| |
XXXVI.
't Was heel vroeg, nog donker, toen Kaatje de deur der Dim's achter zich sloot. 't Was 'n vlucht. Hoewel ze niet wist, waar ze heen moest, wilde ze geen uur langer blijven in 't huis van den Indischman, die zich op wat al te gelijken voet stelde met z'n personeel. ‘Men smeedt het ijzer tot het heet is’ zou Dim gezegd hebben met z'n gewone kennis van de Keutellandsche taal en zoo dacht ook Kaatje. Als ze weer wachtte tot 't volledig dag werd, kwam er toch niets van. De bakker, de melkboer.... Je raakte in 't oude sleurtje.
Ze stapte haastig, de eerste straten. Vermoeidheid voelde ze niet, ofschoon ze toch den heelen nacht geen oog had gesloten. 't Kwam van de opwinding, 't denken. De lantarens brandden 'r tegen als heel treurige wachters van de eenzaamheid. Ze was alleèn nu, onbeschermd, 'n waaiend blad gelijk, dat geslierd kon worden naar hier, naar ginds. Toch wist ze, dat ze goed gedaan had, met te gaan. Echter, waar liep dat op uit?
De vroeg-morgen huiverde. Langzamer stapte Kaatje. Ver of dichtbij, 't was eender voor haar.
| |
| |
Met de ziekte van mevrouw was 't op z'n ergst begonnen. ‘Emérence altijd wat’ bromde Alexander maar en hij liep om Kaatje heen, of-ie 'r beduiden wou, dat zìj, zoo heelemaal zonder tinka's en altijd op streek, hem waardiger was dan z'n wettelijke eega. En hij werd van 'n schier niet te ontkomen toetastelijkheid.
Kaatje, als 'n arm, opgejaagd vogeltje, wist zich bij tijden geen raad. Bij mevrouw klagen wilde ze niet. 't Dikke mensch was toch eiglijk 'n goeierd gebleken, alleen wat uit 'r evenwicht door die eeuwige soesa om de wispelturigheid van Dim. En nu ze inwendig iets bleek te mankeeren, dat 'r voor weken op bed hield, wilde Kaatje 'r nog minder lastig vallen met de gedragingen van dien vent, welke anders wel van dien aard werden dat ze 'm niet in 't minst behoefde te sparen. Vroeger althans nog onder de contrôle van z'n vrouw, had-ie nu vrij spel. Voortdurend was-ie om Kaatje, behulpzaam, opdringerig, brutaal. Er waren zelfs oogenblikken, dat ze zich bepaald had moeten verdedigen. Dan was ze wel in 'n zeer diepe verontwaardiging naar boven geloopen, op 't punt, 'r boeltje te pakken òf mevrouw in ontstelde bewoordingen op de hoogte te brengen van wat ze in haàr huis ondervond. Doch noch tot 't een noch tot 't ander kwam 't. Waar zou ze heen? En de zieke, met wie 't al ernstiger werd, kon ze zoo niet laten zitten, nog minder 't verdriet aandoen van dat beklag omtrent 'r man. Ze werd toch al van 'n wantrouwigheid als weleer, toen Kaatje nog pas die betrekking aanvaardde in 't winderige bovenhuis. Telkens riep ze 'r boven, vroeg naar dit, naar dat, wat ze uit- | |
| |
voerde, waar meneer was en ook Alexander moest zich elk oogenblik vertoonen, zoodat die, weer beneden, bromde, vloekte, blies, heen en weer liep met 't verontwaardigde geklos van z'n hakken. ‘Emérence verdòmd lastig, ja!’ raakte-ie meer en meer overtuigd en z'n dubbel-pokkig gelaat stond zeer pest-piekerend. ‘Zij roept maar, ik draaf. Ik geen paard. De dokter, hij zegt: rust, zij moet liggen. Maar jawel, de gewasschen Moriaan, zij smeert boter op mijn galg. Ik vertik jou langer, ja. Zij kan roepen. Ik dans niet op pijpen.’
Tot, op 'n morgen, na 'n zeer lang bezoek, de dokter opeens tot de overtuiging kwam, dat mevrouw geopereerd moest worden en liever vandaag nog dan morgen. Dim raakte heelemaal in de war. Van zenuwachtigheid warrel-windde-ie z'n eigen beenen haast voorbij, wist niet, waar-ie 't zoeken moest. ‘In Keutelland altijd koopjes. En die goeie, beste Emérence, stakkerd! Hij kapot, kapot. Als zij dood ging, wat hìj? Een ongeluk had een klein hoekje. Het viel zoo onverwachts van zijn dak. Arme Emérence!’
