| |
| |
| |
Gelukwens aan mijn vriend A.G.
(op zijn verjaardag).
Aan mijn goede vriend G.,
Die een zoontje van zijn Vader,
Een kindje van zijn Moeder,
Een broertje van zijn broeder
En ook een dito van zijn zusje is.
Of er meer zijn, weet ik niet zo wis.
Maar al waren er nog een heel dozijn,
- Wat waarschijnlik niet zo zal zijn -
Want ik zou mijn wens dan te lang moeten rekken,
En een lijn moet men toch ergens trekken;
Daarom bepaal ik met deze, de grens
Maar, daar schiet mij te binnen,
Waarop hij het daglicht zag.
Of - om beter te spreken -
Het eerst naar de zon heeft gekeken;
Of, misschien ook wel naar de maan,
Als die toen aan de hemel heeft gestaan.
Of hij 't echter heeft gedaan,
Want een babetje kijkt gewoonlik zuur
Of zuigt, - als een idioot -
En heeft van zee en land,
Noch van de lucht, maar enig verstand,
Ja, veel minder nog, dan een hoenderhaan.
Doch, - enfin, - dat gaat mij niet aan;
Naar wat baby toen heeft gekeken,
| |
| |
Daarmee zal ik mijn hoofd niet breken,
En met wat hij verder gedaan heeft, nog veel minder,
Daar het mij tog maar zou verhinder'
Om voort te gaan, en als de andere mensen
Hem op heden geluk te wensen,
Doet men zulks persoonlik.
En dat zou ik, voor de beker,
Als ik naar hem toe had kunnen gaan,
Maar die akelig snuivende,
Ziekte, die men de verkoudenheid heet,
Mijn vrouw en mij nog altijd beet,
Zodat wij bevreesd zijn, onze lijven te wagen
En door 'n nieuwe kou, weer naar bed te doen jagen,
Hetgeen ons gewis niet zou behagen;
Waarom wij liever die plaag der plagen,
Zo ver mogelik, willen mijden,
Daar men het heel licht door te rijden
In de tram of een motorwagen,
Die zonder stoppen maar voort blijven jagen,
En zich in het minste niet storen
Hoe de wind je ook al gonst om de oren;
Te meer de Zuidewind, die over de zee
Van de Pool, rechtuit waait naar onze ree,
En in de winter, meestal zó koud is
Dat men moet beven, als men geen stuk hout is;
En die, al ben je ook gezond
Toch nog kruipt door je neus en mond
En in je lichaam daar binnen
Rondspringt, om eerst te beginnen
Met te kriewelen in je kop;
| |
| |
Dan wordt je neus verstop
En 't water loopt er uit, drop na drop,
Dan vliegt het naar je borst, je wordt hees,
Begint te hoesten; en dan is 't ‘Klaar met Kees’!
Je hebt een verkoudheid, zo het heet,
Of liever, hij heeft jou beet.
Om ons dus al die gevaren
Zend ik u liever onze wensen
Per brief; over de grenzen
Der Kaapstadse Municipaliteit,
Naar ‘Hanover Huis’ Zeepunt, alwaar gij tans zijt,
U toewensende, dat de Hemel
U hier in dit aardse gewemel,
In gezondheid moog sparen,
En, als soms het lot zich mocht tegen u scharen,
En angsten en leed hier uw weg dan bezwaren,
Of uw scheepje doen sling'ren op schuimende baren:
Dat de zonne der hoop u dan moedig doe staren
Op de dag, die verrijst en de wolken doe klaren,
Wijl gij hem begroet onder spel en met snaren
Van viool en bas; en het schelle geluid,
Van saksephoon, klarinet en de fluit;
Met cymbalen, tamboer en de trommel,
En verder instrumenten gerommel;
En aan scherven gaan breken; uitgezonderd
| |
| |
'n Stuk of wat, die niet zo bedonderd
Door de schrik, nog heel zijn gebleven
Om ons de kans nog te geven
Hen weer te gaan vullen; en opgeheven
U toe te roepen: Lang zal hij leven!
Met zijn vrouwtje daarneven,
In onz' Kaaplandse dreven,
Die, - waar men ook al ga, -
Het schoonste plekje zijn in Zuid-Afrika.
|
|