Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3
(1889)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
Hendrik de Veer.I.‘Ik heb een afkeer van biografiën, waarin het beeld der volmaaktheid ons op elke bladzijde tegenkomt.’ Sommelsdijk op Overflakkee is de geboorteplaats van Hendrik de Veer. Nauw anderhalf jaar oud, moest hij de bloeiende plaats verlaten, daar zijn vader Arnold Antonie de Veer, griffier van het ‘Vredegerecht’ aldaar, in 1831 stierf. Zijne moeder, Anna Petronella van der Meulen, bracht het kind naar Amsterdam in het huis van een grootvader, zoodat hij van Sommelsdijk niets anders meênam dan den datum zijner geboorte - 23 November 1829. De jeugd en de jongelingsjaren van Hendrik de Veer kenmerkten zich niet door vele, maar toch door enkele buitengemeene voorvallen. Moest hij zijn vader vroeg missen, zijne moeder stierf in 1835, waardoor de verweesde zesjarige knaap geheel onder het toezicht en de zorg van welgegoede bloedverwanten kwam. Men zond hem naar eene kostschool in Overijssel. Te Hasselt bij den kostschoolhouder Soeters leerde hij de nieuwe, en de oude talen door hulp van den predikant Bruna. In latere jaren heeft de Veer zijne herinneringen op geestige wijze met zijne fantasie doorweven in een bundel | |||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
schetsen onder den titel: ‘Toen....en nu.’Ga naar voetnoot1) Van zijn vertrek naar de kostschool zegt hij: ‘Ik was een wees. Mijne ouders hadden mij niets nagelaten dan hun zegenbede en hun eerlijken naam. Ik moest de wereld door en dus hoe eer ik de wereld intrad hoe beter. Waar kon ik geschikter beginnen dan op een kostschool? Barmhartige bloedverwanten hadden zich bereid verklaard de kosten te dragen....Ik zou overvloed van stevigen kost krijgen. De lucht aan den overkant der Zuiderzee was gezond. 't Water was er zelfs beroemd. Daarbij zou ik alles kunnen leeren, wat ik noodig had, om mijn eigen brood te verdienen.’Ga naar voetnoot2) De kostschool zelve wordt uitvoerig geschilderd: de ‘monsieur’ en zijne bleeke, zwakke vrouw, (een fantasie-beeld), de jongens en hun moedwil, hunne plagerijen, al de ellende, die een knaap op eene kostschool kan doorleven. Dit geheele vagevuur der kindsheid en van den knapenleeftijd heeft hij doorworsteld en te boek gesteld. ‘Ik kwam op school als een kind’ - zegt hij - ‘en ik ging heen, toen ik reeds bijna volwassen mocht heeten.’ In dien tusschentijd had hij te worstelen met ‘jong lijden,’ ofschoon hij toch over het geheel opgeruimd en kinderlijk gelukkig was. ‘Ik stond nagenoeg alleen op de wereld, zonder medelijdende harten, doch ik herinner mij niet, dat deze toestand op zich zelf mij ongelukkig maakte. ‘Ik hechtte mij, in de korte weken mijner zomervacantie, aan mijne eenige zuster, alsof wij elken dag bij elkander waren; aan de bloedverwanten, die de plaats van vader en moeder bij ons trachtten te vervullen; aan den man, die mij verzorgde en onderwees; aan een paar kameraden en bovenal aan het leven, het heerlijke leven, met zijn zonneschijn en avondschemering, zijn materieele producten en de poezie, die ik achter de dingen verscholen zag.’Ga naar voetnoot3) De Veer bleef tot zijn zeventiende jaar ter kostschool | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
van den heer Soeters te Hasselt, om daarna te Amsterdam door Dr. P. Epkema, privaat-docent, te worden voorbereid tot het destijds zoo zeer gevreesde staats-examen. Van September 1846 tot September 1848 genoot hij het onderwijs van Epkema, dat op hem een diepen indruk maakte. Hij had te Hasselt bij den predikant Bruna - als gezegd werd - een begin met zijne classieke studiën gemaakt. Wat er bij hem omging, toen hij onder de leiding van Epkema geplaatst werd, bebeschrijft hij zelf, als volgt: ‘Ik was destijds een opgeschoten knaap van ongeveer zestien jaar. Ik had reeds vier jaren lang in het classicisme gewerkt en, naar mijn vorige leermeester beweerde en ik zelf maar al te graag geloofde, niet zonder vrucht. Ik had mijn Xenophon ver achter den rug, reeds een paar tragedies van Sophocles gelezen; het uitzicht, dat ik weldra kennis zou maken met Euripides en mijn tanden stomp zou mogen bijten op zeker welbekend caput uit Thucydides lachte mij toe. Daar naast wachtten mij de zwaarste oraties van Cicero, wiens “De Amicitia” en “De Senectute” ik al genoten had, terwijl ik, aan de hand van een voorzichtig leidsman, mij nu en dan al eens met Tibullus en Catullus had bezig gehouden.’Ga naar voetnoot1) Het viel hem zeer uit de hand, toen hij van Epkema moest hooren, dat hij zijne eigenlijke grammatische studie der classieken nog beginnen moest. Doch het gevreesde staats-examen was hem een machtige prikkel. Hij werd in de laagste klasse van Dr. Epkema's inrichting opgenomen, en moest, als het ware, van voren af aan beginnen. In twee jaren was hij klaar en kwam met glans door het staats-examen, steeds, ook na zijne academische studiën, den man met innige dankbaarheid vereerend, die hem den toegang daartoe zoo gemakkelijk gemaakt had. Hendrik de Veer had de theologie tot zijn studievak, en, zijne bloedverwanten medehelpende, Utrecht tot zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
hoogeschool gekozen. Hij werd er in September 1848 als student ingeschreven. Een nieuw vagevuur wachtte hem - de groentijd. ‘'t Is immers een feit, dat het groenloopen voor het tegenwoordig geslacht een gebruik is geworden, waarover men zich min of meer schaamt’ - zeide hij laterGa naar voetnoot1), al komt de geschiedenis der allerlaatste jaren tegen deze uitspraak in verzet, al schijnt hij zelf de zegeningen van zijn eigen groentijd dieper te beseffen, dan bij minder begaafde lotgenooten in den regel het geval is. Zeer aardig en zeer eigenaardig klinkt bij de Veer eene lofspraak op de vormende kracht van het groenloopen. ‘Het groenloopen (te Utrecht in September 1848) was werkelijk een niet te verwerpen zaak; ofschoon de bewering, dat 't het beste middel mocht heeten om kennis te maken met de oudere studenten, eenvoudig eene dwaasheid was. Men maakt moeilijk kennis, wanneer de eene partij het onbeperkte recht heeft om de andere uit te schelden, te martelen, te overbluffen en van dat recht een schromelijk misbruik maakt. Ook was 't in honderd gevallen niets meer dan een masker. De ruwe en onbarmhartige donderaar (ik gebruik het geijkte, classieke woord) bleek menigmaal later een van de zachtaardigste en vriendelijkste jongens te zijn, met wien wij hartelijk lachten om het feit.....dat wij een poos lang voor hem gesidderd hadden.’Ga naar voetnoot2) Dan komt een pleidooi voor andere ‘voordeelen’ van het groenloopen, dan wordt de kennismaking der groenen onderling geprezen. De groote ontgroenpartij, in de lokalen van den Utrechtschen schouwburg op en onder het Vreeburg, boezemt hem nog als man van rijpen leeftijd (1877) den meesten eerbied in. De academische jeugd, die zich in het jongst verleden (1884-1889) over velerlei misbruiken bij het groenloopen had te verdedigen tegen velerlei gezag, zou uit de Veer's hoofdstuk: ‘Voor en na het ontgroenen’ in zijn ‘Toen.....en nu’ eene niet onbe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
langrijke bloemlezing van lofspraken op deze meer en meer gewraakte instelling kunnen samenlezen. Men vergete niet, dat de Veer als zevenjarige knaap een zeer pijnlijken en langdurigen groentijd op eene kostschool had doorleefd; dat hij, als wees, hoe liefderijk door bloedverwanten gesteund, nooit de zoete vreugden en de zachte banden van het ouderlijk huis had gekend Hij had zeer vroeg in zich zelf steun moeten zoeken en steun gevonden; hij was beter dan eenig ander novitius tegen de stormen van het Utrechtsche groenwezenGa naar voetnoot1) opgewassen. Ging het hem dus voor den wind in den groentijd, toen hij student was geworden, liep het hem niet tegen. Op den oosthoek van de Lijnmarkt, tegenover de Choorstraat, stond de burgerlijke woning, waar hij kamers huurde, en metter woon getrouw bleef volharden tot aan zijn vertrek uit Utrecht. Zijne gezellige studentenkamer bleef van 1848 tot 1853 eene loopplaats voor talrijke, hartelijke vrienden. Na de ontgroening namen eenige der jonge studenten dienst als ‘rustbewaarders’, daar men zich te Utrecht in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
tijdperk der Grondwetsherziening (Maart tot October 1848) soms zeer beangst maakte voor ongeregeldheden. De studenten hadden deel genomen aan het politiek leven van den dag. ‘Naauwelijks was het koninklijk besluit van 14 Maart bekend’ - zegt de verslaggever van de ‘Lotgevallen der Utrechtsche hoogeschool van 1 Nov. 1847 tot 1 Nov. 1848’Ga naar voetnoot1) - ‘of nog denzelfden dag (15 Nov.) werd er des avonds te 10 ure op de sociëteit eene buitengewone convocatie belegd, welke, niettegenstaande er geen genoegzame tijd tot behoorlijke afkondiging was geweest, echter vrij talrijk bezocht was. Daar stelde een onzer oudere academie-broeders voor den volgenden dag de vlag uit te steken en de sociëteit te illumineren. Met overgroote meerderheid werd het voorstel aangenomen; en den volgenden dag wapperde de vaderlandsche vlag van zeer vele studentenwoningen, terwijl des avonds een schitterend chassinet voor de sociëteit, met de woorden: “Hulde aan den Koning,
Leve de Grondwets-herziening!”
