. Hist. II, hl. 6: Hier naer saen so traken hem ane
met groter macht die Acquitene.
1897. meerre, d.i. meerdere, grootere en zwaerdere. z. r. 508. - meerre.... dan; mag ik, ter gelegenheid van dit dan na een comparat. (waerover men Bild. 's Versch. III, bl. 88 en N. Versch. I, 50; II, 183 en III, 203 nazien kan), hier vragen of men ook oudtijds sere dan mogt zeggen, gelijk in Ferguut staet, vs. 3807: Dat ors liep sere dan een hase;
dan of dit eene fout is, en in hoe verre het eene verbetering zou kunken schijnen, bijaldien men scierre dan in de plaets stelde? De rivier liep sciere voor snel, heb ik in Walewein aengetroffen, vs. 670; het is dus, wat de beteekenis betreft, buiten alle bedenking. 1898. waer dat sake, letterlijk ware dit de bedinging, de voorwaerde, de reden, de oorzaek, enz., dus indien of zoo, d.i. op die wijze, dat wij, enz. Z. Gloss. op Sake, en Vglk. verder V. Heelu, vs. 6624, welk ik hier verbeterd bijschrijf: De Graef van Gelder werd bevolen den Borchgrave van Montenaken,
die(n) men(ne) beval op die sake,
dat hine van den velde soude vueren;
d.i. op die voorwaerde; vglk. vs. 6637. Behalve de aengewezen verbetering ware misschien ook nog in plaets van de drij woorden: van den velde, alleen van daer te lezen. - Thans koom ik nog op het eerste terug, om te vragen of er ooyt een compos. opbevelen, gelijk opleggen bestaen hebbe; dan zou het kunnen wezen: dien | ||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||
men die sake opbeval. Doch hoe kan in dit geval de anastrophe noodig worden, daer zelfs de maet veel gemakkelijker was met te zeggen: díen men | ópbe | vál die | sáke?
1899. vercrighen, z. Gloss. - van, vglk. verwerven aen, r. 1036. 1900. stonde en̄ stat, d.i. tijd en plaets, gelegenheid, in de fragm. v. Karel d. Gr., I, vs. 90, stade en̄ stede, en vs. 1778, stonde en̄ stede, waer het eerste onbetwistbaer naer te verbeteren is, zijnde stade en stede een zelfde woord (hs. stōde voor stonde?). Z. Gloss. 1901. als wise sochten, condit., alzoo of wanneer wij haer (die gelegenheid) zoeken zouden. 1902. en̄ wi.... mochten, aen te vullen: en̄ waer dat sake dat wi... mochten. - verhalen, d.i. herhalen (r. 1841), in- of terughalen, herwinnen. 1903. geleid; over de zegging den tijd leiden, z. r. 1641. 1904. in sunden en met roekeloosheid. De reden waerom Geraert niet van beide kanten het zelfde voorzetsel gebruikte springt in het oog. - roekeloesheid en r. 1921 verroekeloesden, zijn zamengesteld uit roec, bij Kil. roeck, d.i. zorg, aendacht, belangstelling (het wkw. roeken heeft men in Rein., vs. 1120: Mi ne roekes niet, waervoor wij thans zeggen: mij en raekt het niet, en op ander plaetsen, als mede bij Kil.) en uit loos, verwant met los, loor, leur, verliezen, enz. Roekeloosheid is dus onbezorgdheid, nalatigheid uit verachting, enz. Meer daerover kan men vinden bij Hoffmann, Gloss. op Fl. en Bl, en Heim. d. Heim., bl. 240-41, waer prof. Clarisse naer meer anderen verzendt. 1905. die olie van der oliven van der onfaermhertechheit. In 't Boec v.d. Houte zegt Adam tot zijnen zoon, vs. 58 (ik kies onder de verschillige varr.): Bidt hem (den Cherub) dat hi u make wijs,
hoe langhen tijt ic sal ghemissen (var. langhe i.s. missen)
der olien der ontfermenissen (varr. des olijs, die olye, dolie),
die mi God selve behiet (var. dede beloven).
en vs. 775: Een ridder quam na sire doot
en stacken, daer hi bine al bloot,
met enen spere in sine zide,
datter uut ran ten selven tide
| ||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||
dolie der ontfermherticheit (var. ontfermecheit),
daer Adame af was gheseit,
dat hi daerbi ghenesen zoude.
