Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerard Keller.- ‘Mag ik je eens wat vragen?’ - ‘Met pleizier, dominé!’ - ‘Wie is Gerard Keller?’ - ‘Gerard Keller!!....Nooit van gehoord, dominé!’ - ‘Misschien is het een pseudoniem. Ik las onlangs een paar alleraardigste verhalen in de “Letteroefeningen” geteekend met den naam van Gerard Keller.’ - ‘U maakt me nieuwsgierig!’ - ‘Nu let er eens op. Lees eens wat van hem, en vertel me later, of je me geen gelijk geeft!’ - ‘Zeker, dominé!’ Dit gesprek greep plaats in den winter van 1856 te Utrecht. Een deftig dominé en een zeer eenvoudig student wisselden er alzoo van gedachten. De student nam den wenk ter harte, en heeft sedert dien tijd tot heden vlijtig de werken van den altijd boeienden Gerard Keller gelezen. Of hij het met vrucht deed, zal blijken uit de volgende schets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Gerard Keller is van geboorte een Gouwenaar, maar door verblijf sedert zijn tweede levensjaar een echt Hagenaar. Hij werd den 13 Februari 1829 te Gouda geboren, waar zijn vader ontvanger der registratie was. Daar deze in het volgende jaar naar Den Haag werd overgeplaatst, heeft zijn zoon Gerard het volste recht zich een Hagenaar te noemen. Van zijne prilste jeugd tot op den leeftijd van vijf-en-dertig jaren heeft hij de residentie bewoond en bestudeerd. In al zijne novellen, de laatsten niet uitgesloten, kan men den invloed dier Haagsche studiën bespeuren. De indrukken tijdens zijne kindsheid, zijn knapenleeftijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zijne jongelingsjaren ontvangen, bleken ook bij Gerard Keller bestand tegen latere ervaringen. Als kind en knaap zag hij zijne ouders dagelijks met groote vlijt arbeiden voor de welvaart van hun gezin. Zijn vader kreeg als ontvanger der registratie in Den Haag het drukste kantoor - gerechtelijke acten en het zegel - maar tevens het kleinste tractement. De zorgen van onbemiddelde ouders van goeden huize, die te midden der Haagsche weelde hunnen kinderen eene degelijke opvoeding pogen te geven, dien strijd, door Keller later in velerlei schakeeringen behandeld, zag de knaap dagelijks in het voorbeeld van zijn vader en zijne moeder. Die zorgende liefde, welke van geen rusten weet, ondervond hij ieder uur. Daar zijn vader van 's morgens zeven tot des avonds tien uur met kleine tusschenpoozen op zijn kantoor moest arbeiden,Ga naar voetnoot1) stonden de kinderen dagelijks onder de leiding der uiterst goedhartige, maar hoogst ernstige, kerkelijk rechtzinnige moeder. Beide ouders poogden het huiselijk leven zoo aangenaam mogelijk te maken; beiden muntten uit door voorbeeldige goedheid van hart, door onkreukbare liefde voor waarheid en rechtvaardigheid. De moeder ging gedurende de week nooit uit, des Zondags evenwel trouw ter kerk. De zeven kinderen waren gelukkig in het eenvoudig huiselijk leven, waarin door bezoeken of partijen zeldzaam eenige afwisseling werd gebracht. Maar de ouders hadden er den slag van hunne kinderen te boeien, hunne hartelijkste wederliefde te winnen. Gerard Keller zeide in latere jaren dikwijls: ‘Beter mensch dan mijn vader heb ik in mijn leven niet ontmoet.’ Gerard, die tot de jongste kinderen van het gezin behoorde, doorliep de gewone Haagsche scholen, eerst de bekende departementaal-school, toen die van G.A. Burnier, niet minder bekend en geprezen. Op zijn dertiende jaar had hij de hoogste klasse bereikt en afgeloopen. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote vraag: ‘Wat wil-je worden?’ had hij tot nog toe alleen in ontkennenden zin beantwoord, daar men er het voorstel van Burnier, om onderwijzer te worden, bijvoegde. De dertienjarige knaap hield zich evenwel dagelijks met dit vraagstuk bezig. De eerste oplossing ervan klonk bijna avontuurlijk. Zijne oudste zuster was gehuwd met den chirurgijn J.C. Muller. Zoo vormde men het - trouwens weinig kostbare - plan, om Gerard bij dezen heelmeester in de leer te doen. Moderne en eerlijke Gil Blas, hield hij het een jaar lang uit bij zijn zwager, pleisters leggend, bloedzuigers zettend, huiverende patiënten bij arm of been vasthoudend, terwijl de wondheeler met het lancet de operatie begon. Eindelijk droeg men hem eene aderlating op, doch de kleine, tengere knaap, die er als een kind uitzag, deinsde er voor terug, en kreeg zijn ontslag. Nu werd een beter plan gevormd. De vlugge en handige jongen zou studeeren. In Augustus 1844 legde hij toelatingsexamen af voor het Haagsche gymnasium, en kwam er met glans door. Men hoopte, dat Gerard predikant zou worden. Daarom vatte hij de studie der classieke talen met grooten ijver aan, en was maanden lang de primus der eerste klasse. In de tweede behoorde hij tot de middelmatige leerlingen, omdat sommigen zijner makkers zich in de vacantie door een der praeceptoren lieten drillen, en hem zoo over het hoofd sprongen. Hier leed zijne eerzucht een geweldigen knak. Primus geweest te zijn, en nu alleen tot de gewone middelsoort te behooren, was hem eene ondragelijke gedachte. Hij begon aan zichzelven te twijfelen, en meende, dat hij altijd zou achterblijven, zoodat zijn eerste ijver grootelijks bekoelde. Toch was hij een der meest belovende leerlingen van het gymnasium in 1845 en 1846. Met zijne makkers had hij een gezelschap ‘Amicitia’ gevormd, en las er zijne allereerste verhalen en verzen. Juist dit was het eigenaardige in hem, dat hij van zijn tiende jaar af heele schrijfboeken vulde met verhalen uit zijne kinderlijke verbeeldingskracht gesproten. Onder zijne vrienden maakte hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich een naam met zijne ‘Chronique hebdomadaire’, eene courant voor gymnasiasten, door hem zelf ‘geïllustreerd’. Zijn stoutste stuk was de ‘Physiologie van het Haagsche