Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886
(1965)–Jan ten Brink, Cd. Busken Huet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
InleidingIn zijn artikel Nederlandsche tijdschriften in 1878Ga naar voetnoot1, gepubliceerd in een aantal afleveringen van jaargang 1878 van het tijdschrift Nederland, bespreekt Cd. Busken Huet een twaalftal tijdschriften op de hem eigen wijze. Met hier en daar een bemoedigend schouderklopje voor een bepaalde auteur, geeft hij zichzelf vrijheid tot het leveren van een kritiek, die, hoe raak zijn opmerkingen dikwijls zijn, toch wel te zuur uitvalt en voor de culturele functie van sommige tijdschriften in de Nederlandse samenleving onvoldoende oog heeft. Dat zijn in dit artikel geopperd en nauwelijks ernstig bedoeld denkbeeld om de Nederlandsche Spectator met Uilenspiegel samen te smelten dan ook bij het eerstgenoemde blad geen onverdeelde instemming vond, is te begrijpen. In het nummer van 23 november 1878 verklaart de redactie: ‘Sedert “Robert Bruce” in Nederland blijft steken en de November-aflevering een vertaald stuk van Jules Sandeau - mede van Busken Huet - heeft opgenomen, ware het niet ongepast den titel van “Nederland. Verzameling van oorspronkelijke Bijdragen van Nederlandsche Letterkundigen” te wijzigen in “Verzameling van onafgewerkte oorspronkelijke Bijdragen en gekortwiekte vertalingen”! Eene vereeniging met de tijdschriften “Leeskabinet” en “Europa” zou alleszins doeltreffend zijn.’ Zo ging het nu eenmaal dikwijls met Huet en hij kon dit verwachten, wanneer zijn bijdragen, zoals hier, een eenzijdig en toevallig karakter vertoonden. Dat is bij dit artikel - en ook hierin staat het stuk niet alleen - uit zijn ontstaan te verklaren. Bij de door hem beoogde reorganisatie van het tijdschrift Nederland wenste Huet een rubriek van korte aankondigingen te openen, waarbij hij met name de inhoud der tijdschriften voor zijn rekening nemen zou. Hij vroeg dus aan J.C. Loman Jr., de uitgever van Nederland, hem de tijdschriften toe te zenden en gaf in zijn brief van 11 juni 1878 aan deze zijn plan te kennen ‘telkens over elk tijdschrift iets algemeens te zeggen, om naderhand in de gezamenlijke massa alleen op de bijzondere artikelen te wijzen, die aandacht eischen’. Zo is dus het artikel - zijn opbouw verraadt het al - gegroeid en zo is het ook te verklaren, dat het tijdschrift Nederland niet door Huet besproken werd. Dat Huets oordeel over Nederland in wezen verschild zou hebben van zijn mening over de andere tijdschriften is ondenkbaar. Juist in 1878 bevond hij zich midden in de uitvoering van allerlei vernieuwingsplannen voor Nederland, waarvan hij het lage peil in de meest krasse termen schildert in zijn brieven aan Loman. Eind 1877 begonnen, schijnen deze plannen in het volgende jaar vaste vorm te krijgen, totdat ze na een crisis in het laatst van 1878, in de eerste maanden van 1879 verzanden. In de voorgeschiedenis van de Nieuwe Gids-beweging blijkt Huet met deze plannen een actiever rol gespeeld te hebben dan wij wisten. De gehele ontwikkeling is merkwaardig genoeg. Huet had met Nederland vrij | |
[pagina 6]
| |
losse betrekkingen gehad. Na de catastrofe met De Gids had hij in maart 1865 een aanbod tot geregelde medewerking aan Nederland geweigerd, omdat het hem niet alleen om een goed honorarium te doen was, maar om een goed tijdschrift.Ga naar voetnoot2 Dat verhindert hem niet om in november aan de redactie voor te stellen hem van ‘Nederland een gereformeerden Gids te laten maken.’Ga naar voetnoot3 Doch als er van de kant van de uitgever geen toenadering blijkt en hij in januari 1866 zijn studie over Hubert Cornelisz. Poot in Nederland geplaatst krijgt, kwalificeert hij dit tijdschrift bij Potgieter