Z. nog aldaer vs. 116, waer de eerste plaets letterlijk wederhaeld wordt. Het Oleum misericordiae is geene uitdrukking van onze Vulgata, maer zij is ontleend, zoo het schijnt, uit het zoogenaemd Evangelium Nicodemi, cap. 19. Om daer iets meer van te zeggen, kan ik niet heler doen dan de aenteekening van den heer Tideman op de a. pl. hier bij te schrijven: ‘Dolie der ontfermenissen (oleum misericordiae), die uit het kruishout op het menschelijk geslacht zoude nedervloeijen. Er wordt in deze uitdrukking gezinspeeld op de heilzame balsems, die in sommige ziekten ter genezing werden aengewend, zoo als vermeld wordt Marcus VI: 13. Jacob. V: 14 [en op meer ander plaetsen ook van het O.T.]. Vgl. Fabricius, Cod. Apocr. I, 278, en de aengeh. Schr.’ Onze Geraert, of liever, Cantipratanus, heeft van bovengemelde uitdrukking, die vrij algemeen in omloop gekomen was, alleen gebruik gemaekt om gemakkelijker over te gaen tot de Parabel van de vijf wijze en de vijf dwaze inaegden (Matth., C. XXV, vs. 1-13), die bij zeer kunstig op zijne stof heeft weten toe te passen. Een gelijk verhael met datgeen welk wij in 't Boec v.d. Houte hebben, vindt men mede in den Leken-Sp., II, c. 36, vs. 1425-72. Daer het ook reeds door den heer Tideman bijgebragt werd, mag ik mij de moeyte sparen van het hier neêr te schrijven. De uitdrukking, waer het ons hier om te doen is, heet daer, vs. 1434: om olie der ontfermichede;
vs. 1453: olie vloeyen der ontfermichede,
en 1462: (Christus) sal die zelve olie sijn
die uut sijnre ontfermicheit sal rinnen.
- Van der oliven, d.i. van den olijfboom, in dat. sing., hoewel, naer Levitic. XXIV, 2: afferant tibi oleum de olivis, welke de eenigste plaets is waer oleum en oliva bij elkander staen (eens pinguedinis olivae, ad Rom., XI, 17) en verder ossa olivarum, terra, lignum, clivus, mons, enz., schier immer in 't meerv., menig een zich ook hier aen van den oliven zou verwacht hebben. 1906. hen (zich) laten ontbliven, d.i. ontbreken, wat in 't B. v.d. Houte door ghemissen uitgedrukt wordt. Zou het wel waer zijn dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||
het zelfde woord in 't Lev. v. Jhs., c. 192, overblijven beteekent: Nu vervult dan dat overdeel van der maten, die uwen vordren te vervulne ontbleef? Ik geloof het niet, daer ook het opschr. van 't Cap. het anders verklaert: vervult dat overdeel van d. maten die uwen vordren ontbleef, d.i., ontbrak. Zoo prof. Meijer zich niet herinnerde dat te vervulne ook passief kon genomen worden, moest hij ten minste onderstellen dat, bij die, eene t uitgebleven was (diet), liever dan ontbliven door overbliven te vertalen. 1908. de tijd der maerct dies coeps kan een weinig overladen van woorden schijnen, en echter zoo wij hier van de verschillige beteek., die het woord marckt bij Kiliaen alsmede nog in de volksspraek heeft, die van handel, dinging, willen toepassen, of ook door koop de ware zelve verstaen die gekocht moest worden (adjunctum pro subjecto), dan zal er niets te veel en de uitdrukking integendeel te dichterlijker schijnen. - hier overlijd; hier kon streng genomen ook achterblijven, maer vglk. r. 235, 278, 1521, enz. - Overlijd, van overliden, voorbijgaen; vglk. r. 1055. Als de tijd verloopt beteekent hier zoo veel als verloopen is. Men zal dit ligt verstaen met in de plaets te zetten: als het te laet wordt, wat eenerlei is met als het te laet is, vooral wanneer men opmerkt dat er willen voorafgaet. Dan het begin eener handeling wordt dikwijls gezet voor de handeling zelve en hare volvoering, gelijk bekend is aen alwie latijnsche of grieksche schrijvers gelezen heeft. 