126
Parijs, 11 Januarij '79.
WelEdele Heer,
Sedert mijne laatste letteren, van 24 December, ontving ik van Dr. Ten Brink, die in lang niets van zich had doen hooren, een schrijven over ‘Nederland’, waarin hij uit eigen beweging zeide, dat, mits hij zekerheid behouden had omtrent de onvoorwaardelijke plaatsing zijner eigen bijdragen tegen het vroegere honorarium, hij te mijnen behoeve gaarne afstand van de redaktie zou gedaan hebben. Op mijne vraag, of hem dit ernst was, antwoordde hij: ‘Het is inderdaad mijne meening, dat ik ‘Nederland’ zou willen opgeven, zoo ik in Uw orgaan regt tot plaatsing had tegen een ruim honorarium’. Op de nadere vraag, waarin dat honorarium zou moeten bestaan, wacht ik nog antwoord.
Ik breng U van dit incident op de hoogte, omdat thans welligt uitvoerbaar worden zou, wat mij vroeger toescheen, met de kieschheid niet wel te kunnen overeengebragt worden: namelijk, geen nieuw tijdschrift op te rigten, maar met 1 Januarij 1880 ‘Nederland’ zelf te maken tot een tijdschrift gelijk dat, waarover wij laatstelijk korrespondeerden.
De vraag is: welken eisch zal casu quo de tegenwoordige redakteur stellen, en voor hoe lang? Doch daaromtrent zou een termijn kunnen bepaald worden. Ook zoudt U, desverkiezend, mij kunnen meedeelen, welke som de heer Ten Brink, het eene jaar door het andere, maakt, als redakteur en als medewerker. Van meer belang is het, of U ‘Nederland’ tot eene gemeenschappelijke onderneming zoudt willen maken van U en mij, en zoo ja, op welke voorwaarden. Zou het ook niet mogelijk wezen, dat wij te zamen eigenaren werden van den Gids? Mij dunkt, Van Kampen en Zoon kunnen tegenwoordig bij dat tijdschrift niet veel zijde spinnen, en onder de redakteuren in aktieve dienst is er niet één, wiens aanblijven voor hen buitengewone waarde hebben kan. De weinige voortreffelijke stukken, die er thans in voorkomen, zouden even goed geplaatst kunnen worden onder mijne, of iedere andere redaktie. Wat mij betreft, ik geef U volle vrijheid, hierover met Van Kampen en Zoon te spreken. Vijftien jaren geleden zou ik geheel alleen de redaktie van den ‘Gids’ niet aangedurfd hebben. Thans zou de moed mij niet ontbreken, en het alleen de vraag zijn, of de geldelijke eischen mijne krachten niet te boven zouden gaan.