Den volgenden dag reeds werd de patiënte naar 't gasthuis vervoerd. 't Was alles zoo snel in z'n werk gegaan, dat ook Kaatje geen tijd had gehad, na te denken. 't Afscheid tusschen haar en mevrouw Dim was als dat tusschen vriendinnen. Kaatje toonde zich dan ook van 'n bezorgdheid, 'n mede-gevoel, 'n oprechte ontroering! ‘Lief kind’ zei mevrouw Dim en ze had moeite, zich goed te houden. ‘Jij zorgt goed voor alles, ja? Ik weer gauw terug. En meneer, jij weet hij wat lastig - Keutellandsch klimaat, nieren - maar
| |
| |
ook goèd. En hij nu zoo verwa-àrd! Jij moet maar jou best doen, ja? Jij belooft?’
Kaatje beloofde, voor 't moment aan geen kwaad denkend bij meneer. Ook mevrouw scheen 'r argwaan vergeten in deze uren van ernst. Tòch, toen ze Kaatje voor 't allerlaatst de hand gaf - meneer was net even binnen geweest, alweer de gang in, één geagiteerdheid - schoot 'r toch weer iets in 't hoofd van de pijnende gedachten, welke 'r op 'r ziekbed zoo vaak verontrustten. Ze stond 'n wijl stil, nadenkend. Dan, met 'r groote, donkere oogen, die dikwijls om niets zoo hartstochtelijk konden woelen, Kaatje recht aanziend, zei ze met omzichtigheid:
‘Jij altijd heel fatsoenlijk, ik weet. Jij doet, zooals het behoort. Meneer denkt nu om mij. Ik vertrouw. Jij zorgt, dat àlles in orde blijft, ja?’
Kaatje, de haar toegestoken hand lang drukkend, begreep. En ze zei, eenvoudig, maar met 'n warmte die sprak:
‘U kunt álles aan me overlaten, mevrouw. Wees u gerust’.
Toen gaf mevrouw Dim 'r 'n zoen, als 'n vriendin. Wat Kaatje dan ook wel aan 'r verdiende.
'n Paar dagen ging alles goed. Dim, onder den indruk van die gebeurtenis met z'n vrouw, vergat de hupscher popelingetjes van z'n hart, klaagde Kaatje enkel z'n nood, alsof zìj 'm helpen kon. Hoewel zich daar zooveel mogelijk aan onttrekkend, troostte ze 'm met 'n enkel woord. De operatie gelukte, wonderwel. 't Bracht Dim weer dadelijk zóó overstuur, dat-ie van blijdschap niet
| |
| |
wist, wat te doen. En als daarop de berichten gunstig bleven luiden, verviel-ie, door niets meer gedrukt, in z'n oude fout. Opnieuw attaqueerde-ie Kaatje met z'n Oostersch vuur, dat ze niet wist, waar zich te wenden. Dien zelfden avond reeds was z'n gedrag van 'n verregaandheid, dat ze, eenzaam op 'r kamertje, besloot, 's morgens vroeg heen te gaan. 't Kwam er echter niet van, door allerlei, ook omdat ze aan mevrouw Dim dacht en meneer zelf zich opeens hoogst ordentelijk gedroeg, zelfs geen aardigheidje verkocht onder den eten. Alleen schreef ze 't briefje aan Vagebond, dat deze ongeveer ontving, toen zìj zich alweer ter ruste lei. Dien nacht doorleefde ze 'n half uur van zeer grooten angst. Dim, die maar 'n rol gespeeld had naar bleek, trachtte 'r deur te forceeren. Ze verdedigde zich met grendels en koffers en 'n nachtelijk rumoer ontstond, waaraan, door de gehoorigheid der huizen, zeker buren te pas waren gekomen, indien Dim niet eindelijk afgelaten had. Van hevige opwinding sloot ze geen oog. En vóór de gewone bedrijvigheid van bakker, melkboer en verdere uchtendlijkheden weer aanbrak, verliet ze stil 't huis, dat ook van binnen van 'n winderigheid was dat niemand 't er lang kon uithouden. 'n Dim stormde als 'n Westervlaag zonder einde.
