Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermd26St. Cloud, 3 April 1877. den Heere J.C. Loman Jr Amsterdam
WelEdele Heer, Uwe beleefde letteren van 31 Maart en het door U aangekondigd nummer van het Zondagsblad van 1 April, kort na elkander ontvangen, stelden mij reeds dadelijk in de gelegenheid tot het geven van een ontkennend antwoord op de tot hiertoe alleen in het afgetrokkene overwogen vraag, of ik ten aanzien van Nederland, als het er op aankwam, U de vrije beschikking over mijne kopij zou kunnen laten. Ten Brink kan niet èn over mij denken en spreken zooals hij in het Zondagsblad doet, èn er prijs op stellen, dat mijn naam op het omslag van Nederland voorkome. In een pennestrijd met hem begeef ik mij niet. Evenmin in eene briefwisseling. Er zou dus niets anders overschieten, dan dat ik mij door U het tijdschrift liet binnenleiden à la barbe van den redakteur; en U zult het goedkeuren, dat ik mij tot die rol niet leen. Wilt U het boek, dat mij voor den geest zweeft, uitgeven buiten Nederland om, dan verneem ik dit wel van U. Strookt eene afzonderlijke uitgaaf, alleen als boek, niet met Uwe plannen, dan geef ik U bij dezen Uw woord terug; en doe dit met te opregter leedwezen, omdat Uwe denkbeelden over den stand onzer litteratuur mij behagen, en U mij toeschijnt de zaak juister in te zien dan Ten Brink zelf. Zijne groote fout is, dat hij sedert jaren alle ernstige studie terzijde heeft gezet, en voortgaat te teren op eenmaal verworven kundigheden; in plaats van, zooals Potgieter en Bakhuizen van den Brink, die hij in het Zondagsblad prijst, en teregt, met onvermoeide vlijt steeds naar vermeerdering van kennis en uitbreiding van horizont te streven. Hij klaagt, dat ik hem niet hoog stel. Doch ligt de schuld aan mij? Bij mijne terugkomst uit Indie, verleden zomer, las ik zijn Opstand der Proletariërs, en stond verbaasd dat het Nieuws van den Dag zulk een oppervlakkig en winderig boek als premie uitloofde.Ga naar voetnoot56 Dezer dagen zond men mij zijn Jeannette en Juanito, en ik durf vragen of het niet vernederend is voor onze letterkunde, dat iemand van Ten Brink's naam zulk eene novelle uitgeeft, zoo fraai gedrukt, op zulk fraai papier, en tegelijk zoo ledig van inhoud en zoo ploertig van vorm?Ga naar voetnoot57 Waarlijk, geachte Heer, zoo ik U eene teleurstelling baar (die Gij echter gemakkelijk te boven zult | |
[pagina 42]
| |
komen), ik kan het niet helpen. Aan goeden wil heeft het mij niet ontbroken; dat weet U. Doch zoolang de onbeduidendheid in onze Nederlandsche bladen en tijdschriften het hoogste woord blijft voeren, is mijne plaats, dunkt mij, daarbuiten. Op mijne beurt vraag ik verschooning voor eene uitweiding. Hoogachtend,
|
|