Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermdIn zijn brief van 15 augustus 1880 had Ten Brink reeds te kennen gegeven, dat hij zich met het optreden van ‘vriend’ Schimmel buitengesloten ging voelen. Hij heeft zich blijkbaar later ook tot Schimmel gewend, die hem een bevredigend antwoord gaf. In Ten Brinks brief van 9 oktober 1880 aan zijn mederedakteur heet het althans: ‘Uw heusch antwoord op mijn brief doet mij groot genoegen. Inderdaad het zou niet kwaad zijn, indien de auteurs de handschriften aan mij bezorgden, dan was ook aan mij bekend, wat wellicht plaatsing waardig is - en ik zou ze u onmiddellijk toezenden zonder onkosten voor vriend Loman. Het spreekt van zelf, dat handschriften aan u gezonden bij u blijven en dat Ge daarover oordeelt naar welgevallen. Op den omslag zou kunnen staan ‘Bijdr. in te zenden aan’ (mijn naam) - indien gij niet vreest voor verwarring na de laatste annonce.’ Blijkbaar had men, gezien het laatste, het zwaartepunt van de redactie al naar Amsterdam verlegd. De ‘heusche’ Schimmel schijnt in zijn brief ook de mogelijkheid te hebben geopperd, dat hij met zijn ambitieuze publikatieplannen bij Ten Brink de vrees zou wekken verdrongen te worden. Ten Brink schrijft in dezelfde brief: ‘Ik ben in het geheel niet bang, dat Gij met uw werk het terrein in beslag zoudt nemen! Ga uw gang! Gesteld, dat ik te gelijker tijd iets voor Nederland had, dan zou ik het eigenaardig vinden, dat de beide redakts een nummer volschreven.’ (Letterkundig Museum). Een oplossing bracht intussen deze briefwisseling niet. Op 3 november 1880 schrijft Ten Brink een briefkaart aan Schimmel van de volgende inhoud: ‘Amice! Op den omslag v. N. 1 Nov. lees ik nog dezelfde uitnoodiging. Ik dacht, dat onze korrespondentie tot een ander resultaat zou leiden. Of is de zaak in het vergeetboek geraakt? Gij begrijpt, waarom ik dit vraag. Wees zoo goed aan mijn antwoord in mijn laatsten brief te denken. Steeds Uw medestander Jan ten Brink.’ (Letterkundig Museum). Deze ondertekening zou er wellicht op kunnen wijzen, dat het vooral Loman was, die Schimmel de leidende rol wilde doen spelen. Dat, zoals vóór diens | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
opname in de redactie het geval was, Ten Brink de samenstelling van de afleveringen, zoal niet regelde, dan toch aan Loman voorstelde, vindt in 1881 niet meer plaats. Uit de hier volgende brief blijkt, dat men zelfs vèrgaande afspraken had gemaakt, waarbij de redacteur Ten Brink op rantsoen was gezet: niet meer dan een half vel per aflevering. Hij beklaagt zich niet ten onrechte: in het eerste viermaandelijkse deel van 1881 droeg hij - op verzoek van Schimmel - slechts één artikel, Hooft in Italië, bij, dat 18 bladzijden telde. In het tweede deel vinden we zijn artikel over Ferdinand Fabre (27 bladzijden), terwijl de Bladen uit mijn leekeboek inderdaad niet meer dan een half vel bedragen. Daartegenover nam Schimmels roman Verzoend in 1881 meer dan 700 bladzijden in beslag. In het derde deel van 1881 zal Ten Brink driemaal zijn Bladen opgenomen zien, telkens zeer nauwkeurig ter grootte van een half vel. | ||||||||||||||||
220Amice! De inhoud van uw brief verbaast mij... De afspraak was, dat ik maandelijks een klein artikel zou leveren, hoogstens een half vel. Bij het tweede reeds, komt het bezwaar, dat ‘de schrijvers alle lust van medewerking zouden verliezen, als er niet van tijd tot tijd ruimte voor iemand anders dan de gewone kon worden ingeruimd.’ Behoor ik tot ‘de gewone’? Viel ik Nederland lastig met bijdragen? Gij weet het beter. Ik geef ter nauwernood kopij voor een half vel - ik kom weer met ongeveer een half vel en reeds is er geen plaats. Schijnt het niet alsof mijn naam maar alleen voor de aardigheid op het titelblad staat? Een redakteur heeft naar mijne opvatting het recht zijne bijdragen te doen plaatsen, dat is zoo bij ‘de Gids’ en overal. En eerst nadat ik verzonden had
krijg ik bericht, dat er geen plaats is. Ik voeg er niets meer bij, het zou al te verdrietig zijn. Misschien zou ik er maar geheel over gezwegen hebben, maar ik moest u toch een paar bijdragen zenden en nu kan ik er niet over zwijgen. Dat ik te laat inzond, kan toch ook geen motief zijn, want het was immers vastgesteld, dat ik maandelijks zou voortgaan. Schimmel schreef mij: ik hoop, dat Gij zult voortgaan. Hierbij een stuk van | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
Domela Nieuwenhuis. Onverdiende verwijten afgewezen. (veel verdienstelijks!) en van M.J. Mees (Haarlem). Daniel Deronda (bruikbaar)Ga naar voetnoot300 Gij veroorlooft mij immers met Augustus het kwartaal honorar. à ƒ 75 per quitantie te Amst. te doen innen. Geloof mij steeds
den Haag. 29 Juli 81 |
|