Gymnasium’, in navolging van Jonckbloet's ‘Physiologie’, door zijne kameraden uitbundig geprezen. Ondanks dit alles gevoelde hij zich op het Haagsche gymnasium niet meer thuis. Dat enkelen zijner medeleerlingen zich door privaat onderwijs lieten bekwaam maken, om primus te worden, was hem een doorn in 't oog. Zijn aanleg voor avonturen medehelpend, wist hij zijn vader te bewegen, hem naar de Delftsche academie te zenden. Een vriend, die student te Delft was, had hem eene aanlokkelijke schilderij van het studentenleven opgehangen, en terstond had hij besloten daar opnieuw zijn geluk te beproeven. Vooraf moest hij zich evenwel eene goede hoeveelheid wiskundige kennis toeëigenen, en in het handteekenen oefenen. Met voorbeeldige vlugheid wist hij in de zomermaanden van 1846 het ontbrekende aan te vullen. In September legde hij het toelatingsexamen met uitstekend gevolg af, en werd hij student te Delft. In dien rang leefde hij van September 1846 tot Mei 1848. Hij was een vlijtig en vlug student, die de lessen volgde, en bijhield, terwijl zijn sterk sprekende aanleg tot vertellen in het gezelschap zijner medestudenten hem aller genegenheid verwierf. Dat hij tijdens zijne studie zich geene weelde mocht veroorloven, dat hij, zuiniger dan de zuinigste, zich met zijn klein maandgeld moest zien te redden, wist hij opperbest, maar beklaagde er zich niet over, daar zijne natuurlijke opgeruimdheid, zijn voorbeeldige levenslust, hem nimmer in verlegenheid lieten. Zijne lijfspreuk was: hoe armer hoe meer pleizier! Geboren novellist en dagbladschrijver bleef hij in zijne vrije uren voor zijn genoegen aan het knutselen met de pen, of verdiepte hij zich in de boeken, die hij meester kon worden. Als knaap reeds had hij wekelijks een vers gemaakt voor zijne ‘abonné's’ in den kring zijner familie en bij vrienden van deze. De enkele stuivers, die hij zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergaderde, dienden hem, om goedkoope Belgische nadrukken van Fransche classieken te koopen. Zijne leeslust was onverzadelijk. Hij had op den zolder bij zijn vader eene kist met oude boeken gevonden, waaronder het bekende werk van Le Francq van Berkhey en....de romans van Pigault-Lebrun. Dat de vroolijke lichtzinnigheid van dezen laatste hem niet zou ergeren, was natuurlijk voor zijn leeftijd, hoe bedenkelijk ook de erotische zedeleer van dezen, nu reeds vergeten romancier moge zijn.Ga naar voetnoot1) Tot Mei 1848 bleef hij student te Delft. Na de Februariomwenteling kwamen dagen van crisis, een slechte tijd voor iedereen. De Delftsche student werd naar huis teruggeroepen, omdat zijn vader tengevolge der slechte tijden zijne studiën niet meer kon bekostigen. Gerard had zijn negentiende jaar bereikt, en wilde nu op zijne gewone, vlugge en knappe wijze oogenblikkelijk eene betrekking zoeken. Met het heelmeestersvak, met het adspirant-predikant en ingenieur zijn, was hij niet geslaagd, hij beproefde het nu bij een broeder van zijn zwager Muller, om architect te worden. Hij teekende plannen voor gebouwen van den morgen tot den avond, maar zag spoedig in, dat de tijd der voorbereiding veel te lang zou duren, terwijl hij streefde, om aanstonds, zoo snel mogelijk althans, tot zijne bestemming te komen. Nieuwe pogingen deed hij te Amsterdam, waar hij eene getrouwde zuster had, wier echtgenoot, een koopman, hem zoo goed mogelijk bijstond. Er werd van alles beproefd, en reeds bestond het uitzicht, dat hij bij de stedelijke gasfabriek zou geplaatst worden, toen ook deze zaak weder mislukte. Teleurgesteld, maar niet mismoedig, keerde hij naar den Haag terug. Om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne teleurstelling te overwinnen schreef hij een paar vroolijke tooneelstukjes, die hij thuis met zijne zusters vertoonde, opdat de speelman niet geheel en al van het dak zijner ouders mocht tuimelen. De betrekking, die Gerard Keller zoo ijverig gezocht, maar niet gevonden had, kwam ten slotte, terwijl hij stil zat, tot hem. In het begin van 1849 werd de stenographie bij de beide Kamers der Staten-Generaal ingevoerd. Een achtenswaardig vriend der familie Keller - de latere hoofdambtenaar bij het departement van finantiën, Ribbe, - kwam vader en zoon dat bericht brengen. De laatste aarzelde geen oogenblik en begon - even als Charles Dickens op bijna denzelfden leeftijd en in bijna dezelfde omstandigheden - zich aan de moeilijke kunst der stenographie te wijden. Keller had van Mei tot November 1849 voor leermeester den heer Tetar van Elven, en legde zich met zoo buitengewonen ijver op het vak toe, dat hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat langdradige boeken overschreef in stenographische hiëroglyphen, ja ‘den heelen Wagenaar’ aldus in kunstschrift overbracht.Ga naar voetnoot1) Charles Dickens oefende zich van 1830 tot 1832 met een handboek (Gurney's ‘System of shorthand’) en werd, evenals Keller, op zijn twintigste jaar tot stenograaf bij de zittingen van het Parlement aangesteld.Ga naar voetnoot2) Dat beiden juist bij het begin van hunne loopbaan als stenografen ook eene welgelukte poging beproefden hunne eigen denkbeelden in gewoon schrift te boek te stellen, dat beiden onder dezelfde omstandigheden als novellisten optraden, is een te veel in het oog springend punt van overeenkomst, om er niet met nadruk de aandacht op te vestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Met Januari 1850 werd Gerard Keller aangesteld tot stenograaf bij de beide kamers onzer Staten-Generaal. In dien tijd - Thorbecke's eerste ministerie - moesten de stenografen hard werken, maar Keller verrichtte met de grootste blijmoedigheid zijn arbeid, terwijl een der gedenkwaardigste en gelukkigste oogenblikken van zijn leven voor hem aanbrak, toen het bij de betaling van