Ze liep, in den vóór-dag. Waarheen? Wie 'r ontmoette, keek vreemd, de enkele, die al heel vroeg naar 't werk toog of wie zorgeloos den nacht aaneenflanste met den dag. Ze lette niet op, Kaatje, ging met 'r gevoel zoo hoog-uit boven 't al-gewone, dat ze zelfs niet stilgestaan zou hebben voor de dreiging van 'n
| |
| |
oploop. Half onbewust wist ze zich de draagster van het zeer kostelijke, de trouw-aan-liefde, welke de stut was van mensch en maatschappij. Ze dacht aan Vagebond.
Maar ze kon toch zoo niet blijven loopen tot den vol-morgen? En, al hield ze 't uit, waar bleef ze dan nòg met 'r dag? Ze kon 'n uur of wat zitten in 'n melksalon en dan maar weer die eindelooze marsch door de stad, waar ze hoegenaamd niemand kende, tot eindelijk 't uur aanbrak, waarop ze Vagebond mocht treffen? En als die, als al die andere keeren, zich weer niet liet zien, geabsorbeerd door z'n werkzaamheden voor den baron of die.... Eveline? Dat toch waren altijd z'n excuses geweest, waarmee-ie 'r, meest nog onwillig, genoegen deed nemen. Dan had ze geen dak voor den avond, den nacht. Maar ze kon aanbellen, op 't Hooge Hout. Natuurlijk! Ze was toch z'n Kaatje? Doch 'n schroom zou 'r daarvan weerhouden, wist ze. Hij had tot haár te komen, zij niet tot hem. Alles kon ze toch niet van zich laten vergen? Ze leed al genoeg, in afwachting van 't geluk, dat eens komen moest. Of hij dat allemaal wel aan 'r verdiende?
Ze liep, niet wetend van plaats of tijd. Wie was Vagebond toch, de zonderlinge, wien ze 'r hart gegeven had zóó algeheel, dat ze zonder 'm niet was, zich geen toestand kon indenken, waarin ze hem niet meer behoorde? En wie mocht zijzelve wel zijn, Kaatje, de blonde, de hupsche, de jonge, die ze ànders wist dan de velen, die ze wel even gekend had, meisjes, vrouwen, ter loops of wat langer? Nooit had ze iemand ontmoet, die, als ze 'r binnenste openlei, iets van 'r verstond.
| |
| |
En zijzelve, was ze niet immer teruggestuit op de grovere besnaardheid der velen, die slechts 't voor en tegen telden van één dag? Onberoerd door wat er dieper woelde in de menschelijke ziel, gingen ze hun weg, met harden stap, 'n mond, die wel te lachen wist, doch hoe, gedachteloos! Hàar luchthartigheid was van 'n andere soort, de zonne-stuiving van een, die 't zware weet. Dat alles voelde ze meer dan dat ze 't zeggen kon. Ze vroeg er Vagebond wel naar, de uren dat ze zich verloren diep in hun zelf. Die had geantwoord: ‘Omdat die anderen “menschen” zijn, kind. Wìj zijn maar verbeeldingen, symbolen. Dat komt ééns wel aan den dag’, wat ze niet geheel begrepen had, al ging toch gaandeweg 'n klaarder begrip in 'r opstaan omtrent haarzelf en 'r Vagebond. Dat hun liefde echter geen aangewaaide was, wel degelijk den vasten grond had eener voorbestemming, wist ze heel zeker.
Waar was ze? 't Leek 'r, of ze op eens wakker werd uit 'n droom, die hoe lang geduurd had? De hemel grauwde. Wat meer stappen had ze om zich gehoord. De dag ging komen. Deze straat? Ze herinnerde zich niet, er ooit geweest te zijn. 't Dacht 'r in 't hartje van de stad, hoewel wat eenzaam. Dat huis daar! 'n Auto. Op dit uur! Maar wie - dróómde ze? Zàg ze? - sprak met den chauffeur, gehaast? 't Lichtte in 'r, verblindend. Ze wankelde. Hìj was 't, Vagebond! Ze kreet, 't geluid stierf op 'r lippen. Ze snelde toe. Hij was binnen, 't huis in. De deur kierde. Ze gaf om niets meer, om niemand. Er was geen deur voor 'r, geen beletsel. Ze stond op 'n mat. ‘Klingeling!’ ging 'n bel- | |
| |
letje. Vagebond was naar boven; ze zag 'm nog even. Ze riep. Hóórde hij niet? Toen, in 'n warreling, steeg ze drie, vier treden op. Weer ging 'n belletje. Ze klemde zich aan de leuning. ‘Vagebond!’
|
|