1909. So selense cloppen voere. Voere is vore, vore, (veur) gelijk in den vlg. r. doere, dore, door (deur, subst., en de praepos. ondergaet de zelfde wijzigingen). Is cloppen voere hier eene omzetting van voorkloppen (sic, in een woord), gelijk r. 1917 voorsluiten, en bij gevolg even als dit een verbum intransitivum? Zoo vind ik, in het jongst uitgegeven stukje van Tollens, aenkloppen. Voor, met zijne tijdelijke beteek. (fr. avant), helpt zulke zamenstellingen vormen, en voorkloppen, in den zin van het eerste kloppen (vglk. voorzingen, enz.) is zeker aennemelijk; maer het plaetselijke voor zal, in die verbinding, misschien wel zonder voorbeeld wezen. Ik neem dus kloppen en voere ieder op zich zelf, en dit laetste als adv., in den zin van buiten, dien het ook in de zamenstelling van voordeur, anders buitendeur, voorstad, enz. heeft. Zoo zeggen wij mede dat iemand voor staen bleef, d.i. niet binnen kwam; zoo roepen wij dat de koopman voor, d.i. uit zijn binnenvertrek, in den winkel, en soms | ||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||
ook wel buiten, op de straet, kome. Daer is wel een en ander tegen in te brengen, en vooral, dat Geraert zijne constr. schijnt afgebroken te hebben: So selense cloppen voere... ya voer de doere, om ze op die wijze sterker te hervatten, na er drij woorden: met idelre lampen, die ook niet zonder beteek. zijn, tusschen geworpen te hebben. Maer dit schijnt mij niet minder hard dan de voorgaende uitlegging. Vglk. echter, voorzoo veel het hyperbaton betreft, r. 511. 1910. met idelre lampen, dativ. sing., met ijdelelampe, idelre, voor ideler of idelere, doch eerder eene metathesis dan eene apocope. Daer van meerderen gesproken wordt, zou men 't meervoud met idelen lampen hebben mogen verwachten; maer de zin is: ieder voor of op zich zelven. 1911. daer inne en r. 1912 daer buten; is dat binnen de deur, buiten de deur, of zou men daer op deze plaets ook kunnen in een' eenigszins tijdelijken zin (dan) nemen? Zou het ook niet als plaetselijk adv. kunnen beschouwd worden, gelijk r. 1757 en elders? Ik voeg deze vragen alleen hier bij, om te doen zien wat men zich al kan en moet vragen, wanneer men zeker wil zijn dat men alles verstaen heeft. 1913. Oppenbaer, adv. 1914. Ic segh u voerwaer. Daer deze woorden niet van den Dichter zijn, maer, met de twee vlgde. regels tot de zelfde prosopopoeia behooren, zoo moesten zij ook op de zelfde wijze door guillemets onderscheiden worden, met een dobbel punt na seggen. Het geheel is de vertaling van Amen (bij Cantipr. naer mijne Hss.: Amen, amen) dico vobis, nescio vos. Vigilate itaque, quia nescitis diem, neque horam. 1915. In weet van u niet, wie ghi sijt, in plaets van: Ic en weet niet wie ghi sijt, is eene constr. die zich veelvuldig in 't Lat. en vooral in 't Grieksch aenbiedt. Wij zagen er reeds een voorb. van r. 1409: een andren Greve, dies ic nien las
in latine, wie hi was.
