Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
[pagina 115]
| |
In het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag van 28 juli 1878 was een anoniem artikel verschenen Een Nederlander om er een op toe te geven. Het artikel was gericht tegen Het Vaderland, het fatsoenlijke, ironische blad, dat ieder te vriend houden wil. ‘Ook tegenover den heer Busken Huet wil het vriendelijk optreden. Daarbij komt, dat het heel gedistingeerd is tot die Nederlanders te behooren, die den rok, waarin hun vader hen gekleed heeft, te nauw vinden en die in den vreemde alles veel beter vinden dan in hun eigen ordinair landje. Busken Huet doet nooit iets of hij vraagt: wat geeft het? Zijn verleden bewijst dit, Wij houden ons overtuigd, dat de artikels, die hij tegenwoordig in het Algemeen Dagblad voor N.I. schrijft, een bepaald doel hebben en dat hij er op een of andere wijze voordeel in ziet. Men kan zeer goed een knap litterator en toch karakterloos zijn. Hij zegt nu zijn gehoorzaamheid, zijn vertrouwen aan den Koning op, indien deze de Kamers niet uit elkaar jaagt en zijn eed op de grondwet gezworen, niet schendt. Busken Huet is een groot bewonderaar van Napoleon III en zijn aanhang. Allen zooals men weet door den geldduivel bezeten. Het Vaderland vindt dit wel wat exentriek, maar, als die te koop zijnde schrijver als een dolleman schimpt en scheldt op al wat Nederlandsch is, dan vindt Het Vaderland dat hij nog niet zoo geheel onrecht heeft. Eigenlijk zijn wij toch het uitschot der natiën.’ Na dan een stuk van het artikel in Het Vaderland te hebben geciteerd, gaat het artikel verder: ‘Wij weten niet wie erger is: Busken Huet, die 't wellicht om den broode doet, of 't onvaderlandsche Vaderland, dat uit nuffigheid zijne landgenooten verguist’. Wie de Van Heyningen, redacteur van het Zondagsblad is, is niet duidelijk. Misschien Willem Hendrik van Heyningen, die van 1848-1853 uitgever was van Nederland en nog op late leeftijd redacteur van de Middelburgsche Courant (1896-1901).
Het is een wel heel merkwaardig voorbeeld van Huets egocentrische en rechtlijnige denkwijze, dat hij aan de vooravond van zijn komst aan Loman, die hij zonder veel plichtplegingen met de organisatie van zijn optreden in Amsterdam belast, voorstelt Nederland op te heffen. ‘Bezeten door den hartstogt der publiciteit’, zoals hij na de catastrofe met De Gids aan Potgieter schrijft in een brief van 3 juli 1865 (Brieven aan Potgieter I, blz 136), is hij er steeds op uit een eigen tijdschrift of krant te hebben. Het laatste was hem gelukt. Met de gedachte van een eigen tijdschrift speelt hij na de breuk met De Gids, maar hij laat deze varen, als Potgieter zich afzijdig houdt. Toch heeft hij in datzelfde jaar nog het plan ‘van Nederland een gereformeerden Gids te maken’ (Brieven aan Potgieter, I, blz. 148). De geschiedenis herhaalt zich nu in 1878. Andermaal had Huet getracht het niveau van Nederland te verhogen en hij verliest daarbij uit het oog, dat hij geen enkel oorspronkelijk artikel heeft bijgedragen, maar zich bepaald heeft tot | |
[pagina 116]
| |
het inzenden van allerlei reeds in Indië verschenen stukken. Nu hij echter terugziende op het jaar 1878 moet constateren, dat het resultaat, zelfs van de medewerking van professoren, teleurstellend is, komt het denkbeeld van een nieuw tijdschrift weer op. En, zoals dat bij Huet gaat: hij schrijft daarover maar meteen aan Loman. Dat deze Huets brief niet geestdriftig ontving, is begrijpelijk. Er is van hem een concept-brief aan Huet van 17 november 1878 over - met veel doorhalingen - die aan duidelijkheid weinig te wensen overlaat: ‘WelEdele Heer!’ zo luidt het, ‘Aan den inhoud van uw laatste zal ik gaarne naar mijn beste vermogen voldoen. Mijn adres is Achterburgwal bij de Stormsteeg 23, en woensdag as. stel ik mij van 12 uur af gaarne te uwer dispositie. Een uitnoodiging van den heer Funke heb ik nog niet ontvangen. Ik zal die dus afwachten. Over hetgeen gij betreffende ‘Nederland’ schrijft, wensch ik u echter reeds vooraf het een en ander te zeggen. Dat gij een eigen orgaan wilt oprichten verwondert mij niet, maar wel, dat gij dit wilt doen op de bouwvallen van het mijne, dat mij in den aanvang van dit jaar nog een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde, mij geregeld eenige honderden guldens opleverde, en dat - al is ook het finantieel resultaat van dit jaar beneden nul - daarom toch alle waarde niet heeft verloren. Gij maakt van den achteruitgang van Nederl in dit jaar een zijdelingsch verwijt aan mij, maar geheel ten onrechte. Dr. ten Brink heeft nu sedert ongeveer vijf jaar als redacteur gefungeerd. In den beginne deed hij dat met lust, en de gevolgen bewezen, dat hij daarbij de tact niet miste. Maar langzamerhand werd hij achteloozer en zoo kwam de tijd, dat het op schrikbarende wijze (niet in het debiet, maar in gehalte) aan het dalen ging. Ik begreep toen, dat ik op zulk een wijze voortgaande den dood van een