| |
| |
| |
I.
De barones van Liktum Priktum, op haar bidet, had juist slange-werk verricht, toen 't ‘tok-tok’ op 'r deur ging, eerbiedig. ‘Ja’ zei ze, met 'n vraag en meteen stapte ze van 't meubeltje af, waarop ze zoo'n vroeg morgenritje maakte. En omdat ze geen antwoord kreeg, er wel nog eens getikt werd, riep ze driftig: ‘Mais oui, oui! Mon Dieu, ces gens sont sourds ici’ en ze droogde zich.
‘Mevrouw, ik moest u zeggen, dat mevrouw de gravin van Montrose op u wacht’ zei nu de knecht op de gang.
‘Goed, goed!’ haastigde de barones, van chemise verwisselend. Mon Dieu, zoo vroeg! Maar 't was afgesproken, vrai. Jawel, jawel, maar.... Dat die kamenier, aan wie ze juist zoo gewend raakte, 'r nu ook zoo leelijk in den steek liet! Ach, ja, personeel, personeel! Nu kon ze zelf zien, hoe ze klaar kwam, hoe ze.... Wacht, als ze de linnenmeid eens.... Ach, nee, die kon toch niets. Dan nog liever... Waar stond die flacon, die.... Niets kon ze vinden, alles was zoek. Mon Dieu, mon Dieu, dat liep nog... Nee, nee, liet ze kalm blijven, kalm. Als 'r zenuwen.... Maar, ciel, wie kon 'r beter helpen dan Lydia zelf? En ze belde,
| |
| |
gaf den knecht, weer op de gang, order, mevrouw de gravin van Montrose te vragen, of ze maar op mevrouw's slaapkamer kwam. Daar was ze trouwens wel meer geweest.
‘Ma chère’ trad die binnen, 'n zware, rosse vrouw, niet jong meer, maar toch nog frisch, niettegenstaande 't leven, dat ze achter zich had. Ze was in najaarstoilet, met bont, weelderig. Van 'r ging geur van viooltjes uit, waarvan ze dan ook 'n bouquetje op de borst droeg. En ‘ma chère’ zei ze nog eens, zoekend, want de barones was in 'r kleedkamer gegaan. Ze keek naar 't bed, 'n boek op 't nachttafeltje, 'n brief die naast 't couvert op den grond lag. Dan zette ze zich, wachtend. En dra kwam de barones op 'r toe, in ondergoed, 'n beetje komiekerig, wijl ze 'r gezicht in 'n guit-plooi trok. Ze gaven elkaar de hand, à l'anglaise.
De gravin lachte, vol, hoofdschuddend. Die Eveline! De volledigste gamin, dien je je denken kon. Ja, bij haàr dacht ze aan geen vrouw, maar aan 'n kwinkslagenden kameraad, met wien je telkens en telkens voor amusement weer graag uren converseert. Daarom zeker was die verhouding tusschen hun twee altijd zoo goed gebleven. Met echte vrouwen hield de gravin van Montrose 't nooit zoo heel lang uit. Die wekten 'r jaloezie, 'r hartstocht, 'r haat, 'r liefde. Als 'n vlammen-zee was 'r vriendschap, wild oplaaiend, te brandend soms, doch dra gedoofd voor nieuwen gloed. Ze had iets manlijks, de gravin. Zooals ze daar zat, breed uit, wat gebogen, onverschillig, deed ze ietwat grof aan, te sterk, te gespierd. Zoo hadden de jaren 'r gemaakt. Als levens- | |
| |
dolle, blankvellige rosse van nog geen achttien, in wie de toekomstige Rubens-figuur zich reeds verried, in de armen geworpen van den graaf van Montrose, den zeer gedistingeerden viveur, had ze, in 'n razend-snelle opeenvolging, al de vreugden en de bitterheden van 't weeldeleven gesmaakt. 'r Jeugd was één roes. Den graaf, had ze hem lief gehad? Ja, met heel den drang der levenskrachtige maagd, die den man zoekt, ter vervollediging van 'r geluk. 'r Eerste huwelijksjaar was dan ook één lune de miel geweest. Doch, toen ze van 'r eerste kind beviel, wist ze al, dat ze bedrogen werd. Dat had 'r 'n felle pijn gegeven, die ze nooit geheel en al vergat. Zelfs nu nog, na 'r leven van brutale genieting en negatie van alle fatsoen, voelde ze, als ze aan dat oogenblik dacht, waarop de ontrouw van 'r man 'r geopenbaard werd, die pijn, 'n steek aan 'r hart-kant, waarom ze 'm weèr 'n slag in 't gezicht kon geven, zooals ze toèn gedaan had in bruisendste drift. Dat was nu lang geleden. Ze had andere mannen liefgehad, vele. Liaisons, die zich ernstig lieten aanzien, caprices van 'n oogenblik, vergissingen hadden elkaar
afgewisseld in bonte rij. En buiten die door de wereld graag besproken gevallen, waren er nog van die duisterheden in 'r leven, waarvan zìj alleen 't geheim wist en in welker herinnering ze zich in 'r slechtste oogenblikken genot-huiverend verdiepte. Nu was ze op 'n leeftijd gekomen, dat ze niet meer geloofde in liefde. Al cynischer in 'r opvatting van de aarde-dingen, gaf ze nog enkel om grof, ruig plezier, zette nu en dan 'r lippen aan den beker van 't leven, 'n volle teug te halen van den zwaarsten
| |
| |
wijn, wat 'r 'n bedwelming gaf van weelde, zonder dat 't iets met 't hart te maken had, 'n dronk, die geen herinnering na liet, straks voor andere laafnis gansch vergeten werd. Mannen waren 'r speelgoed, niet meer. Alleen vrouwen waren nog in staat, de vezelen van 'r wezen dieper te treffen. Daarom was ze met die meer en meer op 'r hoede. Met de barones echter, den gamin, ging ze gansch kameraadschappelijk om. Die leverde geen gevaar op voor 'r hart. Zoo ook nu lachte ze om 'r voorden-gek-houdend doen, terwijl ze daar half gekleed voor 'r stond. Eveline was altijd zoo piassig.