1917, So es hen.... voer gesloten, is, zoo als het daer staet, eene geheel onpers. constr., als of men in 't Lat. zeide: itaque illis proeclusum est, en zoo heeft Geraert het opgevat, al staet er bij Cantipr. conclusum est, in een' gansch anderen zin: Argumento ergo necessario conclusum est dormienti, dum diem et horam neglegens, enz. Ouwerx verstond het beter en vertaelde het zeer gelukkiglijk: ‘Dit | ||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||
is een vaste sluytredene tegen den ghene die daer slapende ende onnachsaem (sic) is om te vergaderen goede werken, enz.’ Wij zijn dus deze constr. aen eene vergissing van Geraert verschuldigd. Indien het vers bij Maerlant stond, zou men mogen twijfelen of so niet voor soe, d.i. zij, t.w., de deur (die doere) te nemen ware; maer Geraert kent geen soe = si, en tot bewijs dat er geen schrijffeil kan verondersteld worden, doe ik opmerken, dat de regel reeds verbeterd werd door den afschrijver zelven, als of er te voren gestaen had: So es si te rechte dan voer geslote; waervan de o en de drij vlgde. woordjes: es si te, uitgeschrapt werden, welligt omdat hen, uit hoofde van het vlgde. relativum: die also doet sijn, onontbeerlijk scheen en anders geen plaets kon vinden. Van het aldus absoluet gestelde voorsluiten (aen iemand) ken ik geen tweede voorbeeld; in Ferguut alleen merkte ik iets dat er een weinig naer geleek, vs. 4478: Si dede den coninc haer comen vore,
d.i. voor haer komen, of, om de eigenschap der wending niet te verliezen, haer voorkomen, als of men in 't Lat. zeide: Sibi prodire, proesto esse. 1918. doet, d.i. dood, sterker uitdrukk. voor het Lat. dormienti. - nien moten, d.i. niet en mogen, vglk. r. 18, doch ook hieronder, r. 1920. 1919. raste is ruste; z. Gloss. 1920. moten, hier buiten 't rijm, en zoo overal in 't hs. De beteekenis verschilt van de straks opgegevene, r. 1918, en schijnt wel die van ons moeten te wezen; echter zou de tegenstelling volmaekter zijn, indien het woord aldus met de zelfde beteekenis herhaeld werd, wat geschieden zal met er die van zullen op toe te passen, waer r. 956, 1223, enz. niet ongeerne meê instemmen. - als gaste, d.i. als vreemdelingen. Z. Kil., die het woord in dien zin reeds als oud opgeeft, en v. Hasselt; vglk. ook r. 135. 1921. Verroekeloesden, d.i. verwaerloosden. Z. r. 1904. 1922. en̄ dure, in 't hs.: end ure, zoo, zonder schreefje op en, als geene verwarring van de conjunctie met de negatie bij de aenleuning mogelijk zijnde; tot een klaer bewijs, dat, in het gewoone en̄, de schrap geene verkorting aenduidt. - te gevene, wat? olie, | ||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||
enz.; het staet niettemin absolutè. - Over het gerund. na pleghen, z. r. 405, 770, enz. 1923. want (omdat) en nien, (niet en) z. Gl. - wacker daer aen, d.i. daer in, daeromtrent. Ons aen beteekent meer den duur, het volherden, het vasthouden; bij de Ouden schijnt het eeniglijk het voorwerp aen te duiden. Vglk. r. 896 en hier onder r. 1926. - Men merke hoe de wortel die nog kort is in wakker, in waken lang geworden is. 1924-25. Ontfaen, z. Gloss. - soen mochtense niet ontfaen engeen olie; de verdubbeling van de negatie is op zich zelve in de oude tael niet aenmerkelijk, en wij zagen ze ook reeds r. 1275-76 op de zelfde wijze aengewend als hier: dat hem nien (niet en) conste geliken
engeen instrument van eengher musiken;
en zoo nog r. 1139-41: so en const nieman bekinnen vorme engene; maer de omzetting schijnt ze hier te vermenigvuldigen. Vglk. ook r. 24 en 355. 1926. daer ziet op goede werken, en niet op olie, en de gansche regel is eene episynapsis, eene aenmerking, waerdoor hetgeen hij goede werken heet, nader uitgelegd wordt. Dit is de reden waerom Geraert het praesens mach, dat algemeender is, en niet het impf. mocht gebruikt heeft, welk meer bepaeldelijk op het verhaelde had moeten toegepast worden. Ziedaer alweêr een voordeel van de oude vrijere syntaxis boven de hedendaegsche, die noodwendig, in plaets van mach, had mogen zou vereischt hebben, ten zij men haer doeghde in iemands deugden wilde veranderen. Vraegt men verder waerom de indicat. en niet de subjunct. hier staet, zoo mag de zelfde reden nog eens tot antwoord strekken. - ane, z. het Gloss. 1929. ghien, d.i. gij en. 1930. Af te meten zonder voorslag, op aenwijzing van het hs. zelf, dat wanner en niet wanneer schrijft: Wánner u | Hére | cómen | mách.