de oorzaak dier feestvreugde te kennen gaf.’ Toen den 24 Maart de tijding van een oproer te Amsterdam kwam, verspreidde men het gerucht, dat er ook te Utrecht ongeregeldheden zouden voorvallen. Honderdvijfentwintig studenten boden zich als vrijwilligers aan bij het Stedelijk Bestuur, om met eene burgerwacht uit de ingezetenen de rust te bewaren. Ze werden gewapend met geweren van ‘allerlei soort en kaliber’, maar hadden niet noodig hun moed te toonen, daar te Utrecht alles rustig bleef. Ook de Veer sloot zich in October 1848 bij hen aan, en nam deel aan den vreedzamen optocht van 3 October onder leiding van den student O. van Rees, ter heugelijke viering van de afkondiging der nieuwe Grondwet. | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
II.Zij, die van 1848 tot 1853 te Utrecht studeerden in de godgeleerdheid, hadden zich eerst toe te leggen op het zoogenoemde klein-mathesis-examen onder leiding van den hoogleeraar Dr. C.H.D. Buys-Ballot, om vervolgens, meestal gedurende twee academische cursussen, zich te wijden aan de studiën voor het propaedeutisch-examen. Langs dezen weg moest ook de student de Veer tot zijne eigenlijke theologische studiën komen. Voor hem, die de collegiën wilde bezoeken, was er destijds ruimschoots gelegenheid. Men begon te acht uur met de Elementa Matheseos in het sombere klein-auditorium bij Professor Buys-Ballot, om te negen uur naar den Springweg te ijlen, waar de bejaarde Professor J.C. Swijghuisen Groenewoud de Hebreeuwsche Oudheid aan zijne jongeren verklaren zou. Het was er dikwijls vol van jonge adspirant-theologen, die hunne druipende regenschermen in een hoek opeenstapelden, die met domige voorhoofden en kwalijk onderdrukte geeuwbuien naar de snel uitgesproken voordracht van den hoogleeraar luisterden - een boerschen grijsaard met haveloozen, zwarten rok en een stroom van middelmatige Latijnsche volzinnen. Te tien uren snelde men naar de Korte Nieuwstraat, om in een keldervertrek bij den hoogleeraar L.G. Visscher de geschiedenis der Nederlandsche Letteren te hooren verhalen door een grappig oud-heer met een gouden bril en eene zwart fluweelen baret. Er stond daar in de collegiekamer een zwart bord, waarop snaaksche muzenzonen alle mogelijke en onmogelijke termen schreven, die soms tot groote vreugde der auditores aanleiding gaven tot allerlei voor de vuist uitgesproken verhalen van den hoogleeraar in Nederlandsche taal en letteren. Na een vroolijk uur te hebben doorgebracht, rende men te elf uur naar de Lange Nieuwstraat, naar eene bouwvallige zolderkamer met veel ruimte, een gevaarlijken vloer vol gaten, en eene gebarsten kachel, | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
om bij Professor Antonie van Goudoever een Latijnsch dictaat over Sallustius' Jugurthijnschen oorlog of over Vergilius' ‘Aeneis’ te hooren voorlezen. Men kon zich hier onderscheiden door alles op te schrijven, wat reeds in tal van afschriften onder de jongelui verspreid was, of wel door zachtkens in te dommelen bij den eentonigen klank van des commentator's stem. Nog was de dagtaak niet volbracht. Van de Lange Nieuwstraat holden de propaedeutici naar de Oude Gracht, Weesbrug, om de Brandsteeg in te slaan en door eene openstaande deur naar boven te stijgen, ten einde kwart na twaalf de les van den hoogleeraar S. Karsten over Sophocles' ‘Koning Oedipus’ of over Demosthenes' rede: ‘de Corona’ te volgen. Voor het eerst mocht de moede jonkman zich hier in eene behoorlijke zaal en op behoorlijke banken nederzetten, en, daar de vier vervlogen uren hem geene bijzondere inspanning hadden gekost, luisterde hij met dubbele aandacht naar de heldere, smaakvolle, Latijnsche voordracht van dezen professor. Niet elken dag volgden de collegiën zoo snel op elkaar, schoon Donderdags, Vrijdags en Zaterdags de lessen over Logica van den hoogleeraar Opzoomer te twee uren bijna al de nieuwe studenten der beide laatste jaren en niet weinigen uit het derde, vierde of vijfde jaar te zaâm vereenigden. Het bouwvallige vertrek in de Lange Nieuwstraat zag somtijds meer dan tweehonderd studenten samenstroomen, om de in kristalhelder Nederlandsch uitgesproken lessen met gespannen aandacht te volgen. Voor de Veer en voor zoo menig zijner tijdgenooten was het uur der Logica een uur van verademing, van rijke leering, van genot en stichting tevens. Menig jong studentenhart, dat bijna bezweek onder de opeenstapeling van de bontste feiten in middeleeuwsch Latijn, begon te herleven, als Opzoomer met de hem eigen duidelijkheid en welsprekendheid een hoofdstuk zijner Logica verklaarde; menig jong gemoed, dat wanhoopte den weg te vinden in de doolhoven der Romeinsche, Grieksche | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
of Hebreeuwsche antiquiteiten, werd voor de wetenschap en voor het leven gered door Opzoomer. Voor de Veer en zijne vrienden was de invloed van dezen hoogleeraar beslissend. Al wie een weinig smaak, een weinig hart voor ernstige studie en ernstig nadenken bezat, sloeg geene der lessen van Opzoomer over. Tot de vaste bezoekers behoorden de Veer en de zijnen. Onder de Utrechtsche studenten, die in het lustrum van 1848-1853 min of meer op den voorgrond traden, behoorden W.B.J. van Eyk, A. HeynsiusGa naar voetnoot1), W. Hoevers, P.M. Keller van Hoorn, Daniel Koorders, Louis Mulder, Otto van Rees, J. van Meerbeke, Allard Pierson, J. Stemberg, H. Kern, J.A. Lamping, A.G.C. van Duyl, G. van Gorkom en H.G. Hagen. Van deze allen behoorden Allard Pierson en J. Stemberg tot zijne beste vrienden, waarbij gevoegd moeten worden E.J.P. Jorissen, L.H. Slotemaker, M. Mees en J.W.D. Roëll. Vooral na het afleggen van zijn propaedeutisch examen (1850) begon die club invloed te oefenen in de Utrechtsche studenten-kringen. Vrij getrouw de lessen der drie welbekende professoren Bouman, Vinke en Royaards van September 1850 tot Juni 1853 bijwonende, kenmerkte zich zijne loopbaan als student door zijne medewerking aan den Utrechtschen Studenten-Almanak. Er was veel letterkundig leven onder de Utrechtsche jongelui. Opzoomer had een collegie tot oefening in de welsprekendheid geopend; de studenten stelden er het hoogste belang inGa naar voetnoot2). In den Almanak van 1851 verscheen eene vertaling van het schoone: ‘Adieu, adieu! my native shore
My native land - good night!’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
