| |
II.
Louis Poepjes, Keutelland's meest gevierde romancier, wandelde, in gecadanceerde heup-wieging, door de winkelstraten. Het hoofd met den glimmenden, kreukeloozen cylinder hield-ie ietwat gebogen, naar rechts, als in peinzing. Z'n kleeding was gansch correct zonder één schreeuwend kleurtje of 'n lijn van onvolkomenheid. 'n Witte bloem in 't knoopsgat acheveerde 't geheel. Z'n wandelstok droeg-ie wat hoogjes, als 'n fragiel bouquet dat-ie zoo dadelijk 'n prinses der phantasie aanbieden moest, tikte er niet mee op den grond. Z'n gang had dan ook 't zwevende van een, die de aarde nauw voelt.
Poepjes wandelde zoo al 'n poosje. Hij was uitge- | |
| |
gaan, 'n hoofdstuk te overdenken van z'n nieuwen roman, ‘Eline Verhaeghen’. Hij kon er geen zinsbouw voor vinden voor 't moment, die 'm rank genoeg voorkwam en toch sterk, onbreekbaar. Het kostte 'm moeite deez' maal. En dat irriteerde 'm, o, affreuslijk! Anders schoten de zinnen bij 'm op als lijnen van licht, serpentinende woord-reeksen, die vanzelf hun weg vonden in de koele, geämberde ruimten, waarheen hij ze slingerde met licht gebaar. Anders vuurpijlden z'n woorden, vonken-schietend, in sierlijke lijn tot de sterren, die ze kusten met zoet lippen-gelonk en weening van geluk in de geëxtasieerde oogen, om dan weer, boog-beschrijvend, neer te dalen als lelie-treurnis, vol van onzeglijken weedom, die op zichzelf weer 'n zaligheid was. Anders parelden z'n zinnen als champagne in fijn geslepen fluit, rankten z'n beelden zich als wezens van droom in morgennevel, ontwiekten blanke klank-trossen z'n stamelenden mond lijk duiven, die 't hemel-hoog bestormen. Anders, anders, ja, anders. Maar nu wilde 't niet zooals hìj wilde, stuitte-ie telkens op moeilijkheden, die 'm beletten, voort te gaan. Dat vervulde 'm met 'n donszachte melancholie, waarin zich te verdiepen 'm 'n zoete weelde was. In die stemming lag z'n ziel als op watten, gleed z'n heele zijn in 'n étui van gecapitonneerde satijnigheid, waarin hij zich veilig gevoelde voor de ruwheden der wereld. Poepjes weende binnenwaarts 'n juweelen traan.
Hij hield stil voor 'n winkel, zonder 't te weten. Z'n verfijnde kop met 't pruime-mondje, dat enkel fondant leek te savoureeren en caramel en praline, met de
| |
| |
lichte, hoogere-regionen-oogen, 't blanke, eventjes bepoeierde vel en de weerstrevende snor-ontluiking, weerkaatste zich in den etalage-spiegel. En als hij dan zichzelf ontwaarde, dien persoon daar in 't correcte wandelcostuum, 'n bloem in 't knoopsgat, woordjes-reeg-ie zachtkens met 'n egale verwondering:
‘Dat ben ìk. En toch, het is me, als was ik het niet. Ja, ben ik het wel? Neen, ik ben het niet. Het is mijn dubbel-ik, waarachter ik schuil ga altijd, altijd. Mijn wezen is een geheim, een groot geheim. Wat daar schimt in dien spiegel-glans.... Maar heb ik dat niet al eens gezegd in 'n roman? Ik geloof 't wel. 'k Heb er al zoovele geschreven, twee en veertig of daaromtrent. En er komen er nog meer, nog meer. Het houdt niet op, ik kan 't niet helpen. Altijd weer zingt 't en neuriet en sprankelt 't in me. Ik moet, ik moet. Is het niet vreeslijk? Ik ben 'n wonder van leste subtiliteit, 'n porseleinen vaas, waarin 't telkens en telkens opnieuw weer bouquet, 'n zomerwolkjes-hemel, 'n zachte avondgloed, 'n puissante wel van sensibiliteit. Ik ben.... ik ben Louis Poepjes.’
Nu zag-ie, dat-ie stond voor de mode-zaak van Boulonaise. En dadelijk viel z'n oog op 'n uitgezocht costuum van zalm-kleur met wit satijn en zwarte kant en garneersel van zilver-flitsende pailletten. ‘Voor mijn Eline’ dacht Poepjes en hij stond in extase. 't Toilet fascineerde 'm.
'n Rijtuig rolde aan, hield stil. Met moeite stapte 'n kogelvormige dame uit, de oude douairière van Nebdal. De palfrenier hielp 'r, droeg 'r ook 't hondje
| |
| |
na, waarvan ze onafscheidelijk was. Om 't vlok-harige bibber-beestje dan ook voornamelijk deed ze Boulonaise aan. Z'n dekkleedje miste 'n knoopje, had ze te laat bemerkt. Dat liet ze daar nu aanzetten. 'n Douairière van Nebdal kon dat doen.