- mach zou hier door moet kunnen verklaerd worden, en even zoo wel door kan. In de hedendaegsche tael dient mogen nog zoo om de onzekerheid van tijd, wijs, plaets, enz., in de noodzakelijkheid, indien ik zoo spreken mag, der zaek zelve aen te duiden: Wanneer mag hij wel t' huis komen of gekomen zijn? Hoe mag hij dit wel | ||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||
vernomen hebben? Waer mogen zij nu zijn? enz. d.i. hij moet komen, hij is gekomen, hij heeft het vernomen, zij zijn ergens; maer wanneer? hoe? waer? Alles onzekerheid en in sommige gevallen bloote mogelijkheid: zwijg stil, vader mocht het hooren! Vraeg aen uw' broeder waer het boek is, hij mag het misschien weten, enz. Slechts een deel van deze spreekwijzen vindt men in andere talen weder, en dit wel omdat zij kunnen en mogen door een zelfde woord (fr. pouvoir) uitdrukken. 1931. waest, verlengd uit hoofde der zamentrekking door inclinatie, was het; z. r. 125. 1932. daer si om pijnde, d.i. zich moeyte om gaf, arbeidde, werkte, trachtte, soms ook in de sterker beteek. van zwoegen. Hier staet het intrans., gelijk ook bij Melis St., B. VIII, vs. 576: Hi
pijnde vriende int lant te maken(e)
tot dien dat begonde (te) naken(e)
die tijt dattie vrede uut ginc.
Men ziet dat de plaets op de eene of de andere manier behoeft verbeterd te worden; het kortste ware misschien ook na pijnde het voorzetsel te weg te laten: hi pijnde vriende... maken, gelijk dit meermaels na beginnen en ander auxiliaria plaets vindt; of is begonde uit begon, began of begonst te zaemgeloopen? Maerl., Sp. H., III, bl. 64, waer hij van S. Hieronymus spreekt, zou ons tot het eerste doen besluiten: Maghet bleef hi al sijn lijf,
en̄ levede al sonder wijf,
also die pijnde na hem ghevene
elken van vulmaecten levene;
maer ook deze plaets is oogenschijnelijk onthutseld. Voor elken zou men genegen zijn bliken (blijken) of tekenen of ten minste teken te lezen, zoo men beter de reden zag waerom hij die teekenen of blijken wilde na hem, d.i. na zich geven. Of is het niet na zijne dood, maer veeleer als van hem, van zich, gelijk wij zeggen dat iets eenen reuk van of na zich geeft? Of zouden de Ouden ook gezeid hebben: hem (zich) na iemand geven voor iemand navolgen, als of er in 't Lat. stond: dare se post aliquem (vglk. - praecipitem, enz.)? Dan ware er slechts nog een hyperbaton bij Maerl., en met hem in onze gedachte op zijne plaets, d.i. vóór na, te zetten, ware alles uitgelegd: als die streefde na te volgen (hem na te gevene) elken | ||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||
mensch van een volmaekt leven, d.i., de volmaektsten. Dit staet mij het beste aen, maer dan zal niettemin of wel in ghevene en levene de verbuigings-e onderdrukt of, vóór het eerste, te ingevuld moeten worden. De verplaetsing van hem moest welligt beletten dat men het tot pijnde betrok:
Als die pijnde hem na te gevene
elken, enz.
zou, bij de zeldzaemheid der uitdrukking, velen in verlegenheid gebragt hebben. Uit deze aenmerking blijkt tevens dat men zoowel hem (zich) pinen reflexief, als intrans. pinen zeide, en transitief zagen wij het reeds r. 794: waerom pijndi mi? Z. verder Pine in het Gloss. alsmede pijlecheit; waermeê pilic, M. Stoke, B. VI, vs. 290, en Huyd. aldaer kan vergeleken worden. Het subst. piner voor arbeider, verschillig van pijnder, d.i. pijniger, beul, welk bij Kil. staet, bragt Prof. Clarisse uit de Fragm. van Reinout bij; z. Heim. d. H., bl. 313, waer nog drij blzz. over pinen, pine, enz., volgen. Echter vergiste zich de gel. uitgever, bl. 315, in de uitlegging van de oudtijds zeer gewoone spreekwijs: met sire pinen, wat zoo veel is als mits zich de moeyte gevende, zich niet ontziende, in 't Fr. par son effort, d.i. avec de grands efforts. - daer si om liep; het is te denken dat deze uitdrukking reeds in Geraerts tijd onder 't volk zoo gemeen was als zij het nu is; bij Cantipr. vond hij ze niet. 1933. dade, d.i. deed, in subjunct. 1935. altene; is dit eene schrijffout voor altenen, d.i. al te enen tide, gelijk het elders immer, en zelfs op veelvuldige plaetsen, als rijmwoord staet, als in Ferguut, vs. 1218 en 3033? Ik schrijf alleen het laetste hier bij, waer van Ferguut en zijn peerd gezeid wordt: Ferguut hilter hem up altenen,
hi sloecht sere metten benen,
het bloedde sere van den sporen, enz.