- het afscheid van Childe-Harold - door den student J.H.C. Kern; gedichten van A. Pierson, W.B.J. van Eyk, E. Ekker, W.J. Jorissen en H. de Veer. De geest der jonge dichters is zeer ernstig. De Veer's eerste vers is getiteld: ‘Bidt voor haar’, eene soort van hoogromantische ode op eene kindermoordenares, die in de verste verte niet doet vermoeden, dat de dichter in de wieg was gelegd, om den ‘Trou-ringh voor 't Jonge Holland’ te schrijven. Niet minder deftig is een tweede gedicht: ‘Twee vorsten’ (Napoleon en Louis Philippe) in denzelfden almanak, kernachtig van inhoud, maar uiterst zwak van vorm. Dit belette niet, dat hij met zijne vrienden Mees en Pierson den Studenten-Almanak voor 1852 ‘redigeerde’. Intusschen had men een druk jaar achter zich liggen, het lustrumjaar 1851. De Veer had volop gedeeld in de academie-feesten, had zich benoemd gezien tot lid der commissie voor de reunie van de studenten uit de jaren 1843-1848; had als lid der Haarlemsche Rhetorijkerkamer ‘Liefde boven al’ eene rol vervuld in de maskerade. Van daar, dat hij zich in het najaar van 1851 geheel aan zijne studiën wijdde, en de Almanak van 1852 slechts enkele bladvullingen van hem bevat. In den zomer van 1852 werd hij candidaat in de theologie, en met dien van 1853 ging hij Utrecht verlaten. Toch bleef dit jaar rijk aan de schoonste herinneringen. De Veer ‘redigeerde’ nogmaals met zijne vrienden Mees, Pierson, E.J.P. Jorissen en L.H. Slotemaker den Studenten-Almanak voor 1853. Daar hij secretaris der redactie was, nam hij een ruim aandeel aan het opstellen van het ‘Verslag’. Duidelijk komt het hierbij uit, hoe hij tot op zijn laatste studiejaar getrokken werd door Opzoomer, die niet alleen een buitengewoon collegie over welsprekendheid had geven, maar nu ook met zijne studenten Schiller's treurspelen lasGa naar voetnoot1). En | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
dat hij een echt leerling van Epkema bleef, blijkt uit de verontwaardiging, waarmeê hij het Koninklijk Besluit van 4 Augustus 1852 (Staatsblad No. 50), houdende vrijstelling voor aanstaande studenten van alle getuigschriften omtrent vroegere studiën, vermeldt. Afschaffing van het staatsexamen scheen aan de leerlingen van Epkema destijds een hemeltergende gruwel. In den Almanak van 1853 komt alleen voor eene korte ‘Redacteurs-Nachtmerrie,’ geteekend de Veer, frisch en levendig gesteld, vier bladzijden, die een aanstaand schrijver voorspellen. Voor het overige werd de Veer geheel ingenomen door zijne studiën voor het proponentsexamen, dat door hem den 5 Augustus 1853 met gunstig gevolg te Arnhem werd afgelegd. | |||||||||||||||||||||
III.De vijf gelukkige academische jaren waren te snel voorbijgevlogen. De student was candidaat, was proponent geworden, de vervulling zijner bestemming, het predikambt, wachtte hem. Gelukkig, dat hij niet lang had rond te zwerven als proef preêkend proponent. De gemeente Meerkerk (Zuid-Holland, aan het Zederik-kanaal, tusschen Gorinchem en Vianen) beriep hem in Maart 1854. Hier aanvaardde hij zijn ambt als verbi divini minister, hier zag hij zijne vriendelijke pastorie in een lustoord herschapen, toen hij er zijne bruid, mejuffrouw Sara Tijl, uit Zwolle, als zijne echtgenoote binnenleidde. Nederland bezit in den ‘Trou-ringh voor 't Jonge Holland’ eene zoo uitvoerige en geestige getuigenis van | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
den echtgenoot en den vader omtrent alles wat onsnationaal huiselijk leven aangaat, dat men geen woord behoeft te spreken over het echtelijk geluk van den jongen predikant, die later als hoofd des huizes een kring van twaalf kinderen om zich heen verzamelde....hij heeft alles zelf verteld, verdichting en waarheid smaakvol saâmgeweven, als weldra blijken zal. De Veer bleef korten tijd - drie jaren - te Meerkerk, en nam in 1857 een beroep aan naar Wormerveer. Daar stond in zijne pastorie te Wormerveer een gevelsteen met den naam van Wessel Mobach, een toeval, dat de Veer aan den schrijversnaam van Vesalius Mobachus hielp, toen hij in 1859 zich als auteur nog niet bij zijn eigen naam wilde noemen. Hij werd in dat jaar naar Delft beroepen, en trad tevens op als romanschrijver. In 1859 en 1860 kwamen snel achter elkander twee werken van zijne hand in het licht, die nauw samenhangen door de stof, welke ze behandelen. In beide boeken: ‘Van gelijke bewegingen als Gij, door Vesalius Mobachus’, roman, en ‘Agatha Welhoek’, historische studie, wordt de geschiedenis verhaald van een verliefd predikant, in zijne liefde gedwarsboomd, omdat hij predikant is. Als wrekers hunner beide ambtgenooten, de een gedroomd, de ander historisch, die moesten lijden, omdat zij predikanten waren, treden Vesalius Mobachus en de Veer te voorschijn. In beide boeken heet de heldin Agatha, in beide verzet de vader, hier een trotsche Baron, daar een niet minder trotsche Burgemeester van Delft, zich zoo lang mogelijk tegen het huwelijk. In beide eindelijk blijven de heldinnen volharden, ondanks allen tegenstand, toonen de dominé's-helden de voorbeeldigste trouw en geestkracht. In den roman: ‘Van gelijke bewegingen als Gij’ is deze stof door de idealiseerende verbeelding van den verhaler zeer behendig zoo geschikt, dat de predikant aller harten verovert op één na - dat van den hooghartigen vader zijner Agatha, den Baron. In de geschiedenis van ‘Agatha Welhoek’ moest der fantasie het | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
zwijgen worden opgelegd. Een aanzienlijk burger van Delft, de heer C. Hoekwater, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wees de Veer op deze ‘ware historie.’ Aanstonds snuffelde hij in het ‘actenboek’ van den Delftschen kerkeraad, en vond er belangrijke stukken omtrent de gedwarsboomde vrijaadje van zekeren Dominé Arnoldus Bornius met mejuffrouw Agatha Welhoek, dochter van een Delftschen Burgemeester, bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, een patriciër, wiens praalgraf in de Oude Kerk te Delft prijkt. Uit die stukken stelde hij een boeiend historisch verslag op, waarbij de volharding en de trouw van Bornius en zijne Agatha herhaaldelijk geprezen, het gedrag van den Burgemeester en van diens weduwe scherp gelaakt werden. Men heeft er op gewezen, dat de Veer in zijn onderzoek niet ver genoeg gegaan was, dat hij ‘geheel onbekend was gebleven met de geschiedenis, wij zouden bijna zeggen, de chronique scandaleuse van den dag.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad geven eenige pamfletten uit de verzameling van Frederik Muller, inzonderheid een ‘Schuytpraetje tusschen vier personen, varende van Delft op Leyden’, het noodige licht. Het blijkt, dat de predikant Bornius zeven-enveertig jaar oud en weduwnaar met bijna volwassen kinderen was, toen hij naar de hand van de twintigjarige Agatha Welhoek, zijne leerlinge, dong en dat - benevens het verschil in stand - dit eene ernstige reden was voor den Burgemeester Welhoek zijne toestemming tot zulk een huwelijk te weigeren. Noch uit ‘Van gelijke bewegingen als Gij,’ noch uit ‘Agatha Welhoek’ zal men de Veer's verdienste als letterkundig kunstenaar kunnen beoordeelen. Deze zijne beide eerstelingen zijn te veel geschreven met het doel de eer van zijn beroep te handhaven. In zijne voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
