| |
| |
| |
Aan Dr. S.J. Krige.
(Toen de influenza mij beet had).
Waarde Dokter, 'k moet u zeggen
Dat ik mij vervlaks verveel,
Door zo lang in bed te leggen,
Met die lappen om mijn keel.
Daarbij ook nog drankjes drinken,
En die in mijn lijf rinkinken,
Of ou Joost daar kermis houdt.
Influenza 's een bezoeking,
Waar de Satan ons mee plaagt
En verdient wel die vervloeking,
Waar ou Paulus van gewaagt.
Snot en slijm en vuile magen,
Worden door zijn boze hand,
Slechts tot martelen en plagen,
In ons arme lijf geplant.
Daarbij slaat die Donnerwetter,
Als met hamers, - tot vermaak, -
Ons het kopbeen half te pletter,
Of hij okkernoten kraakt,
Om nog van ons lijf te zwijgen,
Dat hij, ach, wel bont en blauw
Knijpt; waar hij het beet kan krijgen,
Dat je lam soms wordt en flauw.
| |
| |
Ach, ons Volk in vroeger dagen,
Heeft, - bij al zijn and're leed, -
Nooit van d' influenza-plagen
Met zijn pijnen, afgeweet.
Ja, men werd toen ook verkouden:
Spoog zijn slijm, en snoot zijn snot:
Maar, wie daarvoor 't bed ging houden,
Werd door iedereen bespot.
'k Zou graag weten, wie die plagen,
- Zo ellendig en beroerd,
Dat geen Job ze graag zou dragen, -
In ons land heeft ingevoerd.
Vele nachten, vele dagen,
Heb ik dus gepeinsd, gedacht,
Hoe die lastigste der plagen,
O'er ons Volk hier werd gebracht.
Zo lag 'k weer een avond neder
Op mijn bed, van 't lijden moe,
Toen de slaapgod - steeds zo teder, -
Kwam, en sloot mij d' ogen toe.
'k Zag toen in mijn mijm'rend dromen,
Eerst, heel zacht een wolk verrijs
En uit een gestalte komen,
Lang en mager, oud en grijs;
Al de korte stoppel-haren,
Die daar groeiden op mijn kop,
Rezen, - of zij pennen waren, -
Puur van angst en vrees toen op.
| |
| |
‘Wie toch zijt ge?’ - vroeg ik bevend, -
‘Een gezant van 't doderijk?....
Of een menseziel, die levend
In de nacht nog rond komt kijk'?’
‘Ja! ik kom van 't rijk der schimmen,
Diep, heel diep uit Pluto's staat,
Eventjes naar boven klimmen,
Om te zien hoe het hier gaat.’
‘Hoe toch was je naam dan vroeger,
Toen je nog op aarde was,
Eer je, arme, oude zwoeger,
Bent naar Pluto's rijk verkas?’
‘Adr'an Louw;... doch wacht eens even,
'k Had er nog een spotnaam bij;
Om mijn magerheid gegeven,
“Droogriem” noemde elkeen mij.’
‘Zeg mij dan, ou spoke-ridder,
Heb je in jouw tijd misschien,
Dingen slecht, om van te sidder,
Op de wereld toen gezien?’
‘Ja gewis! ... jou apejongen,
Veel, zeer veel, - is er gebeurd,
Sinds ik hier heb rondgesprongen
Waar toen niets van werd bespeurd.
Alle soorten van vermaken,
En verbeet'rings, wat niet al,
En bij al die gekke zaken,
Ook nog ziekten zonder tal!’
| |
| |
‘Kon je in het rijk der schimmen
Weten wat hier werd gedaan?
Uit je duist're grafstee klimmen,
En ons hand'len gadeslaan?’
‘Zeker! al de wisselingen
Van dit leven, kennen wij;
Want zij gaan in toverkringen,
Voor ons geestes-oog voorbij!’
‘Zeg mij dan, ach, zeg mij zeker,
Wie met Satan in verband,
Uitgestort heeft op ons land!’
‘Mens... van nog maar weinig dagen,
Weet: ons Volk, in vroeger tijd,
Kende niet een kwart der plagen,
Waar het tans zoveel aan lijdt.
Maar sinds hier die snaakste Nasie
Zich gevest heeft, door zijn macht,
Heeft die drommelse pakkasie
Al die kwalen hier gebracht;
Een daarvan had met die drommel
Toen zo'n soort kontrakt gemaakt,
En was met een blikken trommel,
In de nacht aan wal geraakt.
Zo's hij zei, van elke plant,
Die hij toen op alle paden,
Rond ging strooien door ons land.
| |
| |
't Zaad schoot op in weinig dagen,
Maar in plaats van bloem en blad,
Bracht het ziekten slechts en plagen
Over land en Volk en stad.
Een der vruchten, door de zaden
Uit die trommel, ook gedraag,
Zweeft nu rond op al onz' paden,
Na die woorden, uitgesproken,
Zonk ou Droogriem's schimme weer,
Zoals steeds gebeurt met spoken,
In zijn grafkuil ijlings neer.
'k Zag nog slechts een donker wolkje
Dat voorbij het maanlicht vloog,
Als een vleermuis schuw en somber -
Toen verdween het uit 't oog.
|
|