| |
| |
| |
Hoe ou tante Martha van grijnen deur haar dokter gefopt werd.
Het ik jul al vertel van Tante Martha van Grijnen,
Met haar honderden kwalen, of zeg liever pijnen?
Waaraan zij moest lijden, zo bij dag als bij nach,
Zonder rust of verpozen, bij wee en geklach?
Als ik alles moest noem, zou dit jul ontstellen,
En daarom zal 'k hier maar die helfte vertellen.
Z' had haarpijn, met hoofdpijn, ook oorpijn, ja, meer,
Z' had neuspijn en tandpijn, de tong deed haar zeer,
Z' had keelpijn en armpijn met bladpijn daar bij,
Z' had borstpijn en heup-pijn, en steek in de zij,
Z' had maagpijn en buikpijn, ook kruispijn, en ach!
Ook pijn in haar benen bij dag als bij nach.
Ze had kuitpijn en voetpijn, met likdoorns daarbij,
Dit zat op haar toontjies, vijf, zes op een rij.
Nou is dit nog nie alles, maar blijf nog die kwalen,
Wat die dokter, hoe slim, uit haar lijf nie kon halen.
Jul kan dus begrijp, hoe Tante Martha van Grijnen
Onder al die soort kwalen en pijn moest verkwijnen.
Haar dokter zijn naam was Carolus van Kraaijen,
Hij 't drankjes kon brouwen en pillen kon draaien
In alle soort kleuren, zo's rood, blauw en groen,
Geen slim apotheker, die 't beter zou doen.
En zijn pillen die stonden als 't ware op poten,
Vierkantig of ronde, zo kleine als groten.
Hij bracht ze getrouw aan Tante Martha, en zij
Die slukte gelovig ze af van de rij.
Zij waren gemaakt toch om haar te genezen,
Waar anders zou pillen en drankjes voor wezen?
Maar hoe ze ook slikte, zij bleef toch maar ziek,
Leed meer aan dyspepsie, kreeg meer rheumatiek.
Maar, wat erger nog was, dat door al het betalen
Zij 't geld in haar beursie al lager zag dalen,
Want dokter van Kraaijen verruilde, heel stil,
Haar goudgele pondjes voor drankjes en pil.
En toen hij haar duitjes zo zachtjes zag mind'ren,
Wou hij met visites haar ook nie meer hind'ren.
| |
| |
Het is beter, dacht hij, haar maar nou te laat staan,
En bleef ongemerkt en heel stil daar van daan.
Maar die ou ziel was erg aan haar dokter gehech,
En liet hem steeds roepen, bleef hij te lang weg,
Ja zelfs liep zij hem achterna in de straten,
Om ook daar met hem o'er haar kwalen te praten.
Ook had zij die vaste idee, dat haar maag
Die schuld was van alles, wat haar steeds zo plaag.
Zij voelde kompleet net als was zij betover,
Haar galzak die liep van die gal altijd over.
Want net zo's een maand weer daarheen was gegaan,
Moest ze een galpil en drankie naar binnen weer slaan.
Zij was overtuigd, dat hoe slech dit mag smaken,
Dit haar galzak gewis weer in order zou maken.
Maar nou, sinds die dokter haar zo het vergeten,
Wil dit nie meer help ook, z' kon haast nie meer eten
Van die pijnen, wat nou weer haar lichaam kom plagen,
En geen rust haar meer gunt, in de nacht noch bij dagen.
Een dag ging ze juist weer naar dokter om raad,
Maar ontmoet hem, - kijk, heel toevallig, - op straat.
‘Ach, dokter!’ zo riep ze, ‘'k kom juist om te klagen,
En u raad voor mijn kwalen en pijnen te vragen,
'k Het 'n smaak in mijn mond, net zo bitter als gal,
Mijn maag moet weer vuil wees, maar dit 's nog nie al,
Mijn linker-oog beef en mijn hart! ach dit klop
Kompleet zo's een hamer, en niks wil dit stop.
Ik het al rooie lavendel en dulcies gedrink,
Maar dit blijf net zo's mal, deur mijn lijf hier rinkink.
'k Het ook pijn in mijn armen, en pijn in mijn benen,
Ook kramp in mijn kuiten, en 'n brand in mijn schenen,
En mijn likdoorns, dokter! doet mij ook zo zeer,
'k Wil wedden, ons krijg nou zuidoostewind weer.
Ook m'n buik zit vol krampen van onder tot boven,
Geen mens die mij ziet, zal dit ooit kan geloven.
'k Het nier-pijn, en kruis-pijn, ik kan mij nie draai, oh!
'k Gloo, dokter, u noem die soort kwaal die Plumbago?
En waar blijf mijn milt nog, mijn hartslag, mijn long?
Die almaal mij pijn doet, ik is nie meer jong.’
Maar dokter, die graag van haar af nou wou komen,
Sprak, ‘Ja! ja! Ik het dit vooraf wel kon dromen.
| |
| |
U het gister weer zeker soesaties geëet?’