Half onwillig hielp de gravin 'r met 'r kapsel. Eveline had stroo-kleurig haar, op 't ordinaire af. 'r Persoon echter, hoe frivole overigens ook, wist alles aan 'r nog 'n cachet van distinctie te geven. Anders hadde 'r mager, beenig figuur haast armoedig aangedaan. Ze kleedde zich met den uitgezochtsten smaak. Alleen ging die den wat lichten kant uit. Zoo verfde ze zich ook, brutaal. En als ze zoo, de barones van Liktum Priktum, met hoog rouge op de wangen, de oogen omzwart, in nauwsluitend, schreeuwend-duur toilet op 'r hooge hakjes door de lichte straten van Hofstad tripte, was ze als de verpersoonlijking van die stad, welker opvallendste karakteristiek 'n matelooze ijdelheid uitdrukte. Doch meest zat ze in 'r rijtuig.
Eveline besprak de aanstaande première bij de Fransche Opera, 'n nieuw stuk van den gevierden Parijschen componist Masselet, 'n vijf-acter, ‘L'Hercule’. Ze had er veel goeds van gehoord. De titelrol was voor den bariton Chante-fort, die onlangs gedebuteerd had en
| |
| |
toen zoo'n gunstigen indruk maakte. Hij beloofde een der ‘krachten’ te worden van 't seizoen. De recensent van ‘Het Journaal’ had 'm reeds 'n bonne marque gegeven. Eveline prees z'n figuur.
De gravin van Montrose luisterde maar half. Ze gaf niet om opera's, vond die uitgangetjes kinderachtig laf. In 'r hoofd roesde nog de prikkelende, zij 't al van vage droefnis schreiende schoonheid van 't herfstbegin, dat ze reeds van achter de ramen van 'r huis op de Vijverlaan had bespied. 't Geboomte, waar ze op uit keek, palette goudig, smart-rood en appelgeel. 't Gaf 'n richesse van couleur, nog verinnigd door de omwazing van ijlen herfst-nevel. De geluiden van buiten klonken helder op, tòch met 'n klank van mollige gedemptheid. Uitgetreden, had die juich-stille zomerverbloeiing 'r volst bekoord. Krachtig stapte ze, als 'n man haast, die iets zoekt, waaraan z'n sterkte worstelend te beproeven. Opwekkend was de lucht, tevens van 'n streelende weening. 'r Oogen schoten vol, ook van 'n gouden glans, die alles vermooide wat ze zag, 'r de wereld voor 'n moment deed voorkomen als 'n rand-volle bokaal fonkelenden wijn, waaraan te proeven 'n immens genot moest zijn. Al steviger stapte ze, was 't Hooge Hout opgegaan, waar Eveline woonde. Nu hielp ze die met 'r haar. Ciel, wat duurde dat! Ze deed er geen hand meer aan.
Terwijl de gravin ongeduldig heen en weer liep, snakkend naar 'r wandeling, belegde Eveline 'r gelaat zorgvuldig met rouge en wat er verder aan die verfraaiing van 'r uiterlijk te pas kwam. Dat was voor haar 'n tel- | |
| |
kens terugkeerend pleziertje van theater-achtige coquetterie, een van 'r vele perversiteitjes. En nog langer had ze er zich mee bezig gehouden, had de gravin niet op spoed aangedrongen, zelfs dreigend met heengaan, als er nu geen eind aan kwam. Om zoo min mogelijk tijd te verliezen, liet de barones nu zelfs 'r ontbijt boven brengen, 'n kop chocola met 'n klein broodje, waarvan ze slechts de punt opknabbelde, nog wat verschikkend aan 'r toilet. En even half elf traden ze buiten, uitgelaten door den knecht, die de groote, zware deur discreet achter ze sloot. 't Hooge Hout met z'n rijkdom aan geboomte en verzorgde gazons nam de twee figuren op als 'n welpassende decoratie. Ze liepen vrij gehaast.
|
|