weer als ‘dat prul der prullen’.Ga naar voetnoot4 In dezelfde maand januari beveelt hij echter zijn neef L'Ange Huet als redacteur aan, waarbij hij Loman verzekert: ‘Ik behoef U niet te zeggen dat ik voor Nederland, waaraan ik voor eene wijl, al was het slechts in gedachte, zoo naauw verbonden geweest ben, eenig hart heb.’Ga naar voetnoot5 Het zal intussen niet lang duren, of in Huets leven komt een volkomen keer. Twee jaar later vertrekt hij naar Indië en van 1868-1876 wijdt hij zich daar aan de journalistiek. Wanneer hij zich na zijn terugkeer in augustus 1876 te Parijs en daarna te St. Cloud vestigt, duurt het geen half jaar of er ontwikkelt zich een correspondentie tussen Loman en hem. Loman biedt aan een geschrift van Huet uit te geven en tracht hem voor Nederland te winnen. Men onderhandelt over de uitgave van Parijs en omstreken en de kans op succes lijkt groot. Maar dan steekt dr. Jan ten Brink, sinds eind 1872 redacteur van Nederland, een spaak in het wiel. Een bijzonder onvriendelijke recensie, door Huet over een boek van Ten Brink in november 1876 in zijn Indische krant gepubliceerd, lokte een scherp stuk van Ten Brink over Huet uit, dat in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag van 1 april 1877 verscheen. Het resultaat was, dat de onderhandelingen afsprongen, zeer tot ongenoegen van Loman, die van Ten Brink wel af wilde. Een gespannen verhouding tussen uitgever en redacteur is het gevolg, waarbij het feit, dat de altijd in geldnood verkerende Ten Brink ellenlange artikelen over Zola schrijft, in oktober 1877 tot een conflict leidt. Loman maakt aan deze overmatige produktie over een onderwerp, dat z.i. buiten het terrein van Nederland valt, een einde. Dan echter komt er weer een plotselinge keer, doordat Ten Brink enige malen in zijn Zondagsblad Huets Oude romans zeer lovend bespreekt en een vriendelijke brief van deze ontvangt. Een paar weken later zendt Huet zijn artikel Pieter Paulus Rubens aan Loman voor het januari-nummer van Nederland. Hiermede begint dan een rusteloze activiteit van Huet, welke ten doel heeft het peil van Nederland te verhogen. Voorlopig moet hij volstaan met het leveren van artikelen, die reeds eerder in het door hem opgerichte Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie verschenen zijn. Hij verklaart zich tot geregelde medewerking bereid, die hierin bestaan zal, dat de stukken voor zijn Indische krant het eerst in Nederland zullen verschijnen. Zeer tactvol houdt Ten Brink zich op | |
[pagina 7]
| |
de achtergrond en stelt, nu Huets Parijs en omstreken naar een andere uitgever is gegaan, aan Loman voor zijn artikelenreeks Wandelingen door Parijs daarvoor in de plaats te stellen. Of het nu zo tactvol was een paar weken later verhoging van het redacteurshonorarium te vragen? Een verwijtende brief van Loman over het niveau van het tijdschrift was het enige gevolg. Intussen dringt Huet aan op het werven van betere medewerkers. ‘Het eenige wat mij in Uw tijdschrift hindert, is het gezelschap der meeste medewerkers. De redakteur zou ook zelf betere stukken leveren, zoo hij zich beter omringd gevoelde. Dr. Ten Brink's ‘Wandelingen door Parijs’ zijn beneden de aandacht; althans het gedeelte daarvan, hetwelk in het Februarij-nummer het licht zag. Het Maart-nummer heb ik nog niet ontvangen. Het is eenigzins een cirkelbeweging. Zoolang de redakteur zulk werk levert, zullen geen ernstige nieuwe medewerkers komen opdagen. En omgekeerd, zoolang de ernstige medewerkers wegblijven, zal de redakteur zich niet inspannen.’Ga naar voetnoot6 Waarop Huet tal van schrijvers en geleerden opsomt, die voor Nederland aan te trekken zouden zijn. Wanneer hem echter het maartnummer in handen komt, kent zijn verontwaardiging