het eerste kwartaal zijner wedde bleek, dat hij jaarlijks honderdtwintig gulden rijker was, dan hij wist. Toch had hij niet zelden vrijen tijd, en gebruikte dien, om naar de inspraak zijner onafwijsbare roeping kleine novellen of dagbladartikelen te schrijven. Voor verteller en dagbladredacteur in de wieg gelegd, bereikte hij nu, langs een omweg, door de deur der stenographie zijne bestemming. Zijn begin was zeer nederig. Hij vertaalde uit vreemde tijdschriften voor het maandwerk ‘Europa’, onder redactie van S.J. van den Bergh, en stelde zich tevreden met het pleizier zijn werk gedrukt te zien. De stenographische werkzaamheid deed hem kennis maken met al, wat er tusschen regeering en vertegenwoordigers des volks voorviel. Hij werd dus uitstekend geschikt voor staatkundig briefschrijver in dagbladen, en begon (1850) deze taak voor de ‘Arnhemsche Courant’, terwijl hij daarbij tevens ‘Zondagsbrieven’ over allerlei andere onderwerpen voegde - eene uitvinding van Gerard Keller, die later door al de groote dagbladen werd nagevolgd. Weldra breidde zijn arbeid voor de dagbladen zich uit, en werd hij later achtereenvolgens ‘correspondent’ van ‘de(n) Java-Bode’, van ‘de Locomotief’, het ‘Bataviaasch Handelsblad’ en het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’. Veel van den arbeid zijns geestes - van dat oogenblik tot heden - is in den altijd blakenden oven van de dagelijksche dagbladpers verdwenen. Hij schreef iederen dag en werd gedurig bekwamer, geoefender, zekerder van zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak. Tegelijkertijd beproefde hij naast zijne vertalingen in ‘Europa’ (1849-1851) ook oorspronkelijke kleine novellen op te stellen, zooals hij van knaap af gewoon was te doen. Zijn ‘maiden novel’ - zegt hij zelfGa naar voetnoot1) - was een verhaal in den ‘Goudsche(n) Almanak’ voor 1849, getiteld: ‘Kamers’. Hij had er γ als naamteekening onder geplaatst, maar de redacteur Gualtherus Kolff - toen boekverkoopersbediende bij den uitgever G.B. van Goor te Gouda - maakt er Gerard van, onder welken naam nu al zijne eerste novellen verschenen. De redacteur van ‘Europa’ - welk tijdschrift te Gouda bij denzelfden uitgever Van Goor verscheen - nam deze novelle ook in zijn tijdschrift op, en versierde haar met eene plaat. Zoo kwam de naam van den novellenschrijver Gerard het eerst onder de oogen van het groote publiek, schoon hij in kleineren kring reeds lang bekend was. Nog eenige korte schetsen volgden, totdat in 1851 de redacteur van de ‘Letteroefeningen’, G.C. Withuys, hem uitnoodigde in dat tijdschrift met zijn vollen naam op te treden, waaraan hij voldeed. In 1854 volgde het ‘Leeskabinet’ met hetzelfde verzoek, waaraan hij van 1854 tot 1858 medearbeidde, totdat eindelijk ‘Tijdspiegel’ ‘Tijdstroom’ en ‘Nederlandsche Spectator’ van 1858 tot 1864 beslag op den jongen, veelbelovenden kunstenaar legden. In het tijdvak van 1849 tot 1864 heeft Gerard Keller meer novellen geschreven dan wie ook onzer ‘hedendaagsche letterkundigen’. Zelfs de ‘Volksuitgave’ (1881) heeft er maar zeven-en-twintig verzameld, schoon er veel meer her- en derwaarts verspreid zijn. Het is zeer moeielijk hier van deze allen te spreken, daar ze te talrijk zijn, en niet steeds dezelfde kunstwaarde bezitten. Zijn ‘maiden-novel’ ‘Kamers’ (1849) werd door hem zelf ongunstig beoordeeldGa naar voetnoot2) Aller aandacht won hij het eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met eene novelle in de - ‘Letteroefeningen’ (1854) onder den titel: ‘De Neteldoekjes’. In dit werk komt de echte Gerard Keller te voorschijn. Zijn onderwerp is door-en-door Haagsch: eene ambtenaarsfamilie, zeer arm en bekrompen levend, en toch verplicht fatsoen te houden. Deze familie heet Retelhouck, en zal in volgende novellen telkens onder anderen naam met eene kleine wijziging of eene lichte schakeering in dien toestand terugkomen. Zelfs in een zijner laatste romans: ‘Flikkerende vlammen’ treedt zij op onder den naam Darive, maar tot hare eer moet gezegd worden, dat zij, hoe vaak ook verschijnend, altijd onze geheele oplettendheid waard is. ‘De Neteldoekjes’, zoo noemt de kleine burgerij, zoo noemen de bakkers en de slagers, de dochters van den ambtenaar Retelhouck, ‘wegens het oud-Haagsch gebruik, om zooveel mogelijk de namen niet uit te spreken zooals het behoort’, zegt Keller, er bijvoegend: ‘De burgerij eener hofstad schept er altijd en alom behagen in de would-be aristocratie de oogen uit te steken en ze te bespotten; deze daarentegen om de gezeten burgers met voorname minachting te behandelen’Ga naar voetnoot1). Uitmuntend is hier terstond de beschrijving van een Zondag bij de familie Retelhouck, beginnende met de ‘halfslachtige straat’, het vervelooze huis, de vervallen binnenkamers, om daarna over te gaan tot den deftig in het zwart gekleeden heer des huizes, zijne vrouw in zwarte zijde, en hunne jongste dochter, die een paar oude witte glacé-handschoenen met alle mogelijke huismiddelen poogt schoon te maken. Het nu volgend gesprek, waarin de booze luim der kinderen en de geldnood der ouders aan het licht komen, behoort tot het beste deel van dit kunstwerk. Hun bezoek aan de ‘tent’ in volle deftigheid, terwijl de jongelui in de buurt fluisterend vragen, of ze weer ‘programma's eten’, daar de familie nooit iets ‘gebruikt’ in de tent; gevolgd door een tocht naar Scheveningen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een rammelend huurrijtuig, terwijl men te voet naar huis gaat - dit alles getuigt van fijne waarneming, dit alles is uit het volle menschenleven gegrepen, en tintelt van waarheid. Minder gelukkig is de greep, de arme familie door eene ‘langverwachte erfenis’ plotseling schatrijk te maken. Men heet nu niet meer Retelhouck maar de Rête le Houx, als