rede van het eerste boek, in den vorm van een brief aan Ds. M. medegedeeld, leest men de verklaring: ‘De plaats, welke (de predikant) inneemt in de maatschappij is nog te weinig omschreven....Met steek en bef of toga wordt hij geen geheel ander mensch dan hij was. Wien God een ambt geeft van die gehalte als het onze, dien geeft hij niet aanstonds al de kennis en al de wetenschap en al de wijsheid en kracht, welke daarbij noodig zijn.’ Dit in 1859 geschreven woord komt ons nu (1889) bijna verwonderlijk voor, daar het ‘tijdperk van overgang (voor de predikanten) uit de kastenverdeeling naar de zelfstandige en vrije openbaring van (hunne) geestkracht op elk gebied van het maatschappelijk leven’ - waar de Veer in dezelfde voorrede van spreekt - reeds lang voorbij is. De rechte belangstelling voor een roman als ‘Van gelijke bewegingen als Gij’ kan nu niet meer worden opgewekt, hoewel de billijkheid eischt te erkennen, dat vele uitstekend geslaagde bladzijden voor een buitengemeen schrijverstalent van dezen auteur getuigenGa naar voetnoot1). De Veer heeft tien jaren het predikambt waargenomen (1854-1864) te Meerkerk, Wormerveer en Delft. Toen kwam de groote geweldenaar, die men de ‘omstandigheden’ noemt, hem van den kansel roepen, voor de eer van welken hij in zijne beide eerste geschriften zoo wakker had gestreden. Tijdens het tweede ministerie Thorbecke (1862-1866) kwam de wet ‘houdende regeling van het Middelbaar Onderwijs’ tot stand. In 1863 was heel Nederland vol van ‘burger-dag-en-avondscholen’ van ‘Rijks-Hoogere-Burgerscholen’ van ‘Middelbaar-onderwijs voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
meisjes’, zoodat soms de dagbladen onleesbaar en de gesprekken ongenietbaar werden. Ondanks dit klein verdriet namen allen, die beschaving en wetenschap op prijs stelden, de nieuwe middelbaar-onderwijs-beweging met groot genoegen waar. De vraag bleef evenwel, vanwaar het groot personeel van directeurs en leeraars voor de aanstaande Hoogere Burgerscholen moest komen? Te Delft werd deze vraag op zeer bevredigende wijze opgelost. De Burgemeester, Mr. J. van Kuyk, wist den predikant de Veer over te halen toga en bef af te leggen, om in dienst der gemeente Delft het ambt van Directeur der Hoogere Burgerschool te gaan bekleeden. De eenige verplichting, die van hem werd gevergd, was het afleggen van een candidaats-examen in de letteren, eene taak, die den oud-leerling van Epkema, oud-student der Utrechtsche Academie, niet zwaar kon vallen. Na zich snel van dezen plicht te hebben gekweten, trad hij in 1864 bij de oprichting der Delftsche Hoogere-Burgerschool als Directeur opGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||
IV.In den eersten tijd na zijne aanstelling wijdt de Veer zich met inspanning van elk uur aan zijne nieuwe taak, de inrichting der Delftsche Hoogere Burgerschool. Zoo spoedig hij na een paar jaren van zorg en nauwlettend toezicht de zekerheid had verkregen, dat zijne regeling aan de voorschriften der wet, aan de verwachting van het Delftsch gemeentebestuur en die der Delftsche ouders voldeed, zonderde hij gaarne enkele van zijne vrije uren af, om de pen op te vatten, die hij tijdens de tien jaren van zijn predikambt reeds met goed gevolg had gevoerd. Het had zijne aandacht getrokken, dat te Leiden in | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
1866 een nieuw tijdschrift was opgericht onder den titel: ‘Los en Vast.’ Hoewel er op het titelblad stond, dat de inhoud ontleend was aan de ‘briefwisseling van een Leidsch Student’, bleef het voor hem geen geheim, dat twee oude kennissen uit Utrecht, Dr. G. van Gorkum en Dr. H.G. Hagen, met de Leidsche predikanten Dr. W. Scheffer en R. Koopmans van Boekeren, het tijdschrift hadden in 't leven geroepen; niet het minst, om een woord meê te spreken ter verdediging der door hen met groote geestdrift gehuldigde moderne richting in de godgeleerdheid en in de Nederlandsche Hervormde Kerk. De Veer had toga en bef niet over de heining geworpen, hij bleef met levendige belangstelling de lotgevallen der moderne richting volgen, en voor hare beginselen strijden. Later zegt hij er van: ‘Ik heb ook in 't kerkelijke mijn campagnes gemaakt en verzeker u, dat ik niet achter ben gebleven. In mijn jeugd waren de Groningers aan de spits...Ik heb met de keurbende mijner tijdgenooten die Groningers onder den voet geloopen en met al de onbarmhartigheid en den overmoed, welke aan zoo'n jonge keurbende alle eeuwen door schijnt eigen te zijn, op mijn tijd den staf gebroken over die geantiqueerde Groninger theologie. Daarop hebben wij ons met hart en ziel in den strijd tusschen Scholten en Opzoomer geworpen. We hebben de taaiste brokken moraal met het helderste en fijnste merk onzer jongensphilosophie overgoten....’Ga naar voetnoot1) Hij sloot zich aan bij de Leidsche predikanten en hun tijdschrift ‘Los en Vast’, om zoowel aan den strijd voor de moderne richting deel te nemen, als om zijne eigene hoogst eigenaardige opstellen te plaatsen. Gustave Droz had in 1866 een buitengewonen bijval verworven met het alom bekende boek: ‘Monsieur, Madame et Bébé.’ Eene plotselinge opwelling deed de | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
Veer besluiten dezelfde stof uit een nationaal Nederlandsch oogpunt te behandelen, en zoo begon hij in 1867 in het tweede deel van ‘Los en Vast’ met: ‘Drie hoofdstukken uit een Hollandschen ‘Monsieur, Madame et Bébé,’ en schreef: ‘Zestien jaren,’ ‘Wij blijven thuis’ en ‘Het complot’. Zoodra men deze opstellen gelezen had, begreep men, dat onze letteren een geheel nieuwen schrijver rijker waren geworden. Van de drie opstellen waren er twee zeer goed, een slechts middelmatig. In 1868 gaf het Leidsche tijdschrift nog een opstel van hem: ‘Wij komen niet uit,’ en in datzelfde jaar verscheen te Leiden bij den uitgever van ‘Los en Vast,’ den heer S.C. Doesburgh: ‘Trouringh voor 't jonge Holland.’ Met dit boek heeft de Veer volkomen bereikt, wat hij zich had voorgesteld - een Hollandsche Droz te worden. Zijn ‘Trou-ringh’ staat met inachtneming van het nationale en eigenaardige op gelijke lijn met ‘Monsieur, Madame et Bébé.’ Droz is vroolijker, oolijker, gelijkmatiger, logischer in de voorstelling, De Veer ernstiger, gemoedelijker, deftiger, zwaartillender. Beiden deden een zeer goed werk, en maakten zich een letterkundigen naam voor de toekomst. Neemt men den ‘Trou-ringh’ van 1868 ter hand, dan is de eerste indruk na de lezing, dat het boek begint met het zesde hoofdstuk: ‘Hoe ik aan mijne vrouw kwam,’ en dat de vijf voorafgaande schetsen zonder groote stoornis konden gemist worden. De overige dertien zijn allen voortreffelijk. Met het zesde hoofdstuk begint, wat men noemen kan, het pleidooi voor de Hollandsche vrouw. De ‘een of andere povere knaap’ heeft verteld, dat het beter was niet te trouwen naar het voorbeeld van Parijs, en toen hebben de jongens vastgesteld, dat de Hollandsche vrouw ‘meer geschikt was voor keuken en kelder dan voor omgang met den man.’ Een ‘paar van onze geniaalste schrijvers’ hebben die jongensbeweging gesteund, en nu werd de Hollandsche vrouw een ‘goed, braaf mensch, | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