geen grenzen en eist hij de onmiddellijke staking van verdere publikatie van een onder pseudoniem geplaatst blijspel. Hij deelt in deze brief mede aan J. Winkler Prins, die zich tot geregelde medewerking tegenover hem bereid verklaard had, geschreven te hebben. Het zal Ten Brink, die met deze hervormingsijver maar moeilijk kon meekomen, wel een stil vermaak gegeven hebben, dat juist deze Winkler Prins de schrijver van het door Huet verdoemde blijspel was. Dat intussen de stemming door dit alles niet beter werd, spreekt wel van zelf en het ziet er even naar uit, dat het tot een breuk tussen Loman en Ten Brink zal komen. Beiden vinden elkaar echter weer in de overtuiging, dat Huets reorganisatieijver overdreven is, mits men maar voor betere medewerkers zorgt. Maar toch blijft Ten Brink niet geheel werkeloos en stelt aan Loman een fusie voor van Nederland en De Banier, het tijdschrift van Marcellus Emants en F. Smit Kleine. Blijkbaar was de redactie van De Banier niet afwijzend, maar naar alle waarschijnlijkheid vond het plan weinig instemming bij de uitgevers. Of overigens dit samengaan met het ‘Jonge Holland’ iets opgeleverd zou hebben, staat te bezien. Het samengaan van oud en nieuw, dat De Banier toch al had geschaad, zou alleen maar sterker geworden zijn. In diezelfde tijd heeft Ten Brink nog andere plannen gehad. In zijn artikel ter herdenking van Huet schrijft hij in 1886: ‘Wijl ik mij vleide met de hoop Huet tot mijn mederedacteur te winnen, deed ik hem (April 1878) daartoe een voorstel. Maar hij antwoordde mij: ‘Zoo ik mij in Holland bevond, zou ik Uw voorstel mederedacteur van ‘Nederland’ te worden, zeer ernstig in overweging nemen, maar ik heb altijd gemeend, dat in Nederland geen tijdschrift bloeijen kan, tenzij de redaktie de kopij en de drukproeven der medewerkers geducht naziet. Op een afstand is dat onmogelijk. Laat mij dus gewoon kontribuant blijven.’Ga naar voetnoot7 De medio 1878 op instigatie van Huet onder de naam Kunst- en Letterbode in- | |
[pagina 8]
| |
gevoerde rubriek van korte boekbesprekingen was overigens het tegendeel van een succes. Reeds na een jaar bezweek hij aan bloedarmoede, zonder dat de inhoud van tijdschriften zelfs ter sprake gekomen was. Eerst in 1885 zal een nieuwe redactie een begin maken met een maandelijkse kroniek, die dan een vaste rubriek wordt. Het is in diezelfde tijd, dat Huet bij Loman aanklopt met zijn plan voor ‘een werkje over België’, waarbij hij aankondigt dit in 1879 zowel in Nederland als in zijn Dagblad te willen publiceren. Loman is weinig geestdriftig voor een voorafgaande publikatie in Nederland, zodat het bij opneming in de Indische krant en een boekuitgave van Loman onder de titel Het land van Rubens blijft. Loman is echter bepaald nog niet gelukkig met de voor Nederland bereikte resultaten: Huet is een dure kracht en er is dus al sprake met Ten Brink over financiële schikkingen, die zeker niet in het voordeel van de laatste zijn. Intussen laat deze niets onbeproefd om de zo moeizaam opgebouwde vriendschap met Huet in stand te houden. Namens het bestuur van het genootschap Oefening Kweekt Kennis nodigt hij Huet uit tot het houden van een lezing in Den Haag. Huet, geprikkeld door een artikel in het Handelsblad, weigert aanvankelijk, maar in zijn brief van 8 augustus komt hij op de zaak terug en neemt de uitnodiging aan.Ga naar voetnoot8 Het wordt ten slotte een hele tournee van spreekbeurten in Den Haag, Amsterdam, Haarlem, Leiden en Dordrecht, waarbij Loman ingeschakeld wordt voor de organisatie in Amsterdam. Hij mag dan tevens in die plaats aanwezig zijn bij het uitpraten van een geschil, dat Huet heeft met de schrijver van een tegen hem - Huet - gericht artikel in het Zondagsblad. Bij