de emigranten-familie, van welke ze afstammen. Hun rijkdom maakt hen volslagen belachelijk en diep rampzalig. Van de kinderen komt niets terecht, de ouders kwijnen buiten de wereld in een somber buitenverblijf weg. Door dit laatste deel loopt de roode draad van des schrijvers zedekundige bespiegeling, die wil aantoonen, dat geen geluk mogelijk is, waar het huiselijk leven ontbreekt, waar alleen geleefd wordt voor de wereld. Uit deze eerste welgeslaagde proef van Gerard Keller's talent als novellist blijkt terstond, wie hij is, wie hij worden zal. De schildering van de fatsoenlijke armoede der Retelhoucken is voortreffelijk. Voor het eerst brengt Keller het geld en al wat daarmeê verwant is in de novelle. Door deze eigenaardigheid toont hij zich geestverwant van den Franschen realist, Honoré de Balzac, hoewel hij van dezen en zijne diepe studie der moderne maatschappij afwijkt, waar hij zijn eigen lust voor het avontuurlijke boet, en zijne Neteldoekjes op onwaarschijnlijke wijze rijk maakt en rijk doet leven. Het blijkt duidelijk, dat hij niet in bewondering voor de Romantiek van 1830 is opgegroeid; het historisch costuum heeft geene aantrekkelijkheid voor hem; geene tragische hartstochten blaken het hart zijner helden en heldinnen, die noch als Almagro's, noch als Jose's, noch als Ahasverussen, noch als Rosamunda's ten tooneele verschijnen, maar als kleine Haagsche ambtenaren - met eene talrijke familie en veel schulden - wier dochters door den bakker en den slager met minachting voor Neteldoekjes worden versleten. Terwijl hij vlijtig bleef stenographeeren in de Tweede en Eerste Kamer, werd zijne wedde geleidelijk verhoogd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en trad hij op zes-en-twintigjarigen leeftijd (18 Juli 1855) in den echt met Mejuffrouw Allot, vast besloten door verdubbelden ijver te waken, dat geene zorgen eene schaduw zouden kunnen werpen in zijn gezellig huisvertrek. In 1858 bood zijn vriend Gualtherus Kolff hem aan met zijn gezin naar Indië te komen, en de redactie van ‘de(n) Javabode’ op zich te nemen. Hoewel hij er zelf toe neigde, scheen de zaak ten slotte onraadzaam, en werden de onderhandelingen afgebroken. Met des te vaster banden verbond hij zich aan de letterkunde van zijn vaderland. Een krachtig en beleidvol uitgever, D.A. Thieme, sprak hem in 1857 het eerst over een plan, om oorspronkelijke novellen en romans voor een gulden het deel in het licht te geven. Hij verlangde Keller's hulp, en deze sloot zich bij hem aan als medewerker en vriend - een band, die alleen door Thieme's dood (11 Juni 1879) werd opgelost. Voor de Guldens-Editie heeft hij tot heden reeds meer dan een tiental deelen geschrevenGa naar voetnoot1), en onmiddellijk bij het begin van het tweede deel der geheele serie, arm in arm met Jacobus Jan Cremer, door een geestig voorberichtGa naar voetnoot2) de belangstelling van het letterkundig publiek gewonnen. Dit tweede deel behelsde ‘Vier Novellen’ (1858) van Cremer en Keller. De laatste had daarvoor gekozen zijn ‘Proza en Poëzy’ uit de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ van 1853 en zijn ‘Uit onze dagen’, verschenen is ‘het Leeskabinet’ van 1856. De laatste novelle sluit zich aan bij ‘De Neteldoekjes’. Eene echte Haagsche geschiedenis wordt op nieuw verteld. De Retelhoucken heeten nu Van Meter en brengen ons door den persoon van hun hoofd naar de donkere en geheimzinnige vertrekken der Haagsche ministeriën en staats-colleges. De heer Van Meter is wederom een zeer arm ambtenaar met zes kinderen, waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oudste dochter Malvina, na haar examen gedaan te hebben, om hare ouders te steunen, eene betrekking aanneemt bij den rijken grutter en kruienier Douwerman. De teekening van het ministerie en van de zaal, waarin Van Meter en zijn chef Morzen dagelijks moeten arbeiden - de beide ramen uitziende op een zonnig binnenplaatsje, ‘waar men de jalousiën van den ambtenaar aan de overzijde zien kon, en de tortelduiven van den concierge kon hooren’, waar men in den regel alleen de vierhonderd vier-en-veertig blauwe steenen, waarvan er vijftien gebroken waren, kon bewonderen - is tintelend van natuur en leven. De arme huisvader-ambtenaar wordt in dit verhaal gesteund door zijne voorbeeldige dochter, die goede manieren leert aan een kruieniersgezin, het hart wint van Morzen, en eindelijk, omdat het avontuurlijke niet mag ontbreken, op een haar geschonken lot in de staatsloterij eene aanzienlijke som wint, die haar vader uit den nood redt. Doch Keller zou meer voor de Guldens-editie doen dan het herdrukken zijner reeds verschenen novellen. In 1859 zag met het vierde nummer dezer uitgaaf een geheel nieuw verhaal: ‘Het Huisgezin van den Praeceptor’ het licht. Tot nog toe had Keller zijne vertelling binnen enge grenzen beperkt. ‘Het Huisgezin van den Praeceptor’ heeft de uitgebreidheid van een kleinen roman. De Praeceptor Robert Stalker en zijne vrouw Rieka vormen met hun talrijk gezin - de jongste dochter heet Septima - de waardige vertegenwoordigers der Retelhoucken en der Van Meters. Al aanstonds doet zich een groot verschil op. Wij zijn niet meer in den Haag, maar in het zeer onbepaalde V. Van daar, dat de teekenachtige bijzonderheden ontbreken, dat er iets onzekers heerscht in alles, wat de plaatsbepaling aangaat. Had Keller in de kleine novellen weinig werk gemaakt van fijn gesponnen verwikkeling, nu heeft hij er eene gevonden, die zoo avontuurlijk mogelijk is. Twee echt romantische personen treden op: eene verlaten echtgenoote, Mevrouw Melersheim, die eene wettige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dochter, Marie van Landen, half verstoot, om eener natuurlijke, Hélène, hare volle liefde te schenken; en een geheimzinnig