met wie een ambachtsman door zuinigheid ‘rijk kan worden en bovendien nog vrij gelukkig zijn; maar zij verloor alle aanspraak op hoogeren rang. De fijne schaaf was er niet over gegaan. Haar ontbrak de eigenlijke bevalligheid. Zij kon wel bloemen vlechten door het aardsche leven der mannen, maar 't waren zonnebloemen of stokrozen. De geur en sierlijkheid moest men dus van elders laten komen, tenzij men met een burgermans huiselijk leven tevreden gelieft te zijn.’ De Veer daarentegen zal onwrikbaar staande houden, wat hij een onderwerp van nationalen trots acht, en daarom met groote letters schrijft: ‘dat de Hollandsche vrouw niet minder bevallig is dan degelijk,’ dat hij ze niet anders zou willen hebben, dan ze van nature is. En daarop begint de pleitrede, die met buitengemeen talent, met buitengemeen gevoel en buitengemeene hartelijkheid wordt volgehouden tot het einde. Het is duidelijk, dat de Veer veel meer werk maakt van ‘Madame’ en ettelijke ‘bebé's’ dan van ‘Monsieur.’ Madame moet er bij zijn, als Monsieur vertellen zal, hoe hij aan haar gekomen is, en daarom zwijgt Monsieur er maar over. Hij kan den tijd van zijne verloving niet vergetenGa naar voetnoot1), en staat al onder de pantoffel, als Madame hem helpt de portretten zijner vrienden op te hangen, wanneer ze hunne eerste woning betrokken hebbenGa naar voetnoot2). Nog meer treedt Madame op den voorgrond, als Oom en Tante komen logeeren, en Monsieur zich geweldig verveelt, omdat Madame altijd bij hare logé's is. En dan komt de merkwaardige avond....Oom en Tante gaan uit, de jonggetrouwden blijven thuis, en zitten weer alleen te zaam. Monsieur klaagt er over, dat Oom en Tante hem storen in zijne huiselijkheid, en Madame vertelt hem haar groot geheimGa naar voetnoot3), ‘terwijl een hoog rood haren | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
hals kleurde en haar blik zwom in een weelde, die geen weemoed en geen blijdschap was,’ de blijde boodschap van ‘bébé’ No. 1. Monsieur komt langzamerhand nog meer onder den plakGa naar voetnoot1), als hij, na zeven maanden getrouwd te zijn, voor het eerst naar een heerendiner gaat, en Madame hem beweegt, na eenig tegenstribbelen zijnerzijds, om te negen uur weêr thuis te zijn. Mocht men al willen opmerken, dat de Veer in de beste hoofdstukken van zijn ‘Trou-ringh’ zijne lauweren en rozen alleen om het blanke voorhoofd der Hollandsche vrouw vlecht, men erkenne tevens, dat dit werk met volle overtuiging en zeer veel smaak is gedaan. In diezelfde beste hoofdstukken spreekt hij soms op een toon, alsof hij den oud-Hollandschen geest en den oud-Hollandschen humor van Betje Wolff had geërfd. Dit blijkt bij den eersten twist tusschen de jonge echtgenootenGa naar voetnoot2). Tante had een brief geschreven aan Madame. Tante had diep medelijden met haar, ‘die nog, zoo jong en onervaren, toch reeds zoo diep in de zorgen zat.’ Tante meende bovendien, ‘dat men maar eens jong was en dat de mannen geen begrip hebben van 't geen een vrouw toekomt.’ Gekwetst door den giftigen steek van dit kwaadaardig serpent, den eersten twistappel in het gelukkig gezin werpende, ontkiemt bij Madame een zweem van wantrouwen. Zij wil niet zeggen, wat er in den brief staat, zij pruilt. Monsieur is ontstemd, en neemt alles zeer hoog op. De oorlog staat op het punt uit te breken, maar het goede hart van Madame zegeviert; zij vertelt alles openhartig....de kracht van den boozen daemon is gebroken. Eene opmerking, die misschien hare plaats niet onwaardig is, zou kunnen gemaakt worden op de al te sterk geïdealiseerde schildering van den schrijver. Hij ziet alleen zonneschijn, en maar heel zelden schaduw. De gel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
delijke zorgen van het jonge gezin worden op verwonderlijk gemakkelijke manier overwonnen, daar een vermogend oom vrij groote sommen voorschiet, om die later op de erfportie af te schrijvenGa naar voetnoot1). Dan komt er in den geheelen ‘Trou-ringh’ geen woord over ‘de meiden’....en over zooveel, wat door de Veer behendig wordt verzwegen. Hij vindt allerlei verzachtende omstandigheden, en ziet alles in een heerlijk rozenrood licht. Maar daarvoor is hij idealist en bekent het vrijmoedig; hij houdt niet van ‘de verrassingen en verschrikkingen van het romantisme’, of van ‘de enormiteiten der jongste realistische school’ (1868). Dat hij met het oog op zijne Hollandsche lezers en lezeressen niet geheel mistastte, bewijst de algemeene bijval aan zijn boek geschonken, bewijst de tweede druk, die in 1872, de derde, die in 1876, en de vierde, die in 1886 het licht zag. De drie laatste drukken bevatten een geheel nieuw deel met latere opstellen, waarvan een zestal in de jaargangen 1869, 1870, 1871 en 1872 van ‘Los en Vast’ vooraf verscheen. De vijftien schetsen van den nieuwen bundel zijn niet allen even belangrijk, behandelen soms ‘vreemde mingevallen’Ga naar voetnoot2), maar komen ten slotte tot ‘Monsieur, Madame’ en vele ‘bébé's’ terug. De allerbeste zijn: ‘Ons groote diner’, ‘Ons optrekje’, ‘Klein vrouwtje gaat heen’, ‘Met ons beitjes’ en ‘Berlijnsch zilver’. Er treedt hier eigenlijk eene nieuwe persoon op, die zich in den eersten bundel reeds schuchter vertoonde: ‘klein vrouwtje’, de oudste dochter des huizes. Haar vertrek naar de kostschool, hare terugkomst met de vacantie, als vader haar afhaalt, en zij met hem in een groot hotel gaat logeeren, als zij hem des | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
ochtends komt wekken, als zij hem thee schenkt, en met hem gaat wandelen in beemd en bosch, is even treffend als voortreffelijk en daarenboven Hollandsch, echt Hollandsch gevoeld en gegeven. Intusschen had de Veer in de jaren, gedurende welke hij aan het tijdschrift ‘Los en Vast’ verbonden was, nog vrij wat meer voor dit tijdschrift gearbeid dan oppervlakkig bleek. Hij teekende de schetsen voor den ‘Trouringh’ met zijn naam, maar daarenboven zorgde hij ijverig voor de redactie. Van 1867 tot 1872 had hij met zijn vriend Van Gorkom het voornaamste deel aan de samenstelling van den inhoud. Van 1872 tot 1875 kwam het tijdschrift enkel onder beider bestuur uit. Belangrijke artikelen over staatkunde, godsdienst, kerk en letteren waren de vrucht van rijp mondeling overleg, en werden door hem of Van Gorkom gesteld; met eene kleine wijziging in den trant van Erckmann-ChatrianGa naar voetnoot1). Beiden gaven zij hunne oorspronkelijke denkbeelden, beiden hunne luim, beiden hun humor. En beiden gingen daarbij uit van eene harmonische stemming, van eene overeenkomst in beginselen en meeningen, die het nu zeer moeilijk maakt aan te toonen, wat in de hoofdartikelen van dit tijdschrift (1867-1874) aan den Hollandschen Erckmann, wat aan den Hollandschen Chatrian zal moeten worden toegeschreven. | |||||||||||||||||||||