dit alles moet hij wel zeer pijnlijk getroffen zijn door Huets brief van 13 november 1878, waarin deze zonder veel omslag verklaart: ‘Mijns inziens behoort ‘Nederland’ opgeheven te worden, en een ander tijdschrift, Amsterdam waardig, in de plaats te komen.’Ga naar voetnoot9 Het werd Loman nu bepaald te kras. Hij schreef Huet een brief, waarin hij uiteenzette in het afgelopen jaar op het tijdschrift verloren te hebben en hem verweet, dat hij bij alle kritiek en ondanks alle beloften geen enkele primeur aan Nederland gegeven had. Het enige resultaat was nu, dat Huet een nieuw tijdschrift wilde oprichten, niet naast Nederland - wat Loman nog wilde billijken - maar op de puinhopen daarvan. Onderhandelingen tussen Loman, Ten Brink en Huet leidden tot niets, evenmin als een gesprek dat daarna Ten Brink nog met Huet schijnt gehad te hebben. In een brief aan Ten Brink vat Loman de uitkomst der onderhandelingen aldus samen, dat Huet geen nieuw tijdschrift naast Nederland wenste, evenmin met Ten Brink samen de redactie van Nederland wilde voeren en er ook niet voor voelde Nederland tot zijn tijdschrift te maken. Blijkbaar zag Huet geen mogelijkheid de belangen van de drie partijen te verenigen en het resultaat was voorlopig een verhoogde geprikkeldheid bij alle drie, waardoor de verhouding van uitgever en redacteur andermaal een crisis doormaakte. | |
[pagina 9]
| |
Huet was niet zeker van zichzelf en veranderde telkens van mening ten aanzien van de te volgen weg. Na zijn terugkeer in Parijs bericht hij Loman een eigen tijdschrift voor gemeenschappelijke rekening wel aan te durven, maar te vrezen niet genoeg te produceren voor het vullen van een maandelijks verschijnend periodiek. Hij voelde dus meer voor ‘zwanglose Hefte’.Ga naar voetnoot10 Enkele dagen later stelt hij in antwoord op een brief van Loman voor met het nieuwe tijdschrift te wachten tot begin 1880, waardoor meer tijd voor het gereedmaken van kopij beschikbaar zou komen. Al zijn in Indië verschijnende artikelen zouden dan in dat tijdschrift een plaats vinden. ‘Mijn denkbeeld zou zijn (dit in vertrouwen), aan het tijdschrift den naam te geven van “de Nieuwe Gids”, niet in polemischen, maar in opbouwenden zin. De “Gids” was, bij de oprigting, een goed tijdschrift. De “Nieuwe Gids” zou moeten zijn een terugkeeren tot dat goede, waarvan wij in de laatste jaren afgeweken zijn. Kon ik maar een tweeden Potgieter of een tweeden Bakhuizen van den Brink vinden, om met mij zamen te werken!’Ga naar voetnoot11 Geheel anders werd intussen de situatie weer, toen Ten Brink in de aanvang van 1879 aan Huet aanbood te zijnen behoeve afstand te doen van het redacteurschap. Hij wenste dan zekerheid te behouden omtrent de onvoorwaardelijke plaatsing van zijn eigen bijdragen tegen een ruim honorarium. Nu zou, zo dacht Huet, te verwezenlijken zijn, wat hij vroeger niet mogelijk achtte, nl. geen nieuw tijdschrift op te richten, maar Nederland zelf te vernieuwen. Zelfs komt hij op het denkbeeld of Loman en hij niet te zamen eigenaren zouden kunnen worden van De Gids. Hij geeft Loman volle vrijheid daarover met de uitgevers Van Kampen en Zoon te spreken, want wat hij vijftien jaar geleden niet aangedurfd zou hebben, zou hem thans niet afschrikken: de redactie van De Gids alleen te voeren.Ga naar voetnoot12 Of Loman inderdaad Van Kampen gepolst heeft, weten wij niet, maar op 17 februari 1879 maakt Huet in een brief aan Loman melding van een circulaire van de Gids-redactie, waarin aan medewerkers een honorarium van ƒ 40,- per vel wordt beloofd. Huet vermoedt, dat de circulaire rechtstreeks tegen Nederland gericht is en raadt Loman ‘tijdig bakzeil te halen.’ Daarmede was het pleit wel beslecht. Ten Brink, die inmiddels ook het redacteurschap van de in maart 1879 herleefde Nederlandsche Kunstbode op zich genomen had, schreef op 13 maart: ‘Huet komt tot ons terug - wonderlijk!’ en op 6 april nog eens: ‘Van B. Huet verneem ik, dat hij elk plan tot het oprichten van een tijdschrift heeft vaarwel gezegd.’Ga naar voetnoot13 Ten slotte hebben wij van Ten Brink nog een nabetrachting: ‘Ik heb Huet de redaktie willen overdoen, maar hij heeft het geweigerd. Later is hij er op terug gekomen, toen maakte ik echter de konditie, dat mijn werk altijd geplaatst zou kunnen worden en dat ik een deel van het honor. zou behouden. Ik weet niet hoe het juist is geweest, maar van achteren beschouwd laat ik de zaak liever zoo als zij nu is.’ Dit schrijft hij op 13 april aan Loman en voegt er aan toe: | |
[pagina 10]
| |
‘Tenzij Gij mij liever ter zijde wildet schuiven? Kan ik dit denken? Ik geloof het niet.’Ga naar voetnoot14 Zo eindigde deze periode van een voor Nederland koortsachtige activiteit en plannenmakerij in een gevoel van malaise, en de overtuiging, dat na alle vernieuwingsijver het alleen maar bij het oude gebleven was. En was er eigenlijk wel van vernieuwing sprake geweest? Deze vraag kan in zoverre bevestigend worden beantwoord als Huets ontevredenheid met de Nederlandse literaire produktie nog eens duidelijk aan het licht kwam en zijn behoefte aan een nieuw tijdschrift geheel paste in het tijdsbeeld van een periode, waarin het grote aantal kortstondig levende tijdschriften van dit zelfde onbehagen getuigt. Spar en Hulst, De Banier, Astrea, De Lantaarn - het waren alle pogingen de ‘frisse krachten’ te bundelen en Huets te vaag omlijnde en daardoor gemakkelijk veranderende plannen sloten daarbij wel enigszins aan. Maar anderzijds: Huets Nieuwe Gids zou nooit een vervroegd orgaan van de Tachtigers geworden zijn. Niet alleen, omdat deze in 1879 nog niet zichzelf gevonden hadden, maar ook, omdat zij evenmin door Huet gevonden zouden zijn. Hij had - het is bekend - voor de jongere dichters weinig cog. In 1880 prijst hij de in Nederland opgenomen poëzie van Mr. van Loghem, maar zwijgt over Perks Mathilde-sonnetten, die daaraan voorafgingen. Zijn reactie op de uitgave van Perks gedichten met de inleiding van Kloos is lauwtjes. Zijn antwoord op het bericht van zijn neef Charles van Deventer, die hem het naderend einde van Perk meldt, bepaalt zich tot enkele woorden van deelneming, zonder dat hij blijkt te beseffen wat de Nederlandse letteren in deze verloren.Ga naar voetnoot15 Voor Huet zou een nieuw tijdschrift vóór alles betekend hebben het bereiken van wat in 1864 was mislukt. Dat zijn gedachten nog naar Potgieter en Bakhuizen teruggingen is veelbetekenend. Voor Ten Brink was het jaar 1878 alleen maar onaangenaam geweest. Hij had moeten koersen tussen een ontevreden uitgever en een voortdurend eisen stellende en evenmin te bevredigen Huet. Financieel altijd in moeilijkheden deed hij al zijn best zich te handhaven, maar moest in 1880 Schimmel als mederedacteur aanvaarden, hetgeen zijn invloed ten slotte tot nul reduceerde. Loman was stellig geen gemakkelijk heer. Hoewel hij met Schimmel, die, evenals hij, in Bussum woonde, bevriend was, is het in 1886 met de redactie, die toen met C.E. Broms en Smit Kleine was uitgebreid, tot een ernstig conflict gekomen, waardoor de redactie aftrad. De verhouding van Huet en Ten Brink is heel merkwaardig. Dat Huet voor de zich gemakkelijk tot geestdrift opwindende en weinig kritische Ten Brink niet veel waardering had, staat wel vast. Toch zijn de vrij talrijke brieven, die Huet na het conflict van 1877 aan Ten Brink zendt, van een goedmoedige hoffelijkheid, die soms aan de oprechtheid van hem, die ze schreef, doet twijfelen. Zoals Huet, die al in 1877 duidelijk hoopte op een leerstoel, die in oktober 1881 nog aan | |