reizend bon-vivant, dien men Ems noemt, die de wettige echtgenoot van gezegde Mevrouw Melersheim is, en den broeder van den Praeceptor in een duel heeft gedood, omdat deze tijdens Ems' afwezigheid zijne vrouw, welke hem overleden waande, heeft verleid. Uit deze voorstelling van personen en zaken ontstaan geweldige verwarringen. De Praeceptor heeft een knappen zoon Frits, die in de godgeleerdheid studeert en tot de orthodoxie overloopt, en tevens een neef Maurits, zoon van den in het duel gesneuvelden minnaar van Mevrouw Melersheim. Deze laatste met hare twee dochters, Hélène en Marie, komt in de zonderlingste angsten, omdat Maurits zijne halve zuster Hélène ten huwelijk vraagt, welk huwelijk door Ems-Melersheim heimelijk wordt begunstigd, daar deze denkt, dat Hélène zijne wettige dochter is, wijl hij niet weet, dat de moeder deze onder den naam van Marie van Landen naar België heeft verbannen. Zulke romantische en tragische verwarringen voeren Keller naar de oude Romantiek terug. De hartstochtelijke liefde van twee jongelieden, die ten slotte blijken broêr en zuster te zijn, is een zeer oude vond, waarin men gedurende de middeleeuwen al een zonderling genoegen schepte, waarvan in de achttiende eeuw Christianus Furchtegott Gellert gebruik maakte voor zijn even stuitenden als langdradigen roman: ‘Das Leben der schwedischen Gräfin von G***’, (1746.) Is de al te avontuurlijke verhouding der hoofdpersonen de schaduwzijde van ‘Het Huisgezin van den Praeceptor’, de lichtzijde wordt gevonden in de uitnemend geslaagde schildering van den Praeceptor, zijne vrouw en zijne kinderen. Reeds het eerste hoofdstuk biedt een fraai tafereel van het gezellig leven in des Praeceptor's woning, zooals men er later in den loop van het verhaal te veel mist. De Praeceptor is een der braafste en edelste mannen, die ooit een heel leven van slavenarbeid voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bedelaarsloon verricht hebben in den waan, dat daar nu eenmaal niets aan te veranderen is, maar die tevens door den adel van zijn karakter en de liefde der zijnen zich volkomen gelukkig acht. Zijne vrouw Rieka is nog beter geslaagd. Hoewel zij den zwaren strijd der arme huismoeders strijdt, weet zij haar man te bewegen, om met den oudste van het gezin een uitstapje te maken.Ga naar voetnoot1) Ze zou zich later kleine ontberingen getroosten, om haar echtgenoot nieuwe veerkracht, nieuwe frischheid te verschaffen. ‘Zij had nu wel den besten der mannen in hem, maar dan zou hij toch nog beter zijn’. De vrouw van den Praeceptor is de altijd stralende zon van het gezin, bij rampen - de dood van een geliefd kind - bij geldelijke ongelegenheid houdt zij steeds het hoofd omhoog, en leidt zij den meer ontwikkelden, maar minder practischen echtgenoot tot berusting en nieuwe inspanning. Zeer fraai is de kleine volzin, dien de auteur schrijft bij gelegenheid van een bal in V. De oudste dochter Anne zou er heen gaan, maar had geen japon voor het feest. Door kiesche, vriendelijke zorg wordt het lieve, eenvoudige kind geholpen aan een balkleedje, Als zij nu verschijnt in de huiskamer in den vollen luister van hare schoonheid en jeugd, gereed naar het bal te gaan, is de moeder trotsch op hare dochter. Keller zegt: ‘Rieka had bijna geene woorden voor anderen, zoolang Anne nog te huis was, en zij moest hare oogen afwisschen, toen zij haar kind zoo heen zag rijden. Moeders zijn ook vrouwen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.De uitgever D.A. Thieme had met belangstelling den ontwikkelingsgang van Keller's talent bespied. In 1859 stelde hij hem voor eene reis naar Denemarken, Zweden en Noorwegen te maken, en later zijne indrukken te boek te stellen. De reis werd ondernomen van Mei tot Au- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gustus 1859, en de indrukken van den reiziger het volgende jaar medegedeeld in twee fraaie deelen met platen onder den titel: ‘Een Zomer in het Noorden’. In dit boek openbaarde Gerard Keller een geheel nieuw talent. Zijne reisbeschrijving van Zweden en Noorwegen is een meesterstukGa naar voetnoot1), mocht het ook in rijkdom van letterkundige kennis onderdoen voor Potgieter's ‘Noorden’. De teekening van landschap, bergen, watervallen, pijnbosschen, van steden en dorpen, is scherp en kloek; de kleur van den Noordschen hemel, het halflicht van den Noordschen zomernacht vloeit over zijne schilderij, terwijl elke ontmoeting met Zweden of Noren hem aanleiding geeft met schalken, soms met weemoedigen humor, de eene of andere hoogst eigenaardige persoonlijkheid te schetsen. Er is eene bladzijde in zijn werk, die men telkens weer met buitengewoon genoegen leest: de reis met de Zweedsche kärra van Asen naar Särna, toen onze toerist zich had voorgenomen over de bergen uit West-Zweden naar Noorwegen te trekken. Ik vlecht hier een klein fragment in, dat het best voor zich zelf spreekt. De reiziger bevindt zich te middernacht in het pijnwoud met kar en voerman, welke laatste er op het uiterlijk als een boef uitziet. Het paard moet rusten en grazen. 't Is alles doodstil. Men ‘luistert naar de eenzaamheid’. De voerman, een somber grijsaard, maakt een vuur van droge takken en schors. Het vervolg moge Keller verhalen: ‘De oude zette zich op een der boomen van de kar neder, opende den lederen zak, haalde zijn knäckenbrood te voorschijn en zijn kaas en begon zijn avondeten. Ik keek in het vuur en genoot, genoot meer dan het lekkerste souper mij geven kon. Het zijne was spoedig geëindigd en toen wij naast elkander stonden en beiden in de vlammen staarden, vroeg hij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O, hwad Salighet Gud will skänka
At de Utwalde i Himmelen!
Ej nagon Mennisko-tanke kan tänka,
Ej nagon Tunga utsaga kenGa naar voetnoot1.