V.De wet, ‘houdende’ afschaffing van het zegel op de dagbladen (1869), zou groote veranderingen voor het letterkundige Nederland ten gevolge hebben. Met Januari 1870 begon eene algemeene uitbreiding van de gevestigde en eene kloeke oprichting van nieuwe dagbladen. In de laatste | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
maanden van 1869, in de eerste van 1870, waren alle beplakbare muren der hoofdstad overdekt met groote, veelkleurige papieren, die nieuwe dagbladen aankondigden. Het formaat der bestaande kranten groeide op verontrustende wijze. De nieuwe krant: ‘Het Noorden’ - in schitterende voorstellingen van ijsschotsen en ondergaande zonnen op al de aanplakborden van Amsterdam prijkende - kwam met acht, twaalf of meer bladzijden, de advertentiën op de eerste. De al te groote uitbreiding der nieuwspapieren deed menig deftig Nederlandsch staatsburger vreezen, dat het Handelsblad zich zou uitzetten tot een Amsterdamschen Times, of de Nieuwe Rotterdammer tot een Rotterdamschen Daily-News. Juist in deze dagen kwamen twee schrandere mannen - G.L. Funke en P. van Santen - op het denkbeeld een nieuw dagblad aan te kondigen onder den titel: ‘Het Nieuws van den Dag’ met de veelzeggende toevoeging: ‘Kleine Courant’. Vooral deze zou in den smaak van het publiek vallen, en blijven voortleven, terwijl anderen, op grooten voet begonnen, na eenige jaren van worsteling, bezweken. De vergroote dagbladen en de ‘Kleine Courant’ zouden onmiddellijken invloed oefenen op het leven van Hendrik de Veer. Hem werd opgedragen voor het feuilleton van de vergroote Nieuwe Rotterdammer te zorgen, minstens een jaar lang. Zoo begon hij in 1870 den roman ‘Frans Holster’, die in 1871 in drie deelen het licht zag. Dit is het uitvoerigste werk van dezen schrijver, een breeden roman van drie deelen, te zaam bijna dertienhonderd bladzijden. Wil men de eenvoudige waarheid omtrent dit boek zeggen, dan dient niet verzwegen, dat het den auteur te doen is geweest eene reeks van min of meer samenhangende feuilletons te voltooien, en dat hij daaraan zijn roman heeft opgeofferd. Zijn held, Frans Holster, speelt nauwelijks eene rol in de laatste helft van het derde deel, en nimmer de hoofdrol. Eene breede reeks van personen wordt ten tooneele gebracht: de rijke koopman Melder, een zwak, koudbloedig egoïst, onder de pantoffel | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
van mevrouw Melder, geboren Tekel, die alleen voor het belang harer familie - eene aaneenschakeling van ellendelingen - zorgt; de brave boekhouder Jansen, een voortreffelijk werktuig in het groote kantoor, ‘eerbiedwaardig’ om zijn ‘talrijk gezin’ - zegt de auteur; de weduwe Holster, zuster van den rijken koopman Melder, met hare twee kinderen Frans en Marie; Jacob West, een letterkundige van den tweeden rang met het koninklijkste hart en de edelste idealen, later uit den nood geholpen door een onverwacht legaat, 't welk de schrijver hem edelmoedig in den schoot werpt; Sam Beever, letterkundige van den derden rang, die uit hebzucht trouwt met een kwaadaardig monster, dat al twee mannen heeft doodgeplaagd; Simon Eggink, de kruier, een juweel van eenvoud en vroomheid; Frits Eggink, kleinzoon van dezen, uitmuntend in rondheid en moed; de kruienier Rol en zijne vrouw, eerste pleegouders van Frans en Marie Holster, ruwe, gemeene, schraperige burgerlui; Antoine Tekel, lid der clan van armoedige, onbeschaamde Tekel's, zelf een doortrapte schoft, huichelaar, hondsvot, dief en klaplooper, die steeds de kat in 't donker knijpt en eene kantoorkruk verovert bij zijn oom Melder, nog een Tekel, een geruïneerde bankroetier, die kruiken volschiedammer verzwelgt, en valsche kassiersbriefjes maakt; Tante Gonne, een klein, krom, verdraaid schepsel, zuster van den boekhouder Jansen, een engel, die de boosheid van kleine en de laagheid van groote menschen bezweert door hare onuitputtelijke goedheid; eene geheele Oost-Indische familie, de Meinerts, vader, moeder, zoon en dochters; drie kantoorbedienden van den rijken Melder, drie automaten; het personeel van het dorp Eerloo, waar Frans Holster in den kost wordt gedaan bij de ellendige familie Beels, vader, moeder en acht kinderen, waarvan de oudste, Caroline, eene knappe dochter, zich laat schaken door een landjonker; het personeel van het dorp Ganderkerk, waar de brave familie Palm zich over Frans ontfermt, waar deze in dominé Bos en diens nicht Laura zijne idealen vindt; te Amsterdam nog een vriend van | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
den geruïneerden Tekel, haveloos bedelaar en aarts-nathals, de leden der Rotterdamsche familie Tekel, en voorts nog eene groote menigte zwijgende personen, zooals het in een goed drama met groot spectakel behoort. ‘Frans Holster’ evenwel vertoont maar een eenvoudig drama, met weinige woorden te omschrijven. De hoofdvraag in dit boek is: wie zal den rijken koopman Melder, die kinderloos bleef, opvolgen in de beroemde firma, wie zal alzoo zijn fortuin erven? In het eerst schijnt Antoine Tekel, door bescherming van mevrouw Melder, de aangewezen man, maar nadat zijne schurkenstreken zijn gebleken, komt de eerlijke Frans Holster hem opvolgen. Was de neef van mevrouw een schobbejak van het grofste soort, de neef van meneer is een natuurkind met verheven dichterlijken aanleg. Daarom kan hij het op het duffe kantoor van oom Melder niet harden, daarom treedt hij zijn fortuin met voeten, en gaat hij aan het slot van den roman naar Amerika. De slotsom is, dat het fortuin van den rijken Melder zal geërfd worden door de leden der Rotterdamsche familie Tekel - eene uitkomst, die vrij schraal schijnt tegenover de meer dan uitvoerige behandeling. Die uitvoerigheid is juist de zwakke zijde van dezen roman. Zoo dikwijls de schrijver gelegenheid vindt het een of ander thema op wijsgeerig-humoristische wijze te variëeren, zet hij - om eene Oostindische spreekwijze te gebruikenGa naar voetnoot1) - een boom op, en verdiept hij zich in zijne uitweidingen. Uitweidingen over kunst en wetenschap (I, 7, 8), over het beroep van den letterkundige (I, 39-41), over de dienstboden (I, 69, 70), over opvoeding (I, 83-85), over de erfelijkheid in de handelsfirma's (I, 110-119), over scholen (I, 150-158),....maar het is onnoodig meer te zeggen dan het Vergiliaansche: Ex uno disce omnes.... Nog eene opmerking mag niet onderdrukt worden. De Veer heeft in zijn ‘Trou-ringh’ ruiterlijk gezegd, | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
