Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermdGelijk al eerder bleek is Ten Brink voortdurend bezig met de Franse naturalisten. Hij is een groot bewonderaar van Zola, die hij in zijn artikel, De jongste romantische school in Frankrijk, (Nederland 1876, III, blz. 3-43) al behandelde. Zijn artikelen in Nederland verschenen, vermeerderd met een uitvoerige aanvullende tekst, in boekvorm in 1879 als Emile Zola, Letterkundige studie te Nijmegen. Een tweede vermeerderde druk is opgenomen in zijn Schetsen en kritieken, XIII (1884). Het eerste van de vier artikelen over Zola is verschenen in het juninummer van 1877. Niet onaardig is de reactie in het Algemeen Dagblad van Ned. Indie, dat in het nummer van 6 december 1877 een artikel opneemt, getiteld De waarde der tegenwoordige letterkundige kritiek in Nederland. Het artikel, ondertekend Y is zeker van de hand van Busken Huet. Men leest hierin o.m. het volgende: ‘In de 6e aflevering van dit jaar van het tijdschrift ‘Nederland’ komt eene studie voor van Dr. Jan ten Brink over Emile Zola, onder den titel ‘Een letterkundige Hercules’. Daarin wordt deze Fransche romanschrijver hoog geprezen, en met minachting wordt daar gesproken over hen, die iets ten nadele van Zola schreven. De volgende zinsneden troffen ons: ‘Het is zeer wel mogelijk, dat zekere autoriteit uit de Oost-Indische pers (ten Brink bedoelt waarschijnlijk zekere Cd. Busken Huet) gelijk heeft, wanneer hij beweert, dat men de werken van Zola niet aan jongelieden moet in handen geven, maar deze waarschuwing is evengoed toepasselijk op Boccaccio, op Heinrich Heine, op Théophile Gautier, op de galante dichtluimen van Mr. Willem Bilderdijk, 'tgeen niet belet, dat men deze allen tot de kunstenaars van den hoogsten rang heeft te rekenen... Een weinig verder schrijft ten Brink: ‘Bijna voortdurend heeft de kritiek al zijne (Zola's) scheppingen bitter en schamper gehavend en met miskenning van zijne eigenaardige opvatting der letterkundige kunst hem veroordeeld naar de utiliteitsgronden eener oppervlakkige kruyeniersmoraal.’ Daarmee spreekt ten Brink een scherp vonnis uit over zichzelven. In December 1873 schreef hij, Dr. J. ten Brink, zelf, naar wij meenen in eene correspondentie voor een Indisch blad, in 1875 verzameld uitgegeven onder den titel: ‘Dietsche gedachten, Nieuwe Haagsche bespiegelingen 1872-1874’ - ‘De teekenen des tijds zijn echter niet gunstig; men bewondert te Parijs op dit oogenblik ‘La Fille de Mme Angot’, men leest er de heeren Belot en Zola - Feydeau (door ten Brink genoemd: een groot man, die gemist kan worden) in miniatuur - men spekuleert in weddingschappen op de toekomstige staats- | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
instellingen.’ En toen hij dit schreef, waren toch van Zola, behalve kleinere litterarische werken, ook reeds vier deelen verschenen van zijn reuzenwerk ‘Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire’, door welk werk Zola's naam onsterfelijk zal worden, niet slechts om de wijsgeerige strekking van deze geschiedenis van den maatschappelijken toestand onder het Tweede Keizerrijk, maar vooral ook om de uitnemende schilderingen, welke in geestigheid van opvatting, volledigheid, nauwkeurigheid tot in de détails, de beste meesters uit de oud-hollandsche schilderschool zouden waardig zijn’. In dit verband zij nog opgemerkt, dat Ten Brink in de herdruk van zijn artikelen in zijn werk over Zola de woorden ‘zekere autoriteit uit de Oost-Indische pers’ verving door ‘de heer Cd. Busken Huet’. De door Huet aangehaalde passage uit Dietsche gedachten vindt men in bijdrage XXII (p. 124) over Feydeau. BA | |||||||||||
19Amice! Heden aanleiding hebbende u te schrijven, zend ik meteen de kopij voor onze vierde aflevering van 1o April. Het eerste punt, 't welk ik u wilde melden betreft een stuk 't welk ik voor Nederland bestem. Van den zomer handelde ik kortelijk over Emile Zola. Nu is die auteur zoo belangrijk vooruitgegaan, dat ik aan hem eene studie wijdde, als feuilleton van een weekblad de Liberaal. Dit blad echter wordt niet gelezen, daarenboven de redakteur drong op beknoptheid aan. Ik brak mijn werk af nadat ik 12 feuilletons had geschreven. De fraaiste produkten van Zola blijven ter behandeling over en nu wilde ik in Nederland een artikel schrijven Een litteraire Herkules. waarin ik de kunstwerken nog niet behandeld in de Liberaal bij een breng. De algemeene belangstelling wordt meer en meer op Zola gevestigd. Zijn laatste roman l'Assommoir in midden Januari 77 verschenen beleeft nu (Febr) zijn elfden druk. Doch deze studie vordert wat meer plaats, dan de vorige - dit moet ik u van te voren zeggen. 't Zou licht acht vel kunnen worden en ik wilde, vooraf met u afspreken, of gij dit met mij voor Nederland wenschelijk acht.Ga naar voetnoot40 Half en half had ik met Prof. Quack afgesproken in de Gids over Zola te zullen schrijven - maar ik verbond mij tot niets. Mocht gij onverhoopt een wat uitgebreider stuk over Zola minder goed achten voor Ned - dan kan ik op het vroeger plan terug komen. Ziedaar het punt van quaestie No 1. Mijn plan is met 1o Mei (het tweede deel v. Ned) te beginnen en dan een ¼ deel van mijn studie te geven, die dan in 4 afl. kompleet is. Het tweede punt is finantieel. Met deze hierbij gezonden kopij voor 1 April | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
zijn 4 afl. éen deel voltooid. Daarvoor ontving ik honorarium, dus zijn wij quit. Maar ik bevind mij in een bizonder geval door samenloop van omstandigheden zoodat ik uwe welwillende hulp inroep. Laat ik ronduit zeggen wat het is. Een leverancier die mij benoodigdheden leverde, gaat failliet. Ik ben aan den man over de twee honderd gulden schuldig en een prokureur, mij bekend als goede kennis, zendt mij een brief, waardoor ik genoodzaakt wordt binnen 14 dagen die som gereed te hebben. Dit is nu zeer lastig. Daarom vraag ik u kunt Gij mij het honorarium Nederl. voor de beide volgende deelen II en III 1877 thands niet reeds voorschieten. Ik was dan uit eene onaangename zaak gered. Gij kunt de uitgaaf op rekening van Nederland stellen, daar ik dit jaar 1877 toch die som erlang. Ik beschik dan als Gij mij eerst uwe toestemming gemeld hebt, over twee-honderd gulden op den datum, die gij mij zoo goed zult zijn aan te geven. De kopij v. 1o April is:
Ziehier een aardige aflevering. Doe mij plezier en schrijf mij eens spoedig over de twee hoofdquaesties.
Van gantscher harte
den Haag 23 Febr. 77 |
|