Ik zou het minder geerne als een acc. fem. beschouwen: al te ene tijt. In dit geval echter waren ook hier de woorden van Grimm op toe te passen, Gr., III, bl. 107: ‘Da die praep. az und zi (d.i. te) beide den dativ. regieren, so hat ihre verbindung mit dem acc. ebensoviel seltsames und allerthümliches, als der von tô; (bl. aldaer 104) abhängige genitiv.’ De beteek. is gestadig, aenhoudend, gedurig; bij Kiliaen, die althenen schrijft en het vervolgens met allen-thenen (l. allent-henen) verwart, staet het door ubique (overal) | ||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||
vertaeld. Trouwens zoo zou men het in Ferguut, vs. 1374, kunnen uitleggen, maer de andere beteek. zal er evenwel natuerlijker schijnen. Ook in Limborch zijn een paer plaetsen waer toevallig die verklaring passen mogt. En kan het anders wezen of eene algemeene uitdrukking van tijd (gedurig) moet soms onverschillig eene algemeene beteekenis van plaets (overal) kunnen bekomen? Gedurig ontevreden en overal ontevreden, gedurig rondzwerven en overal rondzwerven zullen wel nagenoeg eenerlei gedachte uitdrukken; en zulks vindt duizendmael plaets. Maer daer zijn ook gevallen waer het geen plaets vindt, als, bij voorb. in Limborch, I, vs. 2092 (Echites wist immers wel dat Athene moest voor hem liggen); V, vs. 206 (waer Evax weder rijdt in 't leger, dat altenen hilt wijchghere,
d.i., nog altijd daer lag even begeerig om té strijden), en vs. 897. Deze plaets schrijf ik over, om ze te gelijk te verbeteren: Echites... seide te Evax sinen gheselle:
‘Ic ware nu (l. mi) liever in die helle,
‘dan ic hier altenen laghe,
‘en̄ ruste mi van daghe te daghe.
Waerom ik mi liever doe lezen voor nu liever kan de heer L. Ph. C. Van den Bergh leeren uit de vergelijking van Karel d. Gr., Fr. II, vs. 4633: Ic bleve mi eer met hem doet!
met een ander fr. bij Bild., Versch. IV, bl. 128: Ic bleve mi vele liever doot!
wat echter Bild. niet verstond, en Dr Jonckbloet in zijn Specimen van Velthem, C. X, v. 3, bl. 89, eerst bedierf, en daerna in de Addenda nog scheen te betwijfelen, al moest het ander voorb. dat hij daer zelf bijbrengt: Si waren hen liever vele doet,
dan si hadden ghebeden broet,
genoeg wezen om hem gerust te stellen. Maer mijne verbetering van het vers uit Limborch heeft nog in 't bijzonder dit voor zich, dat het van letter tot letter in 't Lev. v. S. Lutgardis teruggevonden wordt. Men zie hier voren onder r. 564, vs. 39 van het cap. door mij daer medegedeeld. Om tot altenen terug te keeren, dat in Limborch nog op andere | ||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||
plaetsen voorkomt, de heer v.d. Bergh verklaert het daer door geheel, ten eenenmael, d.i., door eene andere algemeenheid, namelijk van manier, waer de aenmerking, die wij eerst op overal maekten, eveneens moet op toegepast worden. Alzoo kan, b.v., in het vers uit Limborch (XII, 737): Want hi lach altenen in onmacht,
toevallig altenen door geheel of ten eenen male vervangen worden, al is de eigentlijke beteekenis van dat woord aenhoudend, voortdurend, en de zin van den geheelen regel, dat Demophon buiten kennis liggen bleef. Op een ander plaets, ik meen in de N. Wkn. d. M. v. Leiden, D. V, st. II, bl. 93, waer hij ons eene oude berijming van het Stabat Mater mededeelt, hield zich de heer v.d. Bergh bij coupl. 7, vs. 1: In mij vesticht dijn lijden alteenen,
in weêrwil van den zin, nog aen het ubique van Kiliaen; hij deed wel in zijn Gloss. op Limborch met daer niet bij te blijven, maer hij mogt geene bloote gissingen in de plaets stellenGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||
1936. Si souden varen, d.i. moesten vertrekken; z. Gloss. 1937. Deze regel leert ons de uitspraek en den accent van staphans, welke twijfelachtig kon schijnen, omdat het woord ook staphands (Kil.) geschreven werd. De maet is, met eenen voorslag:
en̄ | stáphans soud | cómen haer | léste | dâch.