[pagina 11]
| |
Charles van Deventer toevertrouwt: ‘Gewordt mij zulk eene benoeming en laten de omstandigheden het toe, dan zal ik haar aannemen’Ga naar voetnoot16, aan Ten Brink schrijft over diens kansen, is bevreemdend. Het is waar, dat nog in hetzelfde jaar 1881 Huet, door Fruin gepolst over de opvolging van Jonckbloet, weigerend, zij het met enige reserve, antwoordde. Wij weten nu ook sinds enige jaren, dat voor de definitieve vervulling van deze vacature, Fruin en De Vries in 1883 bij Curatoren tegen het advies van de faculteit in Huet en Ten Brink voordroegen, waarbij Fruin wel voor Huet en De Vries voor Ten Brink voorkeur had.Ga naar voetnoot17 Ten Brink werd benoemd en gaf in zijn intreerede Huet een ‘eervolle vermelding’, waarvoor deze hem in zijn brief van 24 juni dank zegt.Ga naar voetnoot18 Over en weer bewijzen Ten Brink en Huet elkaar voortdurend dergelijke beleefdheden. Huet recenseert in gunstige zin, voornamelijk met een uitvoerige aanhaling, Ten Brinks roman Het verloren kind (Leiden, 1879).Ga naar voetnoot19 Ten Brink heeft veel lof in het Zondagsblad van 25 januari 1880 voor Het land van Rubens en Huet dankt hem daarvoor.Ga naar voetnoot20 Huet complimenteert Ten Brink met zijn bijdragen voor NederlandGa naar voetnoot21, Ten Brink plaatst in dat tijdschrift in 1883 zijn ‘proeve van waardering’ van Het land van Rembrand, waarmede op zijn beurt Huet hem zijn ‘welgemeend kompliment’ maakt.Ga naar voetnoot22 Zo kon het zijn, dat toen in 1882 Winkler Prins, verbolgen over het niet plaatsen van zijn kopij, tweedracht trachtte te zaaien tussen Loman, Huet en Ten Brink, de laatste aan de eerste schreef: ‘Deze [d.i. W.P.] heeft mij een brief gezonden, waarin hij mij allerlei praatjens vertelt: hoe hij vroeger bij u was - en hoe gij klaagdet, dat ik eeuwig gebrek aan geld had, en hoe gij hem tevens een brief toondet van Huet, waarin deze mij eene “verwaande middelmatigheid” noemde. Ik trek mij daar niets van aan. Gij weet, dat ik alleen mijn honorarium vroeg, als ik mijn arbeid leverde - en dit is toch zoo verschrikkelijk niet en met Huet ben ik sints 1877 op veel te aangenamen voet, om zoodanig een onberaden uitval nu nog kwalijk te nemen.’Ga naar voetnoot23 Het is deze enigszins kinderlijke toon, die herhaaldelijk in Ten Brinks brieven treft en ons toch wel voor hem inneemt. Een enkele maal kan Huet aan zijn kritische neigingen geen weerstand bieden en dan is zijn Dagblad de plaats, waar hij zijn stekeligheden plaatsen kan. In 1885 kon men in de bladen en tijdschriften advertenties vinden van de uitgever A.W. Sijthoff, die de romantische werken van Jan ten Brink in 12 delen van in totaal 30 afleveringen tegen 50 cents per aflevering aan de man trachtte te brengen. | |
[pagina 12]
| |
Dat deed hij door aan de eerste 2500 intekenaars als premie een exemplaar van de Kunstkronijk, jaargang 1885, te beloven met een lot in de daaraan verbonden verloting. En in die verloting was de eerste prijs een prachtige ‘cassette de ménage’ uit de fabriek van Van Kempen ter waarde van ƒ 1.000,-.Ga naar voetnoot24 Dit was blijkbaar net iets te veel voor Huet, die als Fantasio in zijn Europesche Brief er op wijst, dat ‘bevoorregten onder meer op die wijze in het bezit eener mergboor [kunnen] geraken. De romantische werken van Prof. Ten Brink, plus eene zilveren mergboor - men gaat er zich de vingers van likken. Jan van der Does, Hugo de Groot, en wie verder in de eerste jaren de leidsche hoogeschool tot sieraad mogen verstrekt hebben, bragten het minder ver. Wie heden uit de werken dier mannen zich het merg wenscht toe te eigenen, mag zijne adamsvork als boor gebruiken.’Ga naar voetnoot25 Blijkbaar