De winkeljuffrouwen, 'n stoel aanschuivend, waren dadelijk één verrukking over 't mormel. ‘'t Lieve dier’ zei een en ze kneep 'r oogen half dicht, als betrachtte ze 'n byouterie. De chef zelfs, naar voren tredend, na 'n zeer diepe buiging voor de hooggeachte klant, keek minzaamst op 't verweekte schoot-moffeltje neer, dat nu, trillend over heel z'n lijfje, op de toonbank stond, aangenaaid te worden. De douairière met 'r opgeblazen, paars gezicht, waarin de purperende neus-knobbel vadsig lag als 'n aardbei in bed van winterkool, staarde star voor zich, er aan gewend, dat ze slavig bediend werd. Om haar en 'r lieveling was 'n sfeer van admiratie, 'n stilte breidend, welke slechts door 't geblaas van de douairière zelf om 'r dikkigheid bij tusschenpoosjes oneerbiedig werd verstoord. Bij Boulonaise wist men, hoe de geëerde cliënteele te cajoleeren.
Toen Poepjes, gemagnetiseerd door 't etalage-toilet, binnen trad, was er nieuwe vreugd onder 't personeel. De chef, met 'n ‘wel vereerd’-houding, gleed op 'm toe, stelde zich dadelijk onderdanigst beschikbaar. De juffrouwen, met gefluister de hoofden naar elkaar toe, zonden uit de verte blikken van veneratie naar den grooten romancier, van wien ze reeds menig werkje gelezen hadden en die in een van z'n hoofdstukken ook 'n exquise beschrijving van Boulonaise gaf. De douai- | |
| |
rière, iets vernemend van den naam Louis Poepjes, keek even op, blikte dan echter dra onverschillig 'n anderen kant uit. Zij vond, Keutellanders kònden niet schrijven, zooals ze ook geen comedie konden spelen of zingen of muziek maken of wat dan ook. Voor al die dingen moest je in 't buitenland zijn.
Poepjes, in lispeling van wat gemaniereerde woordjes, vroeg preciese détails, zooals slechts 'n vakman die kan geven, aangaande 't ravissante costuum, dat 'm al 'n kwartier zoo occupeerde. De chef, gewillig, gaf elke gewenschte explicatie. De douairière intusschen werden, zonder dat ze er direct naar gevraagd had, eenige stoffen getoond, welke zoo juist, naar men zei, gearriveerd waren. Zoo kwam 't, dat 't schootmormel, weer van 't bepaalde aantal knoopjes voorzien, zich 'n oogenblikje vrij voelend, 'n snuffel-wandelingetje op eigen houtje waagde, met 't noodlottige gevolg, dat-ie door Poepjes deerlijk op de teentjes werd getrapt. 't Beest kermde erbarmelijk. De douairière, op 'r stoel, plofte twee millimeter op met 'n vaag gevoel van pijn ergens in die streek, waar, wel van vet ompantserd, 'r hart nog kloppen moest. Dan, in verontwaardiging, zei ze, vrij verstaanbaar: ‘Vlegel!’, wat 'r op te luchten scheen. Ontsteld schoten de juffrouwen toe. De chef, in moeilijke positie, trok 'n bedenkelijk gezicht.
Poepjes zelf, verschrikt om dat affreuse geluid, dat daar van aan z'n voet tot 'm opklonk - abominabel, 't gejank van zulk 'n creatuur! En dat juist terwijl-ie, in fluweelzachte aanschouwing van dat delicate toilet, revasseerde over z'n Eline, hoe-ie 'r kleeden zou in dat
| |
| |
hoofdstuk, dat met 'n bal begon - Poepjes bracht haastig de handen naar z'n ooren, niets meer te vernemen van dat afschuwelijke gehuil, dat zoo in wanklank was met de sereene rust in de weidsche Boulonaise. Dra echter weer hersteld, bukte-ie zich, even den sleep te betasten van 't exquise costuum, waaraan vooral die zilverige pailletten 'm zoo bekoorden. Doch op 't zelfde oogenblik haast, met 'n hoog gilletje, schokte-ie weer op, de hand voor zich uithoudend. En, na 'n aarzeling nog van 'n seconde, riep-ie onwillens, met iets van zeer groote smart:
‘Gèdverdèmme, 'n plèsje!’ en hij staarde ontsteldst.
Inderdaad, 't bibber-beest, in z'n angst, was onvoeglijk geweest. En Louis Poepjes, de excellente romancier, wiens binnenste schreide, na 'n geprecipiteerde handwassching aan 't fonteintje in een van de couloirs achter de uitgebreide magasins, snelde de Boulonaise uit, met gechoqueerde stapjes de richting inslaand van Jacobi, den coiffeur, de eenige die 'm met z'n waters en odeurs ganschlijk reinigen kon van de smet, 'm daareven aangedaan. Met 'n haat-flitsinkje dacht hij, de anders zoo azuur-hemelig gestemde, aan de douairière van Nebdal, die 'm vlegel gescholden had, hèm, den eenigen waarachtigen aristocraat van heel Hofstad! Naar Jacobi, Jacobi!
|
|