dat hij noch van romantische gruwelen, noch van realistische platheden houdt. In dezen grooten roman komt soms wat van deze beide afgekeurde elementen. De schurken, Antoine Tekel, de bankroetier Tekel, en zijn vriend, de nathals, openbaren zich in hunne grove boosheid te dikwijls zonder eenige fijnheid of nieuwe schakeering. Daartegenover schijnen de edele figuren omstraald met een bovenaardschen glans van heiligheid. De kruier Eggink, zijn kleinzoon Frits, de wijsgeer West, Frans Holster en Laura, verheugen ons hart door hunne volkomen vlekkelooze reinheid van gemoed, maar - evenals de booze naturen - zweven zij te veel in het absolute. Te veel goed, te veel kwaad, te weinig vastheid van hand of scherpheid van blik. Daartegenover staat, dat er in ‘Frans Holster’ een schat van schoonheden te prijzen valt. De algemeene stemming van den auteur is lyrisch-humoristisch. Dickens en Thackeray hebben sommige zijner helden ten doop gehouden. De rijke koopman Melder zweemt naar Dombey en Antoine Tekel naar Jonas Chuzzlewit; Caroline Beels herinnert in de verte aan Becky Sharp. Doch dit alles is geene opzettelijke navolging. De Veer drinkt in gezelschap van de groote Engelsche meesters, maar hij drinkt uit zijn eigen glas. Dit bewijze ten eerste de persoon van tante Gonne, zuster van den braven boekhouder Jansen. De toovermacht, die van dit krom en verdraaid wezen uitgaat, is met meesterhand geteekend. De arme tante biedt met engelachtig geduld hare hulp in het talrijk gezin van haar broeder. De oudste dochter Betsy is tot haar vijftiende jaar ‘een akelig kind vol eigenzinnige nukken en grillen.’ Op haar zestienden verjaardag wordt aan dit onhandelbare wezen eene wonderbare les gegeven. Zij kreeg allerlei aardige geschenken, ‘waarvoor door allen sinds lang gespaard en bezuinigd was.’ Maar Betsy trok den neus op en bleef dezelfde. Haar vader berispt haar bij het naar bed gaan. Pruilend gaat zij slapen. Midden in den nacht ontwaakt zij door het knetteren van | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
het nachtlicht. Zij ziet tante Gonne, die in slaap was gevallen over eenig verstelwerk. Zij roept en vraagt haar, waarom ze niet gaat slapen. Tante moest eerst nog iets afmaken. Betsy wilde gaarne weten, waaraan tante werkte. En nu bleek het, dat het haar eigen jurk was, die ze des avonds in hare boosheid bij het uitkleeden verscheurd had. ‘Den volgenden morgen. toen tante Gonne, na in een haastigen slaap een weinig verkwikking te hebben gevonden, op haar gewone uur wakker werd, viel haar oog 't eerst op de blonde haren van Betsy. 't Meisje lag geknield voor tante's bed en scheen 't oogenblik van haar ontwaken maar afgewacht te hebben, om in tranen uit te barsten. ‘Lieve, beste tante’, klonk 't, ‘zeg mij toch wat ik doen moet, om zoo lief en goed te worden als a. Nadat u naar bed gegaan was, heb ik geen oog meer dichtgedaan...Ik heb mijn jurk, waaraan u den geheelen nacht gewerkt heeft, niet kunnen aantrekken...Neen, nooit zal ik weer zoo eigenzinnig en kwaadaardig wezen. Wel twee uur lang heb ik geschreid en u toegefluisterd, dat ik een braaf meisje wil worden...U zal me wel zeggen wat ik daarvoor moet doen. U is zelve zoo lief en zoo goed en zoo alles voor anderen...Ik heb dat nooit willen zien en nooit gedacht...Och, lieve, beste tante Gonne, zeg mij toch wat ik doen moet om ook zoo te worden...’ Den invloed van een edel karakter zóó te teekenen, getuigt van een buitengewoon talent, herinnert aan de beste bladzijden van den ‘Trou-ringh’. Evengoed geslaagd is de teekening der Oostindische familie Meinert, die met guldens betaalt, wat met stuivers kan gekocht worden; die in Amsterdam een huis huurt en er een koopt in den Haag, doch beide plotseling weer wil overdoen aan anderen. Zeer knap is de beschrijving van de vlucht der beide schurken, Antoine en den falsaris Tekel, vooral de reis op de stoomboot, hunne dronkenschap, hunne zeeziekte, hun dood; voorts het bezoek van Frans Holster aan zijn oom en tante Melder op hun buiten te Driebergen gedurende een regenachtigen Zondag; dan de dag van Laura's belijdenis, haar afkeer van plotselingen rijkdom, welke niet door eigen inspanning is verdiend, haar moed, om Frans aan te vuren zijne schoone vooruitzichten aan zijne onafhankelijkheid op te offeren. Dit alles staaft, dat er talrijke voortreffelijke bladzijden in | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
‘Frans Holster’ zijn te waardeeren, mocht ook aan den roman, als geheel, geen onvoorwaardelijke lof worden toegekend. | |||||||||||||||||||||
VI.De kleine courant: ‘Het Nieuws van den Dag’ werd in 1870 opgericht door de uitgevers Funke en Van Santen, onder hoofdredactie van Simon Gorter. Het heugt ons allen nog te goed, hoe smartelijk de vrienden van dezen veelbelovenden schrijver werden ontroerd door zijn vroegen, reeds lang gevreesden dood, in 1871. Het behoeft bijna geene herinnering, hoe de Veer in datzelfde jaar de taak van Gorter opvatte, en gedurende achttien jaren tot op hedenGa naar voetnoot1) met den besten uitslag voortzette. In plaats van staatkundige bespiegelingen, alleen voor een betrekkelijk klein aantal van ingewijde lezers belangrijk, en misschien voor een veel grooter menigte van zoogenaamde ingewijden noodzakelijk, gaf ‘Het Nieuws’ korte hoofdartikelen over onderwerpen van letterkundigen en maatschappelijken aard, die ieder lezer met genoegen en graagte kon lezen. De Veer heeft zich een meester getoond in het schrijven van zoodanige artikelen, en blijft voortgaan in dit opzicht eene geheel eigenaardige plaats onder de hoofdopstellers onzer invloedrijke dagbladen te bekleeden. Behalve deze moeielijke taak bleek reeds zijn aandeel in de samenstelling van ‘Los en Vast’ van 1867 tot 1875, toen hij begon met een nieuw geïllustreerd tijdschrift: ‘Eigen Haard’, dat hij tot heden met goed gevolg heeft bestuurd.Ga naar voetnoot2) Behalve dezen reeds veelomvattenden arbeid vond hij door aanhoudenden ijver nog gelegenheid in 1877 als premie | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