was deze speldeprik ter kennis van Ten Brink gebracht en had hij - andermaal in vergoelijkende zin - daarover aan Huet geschreven. En thans diens antwoord: ‘De personen in Nederland, die beproefd hebben U tegen mij op te zetten, verdienen uwe minachting. Fantasio's schertsen met de uitgaaf uwer romantische werken, bedoelde niets anders dan U lagchend te wreken van de charlatanerie eens industrieels. Uw glimlach doet mij méér genoegen, dan de boosaardigheid van anderen in staat is mij leed te doen.’Ga naar voetnoot26 Er is veel waars in de karakterisering van de verhouding Ten Brink-Huet, zoals A.J. deze geeft in zijn bespreking van de uitgave van Huets brieven: ‘Eene betrekking, waaraan de letterkundige politiek en diplomatie niet vreemd waren, zoo ongeveer van dezelfde soort als de vriendschap van de eene “Groote Mogendheid” met de andere.’Ga naar voetnoot27 Huet bleef tot zijn dood voor Nederland werken. Eigenlijk moet men hier spreken van werken voor zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. Aan deze werkzaamheid van Huet, eerst voor De Java-Bode, daarna voor het Dagblad is nog te weinig aandacht geschonken, terwijl toch zijn literaire produktie niet is te verstaan dan wanneer men zijn Indische journalistiek daarbij betrekt. Zo moeten bijv. een aantal essays als die over Dostojevsky en Stinde gezien worden in samenhang met feuilletons uit het werk van die schrijvers, waarvan ze de inleiding vormen. In november 1876 had Huet een begin gemaakt met zijn wekelijkse Europesche Brieven onder het pseudoniem Fantasio, zogenaamd uit Brussel geschreven. Al spoedig ziet men in 1877 ook Fransche Brieven of Fransch Nieuws met een vrij grote frequentie, afgewisseld door Parijsche Brieven, alle van zijn hand, verschijnen. In 1879 worden de Parijsche Brieven een even geregelde wekelijkse publikatie als de Europesche Brieven, wat zich in de jaren 1880 en 1881 voortzet. Eerst in 1882, wanneer er een aanvang gemaakt is met de voorbereiding van Het land van Rembrand worden de Parijsche Brieven minder veelvuldig om in | |
[pagina 13]
| |
september van dat jaar definitief te eindigen. De Europesche Brieven blijven met dezelfde regelmaat verschijnen tot Huets dood. Daarnaast komen dan de letterkundige bijdragen, zo nu en dan met een politiek hoofdartikel afgewisseld. Huet heeft de kans om deze letterkundige artikelen ook in het tijdschrift Nederland te plaatsen gaarne aangegrepen. Niet alleen gaf dit hem grotere bekendheid in eigen land, maar bovendien betekende het gemakkelijk verkregen extra inkomsten. Hij heeft deze kans zeer consequent en systematisch uitgebuit tot het eind van zijn leven, ook wanneer het andere tijdschriften als De Gids en De Lantaarn betrof. In oktober 1879 bericht hij niet zonder voldoening aan Loman dank zij een kopieerpers een aanzienlijke werkbesparing te hebben verkregen. Dat Loman altijd de primeur zou hebben was een belofte, die hij niet gehouden heeft: meestal verschenen zijn artikelen tegelijkertijd in Indië en Nederland. Hoezeer de belangen van het Dagblad voorop stonden, blijkt in de periode 1882-1884, wanneer Huet al zijn krachten op het schrijven van Het land van Rembrand concentreert en Nederland maar enkele bijdragen ontvangt: het Algemeen Dagblad brengt dan een gehele reeks van artikelen, die gedeelten vormen van het grote boek of stof, die daarin verwerkt wordt. Zo waren voor hun verschijnen in boekvorm ook Parijs en omstreken en Het land van Rubens artikelsgewijs in de Indische krant gepubliceerd. Er is dus bij Huet, ook in zijn Parijse tijd, sprake van een haast jachtige werkzaamheid, die een uitgesproken journalistiek karakter draagt. Bij alle verschil in niveau is er in dit opzicht een grote overeenstemming tussen