Hij zong een couplet en nog een, en eenzaam en stil bleef het woud, en kalm en effen de lichtgele lucht, en onbewegelijk en statig de donkere pijnboomen, en met breede lekkende vlammen knetterde het houtvuur. Ik herinner mij niet op mijn geheele reis, neen, in mijn gansche leven misschien, een indrukwekkender oogenblik te hebben beleefd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een Zomer in het Noorden’ werd overal met welgevallen en hoogen lof ontvangen. Zij, die van den novellist Keller hielden, stelden den reiziger Keller niet minder op prijs. Door zijne reisbeschrijving won hij zich nieuwe aanspraken op de dankbaarheid zijner landgenooten, werd zijn naam naast de beste letterkundige namen van zijn vaderland genoemd. Inmiddels had hij van 1858 tot 1860 met Cremer, Vosmaer, Ising, Van Westrheene en enkele anderen ‘de(n) Tijdstroom’ uitgegeven, waardoor hij - als bekend is - in 1860 mederedacteur werd van ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’. Voor dit tijdschrift was Keller een der meest gewaardeerde medewerkers van 1 Januari 1860 tot ultimo Januari 1864. Jaarlijks schreef hij voor ‘de(n) Spectator’ een of twee novellenGa naar voetnoot1), en sedert 10 Augustus 1861 begon hij van tijd tot tijd die even aardige als merkwaardige ‘Vlugmaren’ door Flanor te schrijven, die hij 22 Maart 1864 afbrak, om zijne taak aan zijn vriend Vosmaer over te geven. Door de ‘Vlugmaren’ won de ‘Nederlandsche Spectator’ vele lezers en dus evenvele vrienden. Niet velen onzer dagbladen of tijdschriften hadden een prettiger, een vernuftiger keuvelaar dan Flanor-Keller van 1861 - 1864,Ga naar voetnoot2) even weinigen een boeiender novellist. Als bewijs der laatste stelling diene ‘De geschiedenis van een dubbeltje’, op een wenk van Bakhuizen van den Brink in 1861 voor den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Spectator’ geschreven met den tweeden titel: ‘Staatsregtelijke novelle’. Knapper satire is moeilijk te schrijven. De administratieve beuzelarijen in Gemeenteraden, Gedeputeerde Staten, Departementen van Algemeen Bestuur en Rekenkamer worden met groote kennis van zaken in het volle daglicht gesteld. De kern van de zaak is, dat een Hannoveraansch deserteur, Ernst Ludwig Rübensaus, door den Nederlandschen rijdenden veldwachter over de grenzen wordt gebracht, dat daarbij een dubbeltje veergeld betaald is, door den Burgemeester der grensgemeente voorgeschoten, en derhalve op de gemeente-begrooting gebracht. Nu begint de vergadering der Gedeputeerden in de provincie de begrooting terug te zenden wegens onregelmatige opgaaf van een dubbeltje veergeld voor een deserteur, en daarna wordt er jaren aan jaren heen en weer geschreven tusschen alle hooge ‘administratieve autoriteiten’, om te beslissen op wiens rekening het bewuste dubbeltje moet gebracht worden.Ga naar voetnoot1) Het jaar 1861 was voor Keller in hooge mate merkwaardig, omdat hij ten tweeden maal op verzoek van zijn uitgever D.A. Thieme eene reis ondernam. Vergezeld door een vriend, den heer P.J.B.C. Robidé van der Aa, mederedacteur van ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator’, trok hij gedurende den zomer naar Spanje. Zijne reisherinneringen zagen in 1864 het licht onder den titel van ‘Een Zomer in het Zui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den’ - een boek, dat zijner reisbeschrijving van Zweden waardig op zijde streeft. Hier had hij echter met machtige mededingers te kampen, vooral met Théophile Gautier, die in zijne ‘Voyage en Espagne’ (1842) een meesterstuk van kleur en stijl leverde, zeer moeilijk te overtreffen, gelijk later met het uitnemend fraaie werk van Edmondo de Amicis bleek. Hoe schitterend ook in alle opzichten, zal ‘Spagna’ (1873) van dezen laatste, evenals Keller's ‘Een Zomer in het Zuiden’ wel naast, maar nimmer boven Théophile Gautier mogen gerangschikt worden. Voor de derde maal ondernam Thieme een aanslag op den persoon van Gerard Keller. Ditmaal was het te doen, om hem geheel uit den Haag weg te troonen, en naar Arnhem te lokken. Met 1 Februari 1864 aanvaardde hij de redactie van de Arnhemsche Courant, de betrekking, die hij tot op dezen dagGa naar voetnoot1) met ongerepte frischheid van geest en ‘innig genot’ - als hij mij schrijft - waarnam, en nog steeds blijft waarnemen. Gelukkig, dat deze taak hem vrije uren genoeg overlaat, waarin hij - gedrongen door zijne oude behoefte om te vertellen, wat hij uit studie en verbeelding put - zich nederzet, om de eene of andere novelle, de eene of andere reisschets voor duizenden vrienden en lezers te boek te stellen. Zijne werkzaamheid als letterkundig kunstenaar bepaalde zich meestal tot deze beide vakken: reisbeschrijving en novelle of roman; somtijds - voor velen te zelden - trad hij als tooneelschrijver op. Na Zweden en Spanje kwam Parijs in 1870 en 1871 aan de beurt. Hij vertoefde er in het tijdvak, dat na het teekenen van den vrede tusschen Duitschland en Frankrijk en de eerste dagen der Commune verliep (28 Januari 1871 - April 1871), en keerde er terug in Juni 1871, nadat de bloedige worsteling met het Commune-bestuur was beslist. Twee boeken: ‘Het belegerde Parijs’ (1871) en ‘Het vermoorde Parijs’ (1872), hoewel zonder groote letterkundige waarde, getuigden van zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkzaamheid in de zwaarbeproefde stad, gelijk in het volgend jaar zijn ‘Weenen’ toonde, dat men hem gerust als gids voor de groote tentoonstelling in de hupsche Keizerstad mocht raadplegenGa naar voetnoot1). Als novellen- en romanschrijver heeft Gerard Keller van 1864 tot 1889 voltooid:
