Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermdLoman had natuurlijk over zijn onderhandelingen met Busken Huet en de mogelijkheid diens Parijs en omstreken in Nederland te plaatsen, aan Ten Brink geschreven. Daarbij is het ‘verschil van meening’ over Franse toestanden, waarover Huet spreekt in zijn brief van 1 maart 1877 blijkbaar ook ter sprake gekomen. Ten Brink verklaart nu, hoe het tussen hem en Huet staat. Huet had in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 27 november 1876 een boekbespreking geschreven over Ten Brinks De opstand der proletariërs, Geschiedenis der omwenteling van 18 maart 1871, Amsterdam, 1876. Zijn oordeel was, wat het feitelijke geschiedverhaal betreft, volkomen afwijzend. Maar hij waarschuwt nog eens in het bijzonder tegen Ten Brinks schrijfwijze. ‘Doch al zal Ten Brink's boek onopgemerkt voorbijgaan en al verdient het geen beter lot, ik meen tot waarschuwing van anderen de aandacht te moeten vestigen op een voornaam gebrek van des auteurs schrijfwijze. Ten Brink heeft, ik mag wel zeggen de fatale gewoonte - want de uitwerking is niet minder doodelijk voor zijn eigen naam als historieschrijver, dan voor de aandacht en de intellektuële ontwikkeling zijner lezers, - om telkens wanneer hij ten goede of ten kwade over personen en rigtingen spreekt, door het bezigen van doorgaans sterk-gekruide epitheta op uw oordeel vooruit te loopen en u zoowel het genoegen als de gelegenheid te benemen, zelf u een oordeel te vormen. Die epitheta zijn de getrouwe thermometer van zijne persoonlijke sympathien en antipathien; en zoo vaak gij er een ziet aankomen, weet gij reeds van te voren hoe laat het is [...] Om mijne bedoeling duidelijk te maken laat ik nog eenige voorbeelden volgen: de jonge en dappere generaal Rossel, de laffe schurken Rigault en Ferré, de verloopen dekoratieschilder Ramier, de gegalonneerde Brunel [...] - de verloopen kostschoolhouder Lefrançais [...] Deze soort van geschiedenis schrijven heeft even weinig waarde als eene litterarische studie over den heer Ten Brink hebben zou, waarin deze beurtelings werd aangeduid als de verloopen theologant der Utrechtsche Akademie, de afgedankte huisonderwijzer eener Indische familie, de Haagsche schoolvos en bierdrinkende kongres-redenaar, de beruchte praatjesmaker van het Nieuws van den Dag, of de ingebeelde kwast, die tot aanbeveling van boeken, welke hij nog lezen moet, pedante voorredenen schrijft. Geen zekerder middel om de geschiedenis tot achterklap te verlagen, dan op deze wijze te over- | |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
drijven, of waar en valsch, cancans en feiten op populairen trant dooreen te mengen.’ Het is begrijpelijk, dat Ten Brink met deze recensie niet gelukkig was. Vandaar zijn reactie in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag van 1 april 1877; het duurde toen lang voordat men in Nederland de Indische kranten ontving. In het artikel Een duit in 't zakjen wijst Ten Brink op de ernst van critici als Lessing, Taine en Sainte-Beuve en stelt daartegenover de neiging van de hedendaagse kritiek, om een ‘Kronijk der schandalen’ te geven. ‘Zou hier overdreven zijn? Mag de klacht niet geuit, dat de ernstige kritiek van een Potgieter en een Bakhuizen van den Brink voorbij is gegaan, om plaats te maken voor de ‘pikante’ en tropiesch gekleurde adviezen van Cd. Busken Huet? [...] Hij oordeelde niet alleen, hij wilde zielkundig zedenmeester worden - hij las de les aan Nikolaas Beets, aan Van Koetsveld, aan S.J. van den Bergh, aan Van Zeggelen [...] Terwijl voortdurend het persoonlijk debat scherper werd in het tijdvak 1860-1875, toonde juist de auteur der ‘Letterkundige Fantazieën’, dat deze noodlottige wending met zijn eigenaardige aanleg strookte. In Nederland kon niets meer geschreven worden, dat zijne goedkeuring wegdroeg. Hij veroordeelde alle Nederlanders ter dood, zoals Filips II en koos zijne uitzonderingen gelijk deze. Wij allen werden ten vure gedoemd, met uitzondering van Potgieter, Alberdingk Thijm, mevrouw Bosboom en... mejuffrouw Franciska Gallé.’ Niet onaardig is, dat Huet op zijn beurt Ten Brinks artikel volledig in zijn Dagblad opneemt (jg. 1877, nummer van 10 mei). | |
25Amice! Omtrent de zaak Busk. Huet heb ik u niet geandwoord, omdat ik vermoeden kon, dat gij het met hem niet eens zoudt worden op finantieel terrein. Het voorwendsel, dat er tusschen ons ‘verschil van gezichtspunt’ zoude zijn, beteekent niets. Maar Busk. Huet weet, dat hij mij heeft uitgescholden voor ‘verloopen theoloog’, ‘afgedankt huisleeraar’, ‘bierdrinkend kongresredenaar’, ‘haagsche schoolvos’ - dat hij mijn boek over de Commune op gewetenlooze wijze heeft vertrapt - en dat zegt hij u niet. Daar zit de knoop. Hij scheldt ieder onzer uit en daarom is zijn geweten niet gerust. Als gij weten wilt, hoe ik over hem denk, lees dan s.v.pl. het Zondagsblad van het Nieuws v. d D. v 1o April aanst. Heb de goedheid mij zijn adres op te geven, dan zend ik hem een nummer van dat blad. Dat hij overigens in Nederland schrijve, zoo lang hij wil, mits niet over nederlandsche levende auteurs. Nederland mag niet naar Asmodée gaan gelijken.Ga naar voetnoot55 | |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
Hebt gij voor 1o April ook nog iets laten liggen van de gezonden kopij?
Van gantscher harte
29 Maart 77. den Haag. |
|