zijn werkwijze en die van Ten Brink. Beiden houden van redactioneel werk, beiden schrijven gedurende hun gehele leven artikelen en boekbesprekingen, die later weer prompt gebundeld worden, welke bundels nog weer later delen vormen van groeiende reeksen. Tegenover Huets Litterarische fantasien plaatst Ten Brink zijn Litterarische schetsen en kritieken, in 20 delen, tegenover Van Napels naar Amsterdam en Parijs en omstreken zijn Van Den Haag naar Parijs. Alleen kan Huet met Lidewyde en De Bruce's niet tegen de elf delen Romantische werken van Ten Brink op! Hoezeer hij zich echter journalist voelde, daarvan heeft hij nog in het laatst van zijn leven getuigd in een brief aan H.L. Berckenhoff van 18 februari 1885, wanneer hij zichzelf karakteriseert ‘als veteraan der periodiciteit, die eene verslindende gebiedster is, eene vrouwelijke Saturnus.’Ga naar voetnoot28 Een gebied, waarop Huet en Ten Brink elkaar bij herhaling ontmoetten, was dat van de Franse literatuur. Steeds weer was het in deze jaren de Franse roman, die Ten Brinks aandacht had - zeer ten ongenoegen van Loman - en hij is wel de eerste geweest, die met een groot, zij het oppervlakkig, enthousiasme de naturalisten en vooral Zola in Nederland, eerst in zijn tijdschrift en later in boekvorm heeft geïntroduceerd. De Tachtigers hebben er profijt van gehad. Hij heeft in de jaren 1873-1886, die in hoofdzaak door de hier uitgegeven briefwisseling | |
[pagina 14]
| |
worden gedekt, de redactie gevoerdGa naar voetnoot29 en het dient erkend, dat er in die tijd, alle gebreken ten spijt, tal van goede medewerkers en bijdragen aan te wijzen zijn. De studies van Aart Admiraal over Multatuli, van Winkler Prins over Potgieter, van Berckenhoff over Busken Huet hebben hun verdienste en zijn ten dele nu nog lezenswaard. Medewerkers als Jorissen, Alberdingk Thijm, Pierson, Wallis, Winkler, Penning, A.D. Loman en Schimmel waren geleerden en letterkundigen van naam en het is opmerkelijk dat sinds 1879 de namen van Jacques Perk, Kloos, L. van Deyssel, Fred. van Eeden, Couperus, F. van der Goes, Van Nouhuys, Arij Prins, Netscher en Hélène Swarth, voor het grootste deel bij herhaling voorkomen. Het is niet zonder betekenis, dat in 1884 Van Deyssel aan Netscher schrijft: ‘Nederland staat echter immers voor u open?’Ga naar voetnoot30 Hetgeen echter boven alles Ten Brink tot eer strekt is zijn loyale houding tegenover Huet. Hij heeft zich zeer duidelijk diens mindere gevoeld, maar dit verhindert hem niet om bij herhaling van zijn grote bewondering voor Huets meesterschap te getuigen en ook als zijn verdediger op te treden, wanneer hij het weer eens te bont had gemaakt.Ga naar voetnoot31 Dat Huet, wiens extreme politieke denkbeelden hier te lande terecht bestrijding vonden, toch als letterkundige zeer werd gewaardeerd is zeker niet in de laatste plaats te danken aan de gastvrijheid, hem in het tijdschrift Nederland onder Ten Brinks redactie verleend. Vooral hierdoor vormen in het lange leven van dit tijdschrift de jaren, waaruit de hier uitgegeven correspondentie stamt, ongetwijfeld de belangrijkste.
Een enkel woord over de wijze van publikatie. De brieven zijn diplomatisch en onverkort weergegeven. Een beschrijving van elke brief leek onnodig, omdat alle documenten in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum berusten. De brieven zijn, voor zover nodig, ingeleid ter verduidelijking van de tekst, maar de noodzakelijke verklaring van details is in voetnoten gegeven. De tekst van de brieven wordt gevolgd door een lijst van persoonsnamen met biografische aantekeningen, waarnaar het letterteken BA in de noten verwijst. L.B. | |
[pagina *1]
| |
Jan ten Brink
Cd. Busken Huet
| |
[pagina *2]
| |
J.C. Loman Jr.
|
|