‘Net zes stuks maar, dokter! hoe kan u dit weet?
U laat mij zo schrik, dat 'k haast nie kan praten,
En voel of mijn geest zo mijn lijf kon verlaten.
Hoe kom u daaraan toch? of zou u misschien
Door uw instrument in mijn maag dit kan zien?
Maar wach! Ah nou weet ik die ding op 'n haartjie,
U het dit zeker alweer gehoord van nig Saartjie?
Ofschoon zij beloof het dit doodstil te hou,
Zo'n ouwe Malbaar! jij kan haar nie vertrouw.’
‘Ik moet gaan nou,’ sprak dokter, ‘dag juffrouw van Grijnen!
Wach! wach!’ riep zij weer, ‘spreek toch eerst o'er mijn pijnen,
U zal mij toch hier nie zo hulp'loos laat staan?
Want ik is nog nie half met vertellen gedaan!’
‘Maar 'k het’, sprak hij weer, ‘hier mijn tijd al versproken,
Jan Kat het zijn been al van morgen gebroken,
En ik moet dit gaan spalken.’ ‘Jan Kat kan nog wach!’
Zo riep zij, ‘hoor liever maar eerst naar mijn klach.
Mijn maag is weer vuil, en wat moet ik beginnen?
Dit raas en dit kook als een pot hier van binnen,
Ik kan duid'lik all' uren mijn hartslag hoor kraak,
Mijn mond is zo bitter, als gal dit kan maak,
En mijn lippen, vraag dit maar gerust aan Sus Grietjie,
Het gister die heeldag gebeef zo 's een rietjie.
Ach! als u nie gauw naar mijn ziekte wil kijk,
Dan is ik, misschien al van avond, een lijk.’
‘Wat zal 'k begin toch? een plan moet ik maken’,
- Dach dokter - ‘om van haar bevrijd te kan raken.’
Hij staat nou een tijdjie, en trek aan zijn oren,
Alsof hij in diepe gepeins was verloren,
En sprak toen, ‘Ja waarlik, mijn lieve Tant' Martjie,
Jij 't gelijk! ik geef ver jou leven geen kwartjie!
Jou kwaal is heel erg; maar ik zal nog misschien
Jou kan help, laat ik eerst in jou ogen nou zien.
Ja, dit is zo's ik dacht, jou ziekte is waarlik
Hypocondria in pura, en dit is gevaarlik.
Ik moet daadlik beginnen; ons is wel op straat.
Maar 't kan nou nie anders, blijf staan waar jij staat.’
‘Ach, dokter! zal ik nie naar huis eerst kan lopen?’
| |
| |
‘Geen uitstel! Jij kan met de dood dit bekopen.
Vouw jou handen van achteren gauw saam op jou rug,
Hou jou duimen dan vast, kom gauw nou en vlug.
Zet jou benen heel wijd, of zeg ver van malkander,
Dat jou voeten nie kan raken die een aan die ander,
En doe nou ook verder al wat ik jou zeg,
Want anders, Tant' Martjie, kom niks met jou rech.
Knijp jou ogen goed toe, en doe dit nie open,
Voor dat daar een hele kwartier is verlopen,
Ik zal dit wel zeggen, en steek nou terstond
Jou tong, net zo ver als jij kan, uit jou mond.
Want 'k moet dit van boven en onder bekijken,
Of ik geen microbes daar op kan zien prijken,
Jij trek dit nie in, laat die zon daarop schijn,
Want dit laat die vreselike diertjies verdwijn.
En nou, gauw die tong uit! en knijp goed toe jou ogen.
Zo, blijf nou maar staan, tot die tijd is vervlogen.’
Die ou ziel, getroost, gaat nou staan zo's gezeg,
En dokter liep zachtjes heel stil van haar weg.
Hij keek nie eens om, maar draafde daarhenen,
En was in een wip om die hoekie verdwenen.
Zo bleef zij daar staan, met die tong uit haar mond,
Wijl een hele boel kwaaijongs al gauw in die rond
Nieuwsgierig en lachend haar aan stond te gapen.
‘Wat makeer daar die ou vrouw? zij lijk moes net gek,’
- Zo roep hul, - en begon haar nou rond daar te trek.
Zij moest dus haar ogen maar open weer maken,
En haar tong ook weer bergen gauw tussen haar kaken,
Maar toen zij die boel om haar henen zag staan,
Begreep zij die beste was naar huis nou te gaan,
En wachtte ook nie langer, maar liep wat zij konde,
Onder vrolik gelach van die troep in 't ronde,
Die al door maar riepen, ‘Kijk! die ou vrouw is gek,
Zij 't perbeer met haar tong aan die zon te gaan lek!’
Maar toen zij weer thuis was, kan jul mij geloven,
Ging haar tong aan 't razen als een vurige oven,
En schold zij die dokter voor Satan zijn maat,
O'er die poets, die hij haar het gespeeld op die straat.
|
|