voor ons staphans zeide het Angsaks. in stäpe en sona in stäpe, d.i. e vestigio, mox e vestigio; z. Grimm, III, bl. 145. Das, zoo staphans van stappen afkomt (z. r. 1802), zal het zijn regt voortstappende, d.i. zonder toeven. 1938. So, expletief, z. Gloss. - deed gewach, vglk. r. 1692. 1939. lerese, z. r. 1941. 1940. altoes of altoos is altijd, niet om den duer aen te duiden, maer in den zin van bij ieder gelegenheid, t'elkens, gestadig; ik zie het aen als eene inkorting van altoogs of op zijn Ouds altoochs, dat eenerlei met altooys is. Vglk. Kil.: toyen, q.d. tooghen en tooghen, i. toyen, alsmede touwen; zie ook mijn Verslag, bl. 166-72 en 263, | ||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||
276, 325, enz., waer ook dit voorb. ter regter plaetse zou gestaen hebben. De wijzigingen altoogs, altooys, altoos, overeenkomstig met de analogie van eene menigte van woorden, worden ditmael nog bevestigd door het Middhduitsche alzuges of alzoges, door Grimm aengehaeld, Gr., III, bl. 129, en continuo vertaeld. De aenteek. van prof. Clarisse op het woord altoos, Heim. d. H., bl. 287-88, is in vele deelen gebrekkig. - Dies ginc si manen, d.i. dit hield zij den lieden voor oogen. Over den genit. object. en de omschrijving van het impf. door middel van 't wkw. gaen, is op meer plaetsen reeds gesproken; vglk. r. 625. 1941. dat leerde si, in 't hs. lerde; maer, wat merkweerdiger is, de d is eene verbetering van den afschrijver zelven. Men behoeft geen palaeographus te wezen om duidelijk in het hs. te zien dat hij begonnen had met lere te schrijven, en gereed was om, gelijk twee regels hooger, voluit lerese of leresse te zetten, toen hij zijnen misslag gewaer werd en, in plaets van voort te gaen, de e door een nieuwe pennestreek tot eene d omhaelde. Wat verschil is er dan tusschen lerese en lerde si? Om zelf het antwoord te vinden, heeft de lezer alleen op te merken, dat lerese (leresse, hs.) in een woord geschreven is, en lerde si, in twee woorden, en dat hier bovendien het pronom. niet se, met de zwakker vokael e, maer met de i, si geschreven staet. Lerese, met aenleunende se, zou een' dactylus gevormd hebben, gelijk r. 1939, wat hier in de maet niet paste, omdat de tweede heffing (arsis) daermeê geheel te niet ging: dat | lérese | ...met | góeden bi | spéle;
integendeel met si van 't wkw. af te scheiden en alleen op zich zelf te laten steunen, zette de Schrijver het de noodige kracht bij om tot arsis te verstrekken: dat | leérde | sí met | góeden bi | spéle,
of zonder voorslag: dát lerde | sí, enz.