bloeiend tijdschrift voor oogen had, en ik geraakte juist met u in correspondentie, terwijl ik daarover met hem in eene tamelijk scherpe briefwisseling was. In dien toestand greep ik gaarne het aanbod van Uwe zijde, om Nederland door uwe medewerking te steunen, aan. Uw eerste voorwaarde was: behoud van den redacteur; uw tweede: vermeerderd honorarium en het opzoeken van betere auteurs. Aan beide voldeed ik, en het resultaat was, dat ik - behoudens een enkele uitzondering - voor veel geld een aantal prullen of onbruikbare stukken kreeg. Als ik pruttelde of protesteerde, het hielp niet. Trouwens gij weet zelf, hoe Jorissen zijne plaats veroverde, waaruit ik hem reeds meende verdreven te hebben. En dan - want oprechtheid, volkomen oprechtheid is geloof ik het best - wat hebt gijzelf gedaan, om Nederland er weêr boven op te helpen. Hebt ge het - behalve uwe artikelen een enkele primeur gegeven? Uw Robert Bruce wordt door uzelf in 1876 reeds als een oude bekende aangehaald in uw essay over George Eliot, en zóó al het overige; eindelijk kreeg ik de vertaling van een novelle van Sandeau, die ieder beschaafd mensch reeds in het oorspronkelijk had kunnen lezen, zonder zich veel moeite te geven. Is het dan billijk, dat ik - de patient - na een jaar lang door twee consulteerende geneesheeren behandeld te zijn, ten slotte de verantwoordelijkheid voor het verloop der | |
[pagina 117]
| |
ziekte zou moeten dragen, en bovendien behalve de kosten der behandeling nog gestraft zou worden met de verbeurte van mijn eigendom? En dat waartoe? De val van ‘Nederland’ is toch niet noodig voor het verrijzen van uw tijdschrift? Integendeel, ik wil gaarne daarover met u onderhandelen, als gij niet op die voorwaarde blijft staan. Konden daarbij onze belangen op eene billijke wijze in overeenstemming gebracht worden, het zou mij bijzonder aangenaam en zeker in beider belang zijn, en de kansen van duurzame voordeelen vermeerderen. Hoogachtend heb ik de eer te zijn’. (Letterkundig Museum). | |
115Parijs, 13 November 1878. WelEdele Heer, Heb svp. de beleefdheid vier toegangsbiljetten voor mijne lezing op 22 dezer toe te zenden aan Ds. A.J. Berman, predikant te Watergang a/h N.H. Kanaal. Ik heb den heer FunkeGa naar voetnoot203 verzocht, U uit te noodigen, zaterdagochtend 23 Nov., daags na mijne lezing, tegenwoordig te willen zijn bij een onderhoud, dat ik wensch te hebben, met den heer Van Heinigen, redakteur van het Zondagsblad v. h. Nieuws van den Dag. Ik ondersteun dat verzoek. De heer F. zal u gezegd hebben, welke de kwestie is. De heer Van Heinigen is mij eene verklaring schuldig, wegens een strafbaar artikel tegen mij, door hem geschreven in het Zondagsblad van 28 Julij jl., en mij eerst dezer dagen bekend geworden door toezending uit Indie. Ik vraag belet bij U twee dagen vóór mijn optreden te Amsterdam, Woensdag 20 Nov. Ik kom dien ochtend uit Dordt, en moet dien avond te Haarlem lezen. Schenk mij dus een vroeg namiddaguur svp., en zend mij opgaaf van Uw uur en Uw adres, aan het mijne in den Maréchal de Turenne, in Den Haag, waar ik Zondagavond den 17e hoop aan te komen.Ga naar voetnoot204 Wij kunnen dan Woensdag onze zaken regelen. U zult svp. den wissel op 15 maart 79 ad ƒ 750 voor mij in gereedheid houden, en tevens, desverkiezend óók per wissel, met mij afrekenen over het tweede halfjaar van ‘Nederland’. Ingesloten een lijstje van de boeken en de tijdschriften, welke door mij voor den Kunst- en Letterbode geleverd werden. Ik neem aan, dat dit gelijkstaat met hetgeen door U geleverd werd, ofschoon het méér is. Doch dit kan geen noemenswaardig verschil maken. Wij rekenden af tot ult.o Junij, buiten den K. en Letterbode. U zult dus met een oogopslag kunnen zien, hoeveel daarenboven van 1 Julij tot en met 1 December door mij geleverd werd. Ik denk er over, U met betrekking tot ‘Nederland’ een voorstel te doen. Zooals het nu gaat, kan het niet blijven. Ik maak mij ridikuul, door hooge eischen aan de andere tijdschriften te stellen, terwijl ‘Nederland’-zelf er beneden blijft staan. Prof. Opzoomer's aankondiging van Vosmaer's ‘Homerus’ was onver- | |
[pagina 118]
| |
antwoordelijk pedant en onbeduidend. De nieuwe bijdrage van Prof. Jorissen is beneden kritiek: zoo hij haar aan Prof. Fruin had aangeboden voor de Jaarboeken Vad. Geschied- en Oudheidkunde, zou Prof. Fruin haar met keerende post teruggezonden hebben.Ga naar voetnoot205 Gedurende een vol jaar heb ik ‘Nederland’ ondersteund, zoo goed ik kon. Doch het blijft vechten tegen de bierkade. Mijns inziens behoort ‘Nederland’ opgeheven te worden, en een ander tijdschrift, Amsterdam waardig, in de plaats te komen. Ik gevoel echter, dat hieraan groote bezwaren verbonden zijn, en daarom wil ik ernstig spreken, maandag 18 Nov. in Den Haag met Dr. ten Brink, en woensdag 20 Nov. te Amsterdam met U. Opgaaf van Uw uur en adres, gelijk ik zeide, wacht ik in Den Haag. Met beleefde groeten, hoogachtend Uw Dw. Dr.
147 Bd Saint-Michel. |
|