Het grootste, belangrijkste, meest besproken en geprezen kunstwerk van deze allen is ‘Van Huis,’ een roman in drie deelen. Daar er, om uitvoerigheid te mijden, niet van elke novelle afzonderlijk kan gehandeld worden, vestig ik de aandacht op ‘Van Huis’. De inhoud van ‘Van Huis’ is eenvoudig. Een jong mensch, Philip van Erlen genaamd, leest 's avonds in de ‘Opregte’ Haarlemmer. Hij merkt op, dat vele oude menschen sterven. Hierover wordt hij door zijn vader, den ontvanger Van Erlen, berispt. Doch deze herinnert zich dan, dat hij een ouden, schatrijken schoonvader bezit, dat hij nog nimmer eenige hulp van dien rijkaard ontving, daar hij te trotsch was om iets te vragen; dat hij echter zijn zoon Philip naar de steenbakkerij van den oude kan sturen. Dit geschiedt. Maar Philip komt niet in gunst bij zijn grootvader, den negen-en-tachtigjarigen heer Vasteman. Zelfs wordt er door dieven ingebroken, en schijnt een samenloop van omstandigheden te bewijzen, dat Philip de dief is, schoon in waarheid geheel onschuldig. Daarom vlucht Philip naar Brussel; daarom komt hij eerst in het huis van een omnis-homo, die een-en-twintig ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schillende zaken tegelijk drijft, en met wiens echtgenoote Philip bijna al te vertrouwelijk werd; daarom wordt hij aangenomen door een impresario als koffiehuiszanger; daarom huwt hij in naam met eene koffiehuiskoningin; daarom moet hij deze terugzoeken, als zij met een rentenierszoon spoorloos verdwijnt; daarom moet hij te Amsterdam zijn schatrijken grootvader terugvinden, die juist van pas sterft, om hem millionair te maken, en met de dame zijner keuze te doen huwen. Te midden dezer verwikkeling is nog eene andere gevlochten. Het is de roman van de dames Degeling, Hermine, en Leonie Degeling, de eerste van welke zulk een diepen indruk op het hart van Philip gemaakt had. Hoe de dochters van den burgemeester Degeling, die achteruitgegaan is, en zijn post verliest, uit het huis haars vaders vertrekken, en voor gouvernante of huishoudster gaan dienen; hoe de eene, Hermine, eindelijk in Philip een bruidegom vindt; hoe de andere, Leonie, op een mariage de raison en eene pastorie speculeert, en die eindelijk verkrijgt, wordt in dezen tweeden roman verhaald. Let men nu op den eenvoudigen draad, die al deze gebeurtenissen samensnoert, dan is men geneigd Keller's kracht meer in de vertelling der bijzondere onderdeelen van dezen roman, dan in de samenstelling van het geheele kunstwerk te zoeken. De verschillende avonturen van Philip zijn met groot talent behandeld, de hoofdgeschiedenis zelve is in weinige woorden mede te deelen. Ofschoon de Retelhoucken, de Van Meters, de Stalkers niet terugkomen, herinnert de toestand der familie Van Erlen toch eenigszins aan den hunne. Er is evenwel iets geheel nieuws in dezen roman: de zwerftochten van Philip in den vreemde. Deze worden op zoo onderhoudende wijze medegedeeld, dat Philip van Erlen als de late naneef van Lazarillo de Tormes, Guzman' Alfarache, Pablo de Segovia, Gil Blas, Estevanillo Gonzales en Mirandor, den ‘vermakelijken avonturier’, ten tooneele verschijnt. Philip is echter geen Spaansche picaro, zelfs geen Gil Blas of Mirandor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij is een fatsoenlijk, door en door eerlijk avonturier, die in onze hedendaagsche samenleving en in onzen tegenwoordigen roman een zeer goed figuur maakt. Keller heeft al het aantrekkelijke van den ouden schelmenroman begrepen, maar gezorgd, dat zijn held in alle opzichten van goeden huize zij. In het vlechten van sterk door elkander verwikkelde draden, al te zaâm leidend naar eene noodzakelijke, schoon onverwachte oplossing; in het ontwerpen van een episch geheel, waarbij alles geleidelijk ineenvloeit tot uitwerking eener grootsche gedachte, munt de oude schelmenroman even min als de nieuwe van Gerard Keller uit. Maar als deze bezit ook de roman ‘Van Huis’ de voortreffelijke eigenschap verrassende ontmoetingen, aardige avonturen, en vroolijke minnarijen op de boeiendste wijze te vertellen. Hierin komt Keller met de groote Hollandsche binnenbuisschilders en met de oolijkste kluchtspeldichters der zeventiende eeuw overeen, dat hij een meester is in het genre. In ‘Van Huis’ komt boven alles uit de schrale gestalte van den ontvanger Van Erlen. Wanneer de nieuwe Gil Blas de ouderlijke woning verlaat, wanneer Philip door zijn vader naar de stoomboot wordt gebracht, geeft de verhaler eene doodeenvoudige, maar aangrijpende schildering van het afscheid. Zulke uitmuntende tafereelen zijn er meer in ‘Van Huis’. Als zoodanig wijs ik op het inwijdingsfeest van de nieuwe school te Rodenburg, op de tooneelen te Brussel in het huis van de familie Coninckx, op het zonderling avontuur ter pastorie van Dominé Stins, waar een zoon zijn vader door hulp zijner medestudenten geld poogt af te persen, en op al wat er door den impresario Froment voor zijn café-chantant wordt verricht. Eene uitmuntende bladzijde komt even voor het slot van den roman - de verzoening van den strengen vader Van Erlen met Philip. De ontvanger heeft vroeger aan de schuld van zijn zoon geloofd. Hij heeft hem weleer een paar regelen vol bitteren hoon en vervloeking gezon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Na eenige jaren brengen omstandigheden hem te Amsterdam, en besluit hij met zekeren Munster een bezoek bij zijn zoon af te leggen, daar ook Munster aan Philip's schuld geloofd heeft, en meer en meer, als Van Erlen, begint te twijfelen. De drukte en de beweging in Amsterdam brengen deze beide provincialen eenigszins in verwarring. - ‘De kaimte, die beiden zoo eigen was, bleek niet bestand tegen zulk een magtigen invloed en toen zij eindelijk de afgelegen straat bereikt hadden, waarin Philip woonde, verkeerden zij ongeveer in de stemming van een' sollicitant, die op audientie gaat. Al bekenden zij het zich zelven niet, zij zagen eenigszins op tegen het bezoek bij een man, die in deze drukke wereld leefde en te huis was. Zij voelden zich zoo klein en onbeduidend tegenover de menschen van die bezige maatschappij en misschien was het wel aan dit gevoel toe te schrijven, dat de ontvanger Van Erlen. toen hij in de kamer van zijn zoon gelaten werd, hem plotseling om den kals viel en in plaats van het kalm overlegd verhoor te beginnen, uitriep: - “Mijn Philip! mijn jongen! mijn zoon!” - “Vader! mijn goede. beste, eenige vader! Goddank, dat ik u weerzie!” - Toen zwegen beiden geruimen tijd, en toen zij elkanders gelaat zagen, waren beider oogen met tranen gevuld, en Munster, de onpartijdige derde persoon, had ook moeite, om zijne aandoening te bedwingen. Zijne oogen bleven droog, maar hij verpletterde bijna de hand van Philip, toen hij die vastgreep en het was hem niet mogelijk een woord te uiten!’ Mag het als eene onderscheiding beschouwd worden, wanneer een Nederlandsche roman in het Duitsch wordt vertolkt, dan heeft Adolf Glaser die onderscheiding met het volste recht aan Keller's ‘In der Fremde’ bewezen.Ga naar voetnoot1) Te zeldzaam beproefde Keller zijne krachten aan het drama. Onder zijne werken vindt men:
De twee eerste stukken zijn beide bekroond bij wed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijden, uitgeschreven door het Gemeentebestuur van Andwerpen. ‘Het blauwe lint’ is vertoond door de kunstenaars der ‘Vereeniging: het Nederlandsch tooneel’ (afdeeling Amsterdam). ‘Op het Postkantoor’, zonder vrouwenrollen, is bekend als voortreffelijk te passen in een kring van beschaafde tooneelliefhebbersGa naar voetnoot1). ‘De Dochter van den Barbier’ is eene aardige klucht met zang, waarin ééne vrouw ‘alle mannen te erg’ is, en van de kleinsteedsche vendetta's gebruik maakt, om zich een gewenschten bruigom en een klein kapitaaltje te verwerven. Het meeste gewicht als letterkundig werk zal ‘Het blauwe lint’ in de schaal werpen. Uit dit blijspel is de novellist Keller onmiddellijk te herkennen. De Haagsche referendaris Van Eerum is een oude kennis, die in ‘Overcompleet’ Van Arlen heet, maar in plaats van zeven dochters er maar ééne bezit. Als type voor het tooneel kan de referendaris met het eeuwig herhalen van zijn ‘consideratie en advies’ veel vroolijkheid verwekken. De knoop, gelegd door een pakje minnebrieven met een blauw lint er om, schijnt niet zeer belangrijk. De Baron Van Herstal en de geheele geschiedenis zijner natuurlijke dochter Machteld is al te romantisch en al te alledaagsch, maar de geestige gesprekken maken zeer veel goed. Als de Haagsche referendarisdochter op bevel harer moeder het hof moet maken aan een architect, die haar koel bejegent, zegt zij spijtig: ‘'t Is een automaat. Een impossibiliteit. Neem er de proef maar eens van, mama? Ik geef het op. Er blijft mij niets anders over dan in het water te vallen en mij door hem te laten redden!’ - Mevrouw Van Eerum antwoordt verschrikt: ‘Kindlief, wacht je er wel voor, denk aan je zijden japon!’ Een buitengewone bijval viel hem onverwacht ten deel, toen hij in 1878 zijn ‘Servetje’ uitgaf. Voor het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’ frisch weg voor de vuist op het papier geworpen, zonder schroom menschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zaken bij den naam noemend, daarenboven een schat van aardigheden over de voornaamste Haagsche letterkundigen ten beste gevend, werd deze ‘Herinnering aan Oefening kweekt kennis’ zoo boeiend en tevens zoo belangrijk voor de geschiedenis onzer letteren, dat de ronde en hartelijke Gualtherus Kolff - door Keller in de ‘Levensberichten’ der Leidsche Maatschappij van Letterkunde uitstekend geschetstGa naar voetnoot1) - niet ophield, of hij moest er eene afzonderlijke uitgaaf met acht-en-veertig portretten op den titel van hebben in 't licht gezonden.
Indien de Utrechtsche predikant van 1856 nog leefde en mij andermaal vroeg: Wie is Gerard Keller? dan zou ik hem eerst alles vertellen, wat ik hierboven heb medegedeeld, en er dan bijvoegen wat volgt: Gerard Keller is een flink man van negen-en-vijftig jaren, die dagelijks voortgaat zijne ‘Arnhemsche Courant’ te besturen. Met groote opgewektheid begint hij des morgens te zeven uur, als hij zijne couranten krijgt, en arbeidt elken dag tot half drie, tot de zijne is afgedrukt. Lid der Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, maar vooral als redacteur der ‘Arnhemsche,’ komt menigeen hem raadplegen, en wordt door hem met voorkomendheid ontvangen, behalve misschien van drie tot half vijf, als hij voor den arbeid van den dag zich schadeloos stelt door een partijtje whist te spelen. Dit en zijn letterkundig werk, dat hij des avonds tegen negen uur, na zijne bezigheden voor de courant, ter hand neemt, maken zijne eenvoudige weelde uit. Een ding is te bejammeren, dat hij als Conviva zich zelf niet heeft kunnen teekenen onder de gasten, die aan het ‘Servetje’ deelnemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Had hij het gedaan, mij dunkt hij zou met de volgende woorden afscheid genomen hebben van zijne lezers: ‘Ik heb veel gewerkt en weinig’ - dit is onjuist - ‘tot stand gebracht, wat waardig is te blijven. Om niet geheel nutteloos te leven, tracht ik hun, met wie ik leef, en met wie ik omgang heb, zoo weinig mogelijk verdriet te doen in dit kortstondig leven vol stormen en onweer. Ik ben altijd blijmoedig en opgewekt geweest, ook in tegenspoed; ik was voor mijn drie-en-vijftigste jaar nooit ernstig ziek, en heel mijn leven door hoop ik in mijn humeur te blijven als tot heden het geval was; behalve wanneer ik mij driftig maakte, soms wel tien minuten lang.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken van Gerard Keller.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Almanakken, tijdschriften en dagbladen onder redactie van Gerard Keller.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|