Want terwijl se altijd aenleunend en bij gevolg kort is, kan si zoo wel lang als kort, zonder of met aenleuning gebruikt worden. Eene andere proef daervan, die in den gedrukten tekst verloren is gegaen door de regelmatigheid welke ik meende te moeten betrachten, maer die men hier achter in de collatie van het hs. zal terug- | ||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||
vinden, is, dat in den voorgaenden regel, waer si inderdaed kort is en op het wkw. terugleunt: dat | riepsi al | toes, dies | ginc si | manen,
riepsi (sic) in een woord geschreven staet, daer nogtans in ginc si (sic) alweêr de grooter stevigheid van si door de splitsing aengewezen is. - met goeden bispele is de dativ. sing. van bispel, hier voorbeeld, zamengesteld uit bij en spellen, d.i. zeggen, verhalen, noemen, uitleggen. Een bijspel is dus wat tot herinnering, tot verklaring, tot staving, in een woord, ter gelegenheid van iets anders bijgebragt wordt of kan worden. De verschillige beteekk. van 't woord kan men bij Kiliaen zien en in den Teuthonista, waer men daer neffens de nederduitsche woorden byspraick, bywoirt, spreeckwoirt, gelicknisse aengeteekend vindt. Clignett, Bijdr., bl. 106, heeft er eene lange aent. over, alsmede prof. Clarisse, Heim. d. H., bl. 465-66. Voor dezen laetsten scheen, zoo niet de afleiding, althans de zamenstelling van 't woord eenige duisterheid te hebben; misschien zal 't geen ik hier gezeid heb hem eene genoegzame verklaring wezen. 1942. dies, op zich zelf beschouwd, zou tot bispel kunnen betrokken worden: dies bispels, wat zijn zou: welks voorbeelds; maer daer de genit. afhangt van meer vele, d.i. veel meer, zoo schijnt het minder hard dies voor een onbepaeld neutrum te houden: dies dincs, (cujus negotii, in 't Fransch de quoi, ce dont). Zoo er stond, in 't meerv., met goeden bispelen, dan zou er zonder bedenken volgen kunnen: dier men (er) veel meer bij haer, dan bij eenigen anderen mensch, vond. - aen haer, d.i. in of bij haer, vglk. r. 920. - meer vele, omzetting, z. r. 1285. - quam, in den vlgdn. r., is leefde, was. Het Fransch gebruikt aldus zijn venir avant of après bijzonder geerne. 1944. Seder, thans sedert, doch eigentlijk sider, comparat. van sijd, Hoogd. seit, dat oorspronkelijk laet (Lat. sero) beteekende. Het dient als adv. en als praepos. Vglk. mijn Verslag, bl. 501, de noot. 1944-45. Kon hij dan ook niet seder vernemen, hooren zeggen of geschreven vinden van iemanne die voer haer quam? Zekerlijk! maer hij onderstelt het tegendeel, en de zin is: die voer of na haer kwam; dit volgt uit de tegenstelling. Het verschil dat er wezen kan tusschen het onbestemdere vernemen en hooren zeggen of geschreven vinden, behoeft niet uitgelegd te worden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||
1947-8. en̄ heeft, d.i. en̄ heeft hi; vglk. r. 283 - ten hemelschen lone gehaelt, d.i. naer of in den hemel ter belooning. Halen en roepen, welke woorden van de oude gastvrijheid ontleend zijn, dienen nog tegenwoordig in de zelfde betrekkingen om ons het verlies van hen die ons lief waren minder bitter voor te stellen: God heeft ze ten hemelschen gastmale genoodigd, hij heeft ze geroepen, gehaeld. Dit halen zelf ziet op een bijzonder gebruik dat in onze dorpen nog niet geheel uitgestorven is. Misschien schuilt te gelijk onder dit alles eene herinnnering aen de noordsche godenleer. 1949. So sal hi doen alle sine vrient, d.i. ten hemelschen lone halen. Over dit gebruik van 't wkw. doen spraken wij reeds breedvoerig onder r. 627. Men vglke. verder Graff, Sprachsch. V. bl. 303, waer hij twee gansche kolommen met oudhoogduitsche voorbb. daervan opgevuld heeft. Om deze laetste aenteek. niet onnoodig te verlengen, schrijf ik hier alleen nog een enkel voorb. bij, uit den Lek. Sp., II, 1, vs. 69; het is het vervolg van de verzen aengehaeld onder r. 1868: Oec mochte wel sijn geschiet,
dattie ewangelisten also clare
tgheslachte niet en wisten van hare,
als si van haren man deden (d.i. wisten).
Gelijk wij hier deden hebben, zoo gaven ons de voorgaende verzen zoude, waerbij doen zelf nog eens, en even zoo ter vervanging van een ander wkw., kan verstaen worden. Men voege er nog uit Flor. en Blanc. een voorb. van moeten bij, vs. 3975: Hi pijnder hem om, God halper hem toe;
so moete hi ons spade en̄ vroe,
dat wi alle onse daden te goeden dinghen
ten jonxten daghe moeten bringhen!
d.i. zoo moete (moge) hij ons helpen, enz. Wat ik onder r. 152 van den gelijken aenvang van alle onze oude gedichten zeide, kan, zoo als men ziet, mede op het slot toegepast worden: allen, zelfs de liederen, die later de langere verhalen vervingen, gelijken elkander ook hier, op het einde, en sluiten met een zelfde Amen. |
|