voor het ‘Nieuws van den Dag’ een roman onder den titel ‘Overtroffen’ en eenige schetsen uit zijn jongenstijd, door hem ‘Toen....en nu’ genaamd, waarop boven gewezen is, te voltooien. In het volgende jaar zagen zijne ‘Kerstvertellingen’ het licht met een klein drama: ‘Hoe oom op zijn neus keek’; in 1879 een roman, op nieuw als premie voor zijn ‘Nieuws’, getiteld: ‘Halfbloed’; in 1880 ‘Malthusia’, in 1885 nog eene premie-uitgaaf: ‘Moderne Schaduwbeelden’, en in 1887: ‘De Mijnheers en hun polderland door den bril van een Duitscher bekeken’. Wat van ‘Frans Holster’ geldt, kan van ‘Overtroffen’ en ‘Halfbloed’ gezegd worden: fraaie bladzijden (teekening van den brand in eene achterbuurt te Amsterdam, waarbij de scheepstimmerman Bartels een klein meisje het leven redt in ‘Overtroffen’; schildering van het vurig, opbruischend Oostindisch karakter van Albert van Duren in ‘Halfbloed’), maar al te groote uitvoerigheid in de bijzonderheden, iets sleepends in den gang der vertelling, een half realisme, dat niet past bij de idealistische wereldbeschouwing van den schrijver. Daar ik geloof, dat ‘Malthusia’ en ‘De Mijnheers en hun polderland’ om hunne eigenaardige wijsbegeerte en zonderlinge economische utopieën, om hunne schijnbaar weinig patriottische strekking, door velen zullen weêrsproken worden, schuif ik deze werken ter zijde, om ten slotte de aandacht te vestigen op ‘Kerstvertellingen.’ In dit boek openbaart de Veer den vollen omvang van zijn talent als verteller. Het is geestig saâmgesteld als een Hollandsche Decamerone, die echter maar een paar kerst-avonden en slechts zes vertellingen omvat. Alle deze zes vertellingen zijn op zich zelven uitmuntend. In klein bestek ontwikkelt de schrijver eene geheel eigenaardige humoristische kracht, die hem bij groote scheppingen niet schijnt te willen bezielen. Met zijne wijsgeerige en zedelijke idealen wordt hij telkens, | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
zoo dikwijls hij het gewoel der hedendaagsche maatschappij op breeder schaal teekent, pijnlijk getroffen door onloochenbare, ruwe feiten, die hem vermanen, dat hij een edele, maar onverbeterlijke droomer is. Doch hij herleeft bij de vertelling, vooral bij de Kerstvertelling, die eene ruime mate van ernstigen humor toelaat, die het ‘Sursum corda!’ nooit te vergeefs heeft gepredikt. In de zes ‘Kerstvertellingen’ heerscht de aangename, prettige toon uit de Veer's ‘Trou-ringh’. ‘Hetverhaal van Neef Albert’ munt boven de anderen uit door groote opgewektheid, daar de spreker een gelukkig echtgenoot is, en de vrienden eigenlijk bezig houdt met hun vertrouwlijk mede te deelen, hoe hij aan zijne vrouw kwam; het brengt ons in de echte Kerststemming, want het begint op een prachtigen winterdag, als de ‘winterkoning door de lucht rijdt op een gouden narreslee vol diamanten versierselen en met paarden, wier zilveren bellen uren en uren ver worden gehoord.’ De lotgevallen van Neef Albert, die bij oom, tante en drie mooie nichtjes logeert, die, onverhoeds ontvangen door de trits van knappe gezichten met eene hagelbui van sneeuwballen, op alle drie te gelijk verliefd wordt, vormen een der meest opgewekte, meest Nederlandsche, meest stichtelijke verhalen van den geheelen bundel. Albert komt herhaaldelijk zijne Kerstvacantie buiten bij de nichtjes doorbrengen, en verkeert eerst in den waan, dat de oudste, dan, dat de tweede, eindelijk, dat de derde zijne uitverkorene zal worden. Dit is zeker hoogst eenvoudig, bijna armoedig, wat de verwikkeling aangaat, maar de prettige toon der vertelling maakt alles goed. In plaats der allegorische droomen en spookverschijningen bij Charles Dickens, komt bij de Veer het volle leven, de klare dag, schoon beider Kerstvertellingen in gezonden humor en blijden levenslust overeenstemmen. ‘Het verhaal van mijn neef den makelaar’ is merkwaardig in verband met ‘Frans Holster’. In deze vertelling keert de heer Welman uit Amerika terug met een groot fortuin. Na jaren van afwezigheid komt hij zijne fa- | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
milie overvallen, en ondervindt bij broeders en zusters, dat zijn geld geen indruk op hen maakt. Allen hebben een bescheiden, maar onafhankelijk bestaan. Allen doen hem inzien, dat ze hem met heel zijn fortuin niet noodig hebben. Deze zeldzaam onbaatzuchtige familie jaagt Welman op de vlucht. De Nabob gaat te Arnhem wonen, en wordt op alle mogelijke wijzen gekweld, bedrogen en bestolen door allerlei soort van huishoudsters, dienstboden, huisbewaarders en schoonmaaksters. Eindelijk vernedert hij zich, en bidt zijne familie, die hij uit de hoogte behandeld had, de Kerstdagen bij hem te komen doorbrengen. Dat men in de werkelijkheid nergens zoo edele, zoo grootmoedige familie, zonder inhaligheid, zonder hebzucht, zal vereenigd vinden, hindert niet aan den indruk, daar men in den kring, waar de zes vertellingen worden meêgedeeld, er op aandringt, dat ze ‘nooit moeten gebeurd zijn.’ ‘Het verhaal van 't aardig vrouwtje’ bevat de karakterstudie eener jonge vrouw, van het kostschool tot in het huwelijk. Emma, eene soort van vrouwelijke Steerforth, bederft de meisjes op school, ontvlucht zelfs des nachts in de barre kou, om des morgens doodziek terug te komen, en schijnt ontembaar voor wie haar niet met voorzichtige liefde behandelt. Later trouwt Emma een zeer verstandigen man, die zijne zeer knappe moeder, eene ‘engel van een vrouw,’ in de jonge huishouding brengt, waarvan wederom het gevolg is, dat zeer scherpe, zeer murwe, oude-vrijsters, vriendinnen van schoonmama, bij de jongelui komen logeeren. Uit het verhaal van het ‘aardig vrouwtje’ blijkt met welk een fijnen tact Emma, zoowel hare schoonmama als de vriendinnen weet te bewegen zich eigen kamers in de stad harer inwoning te kiezen. Verweg het schoonst verhaal uit den bundel is dat van ‘Neef de(n) Oosterling’. In deze schets gaf de Veer - kortweg gezegd - een meesterstuk. Het was hem te doen de karakterschets te leveren van eene jonge Javaansche vrouw, dochter van een Regent, die met een Nederlander is getrouwd. Die Nederlander, Simons, was gouvernements-ambtenaar, later koffieplanter, geweest. De | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
hoofdzaak is aan te toonen, hoe de aanzienlijke familie van Simons bij zijne terugkomst op zijn bruin vrouwtje en zijn bruin knaapje met al den overmoed van het blanke ras nederziet, en hoe datzelfde vrouwtje door haar vasten wil, door hare kloekheid allen verbaast, als er een groot ongeluk voorvalt. De terugkomst in Nederland is uitmuntend geteekend. De familie is opgetogen, en put zich uit in beleefdheden, maar begaat eene leelijke vergissing, daar zij de baboe, die het kind draagt, voor mevrouw Simons aanziet. De eerste indruk is dus allerongunstigst. Men spreekt allerlei kwaad van de Javaansche. Deze weet zich evenwel door haren goeden wil en ijver bijzonder te onderscheiden. In den kersttijd logeert Simons met zijne bibberende vrouw bij een broêr in een ruim, groot landhuis aan de Vecht. Zij ziet uit het venster naar de schaatsenrijders en arresleden. Zij schept er ongemeen vermaak in. Maar des namiddags gebeurt het ongeluk. Simons rijdt met eene arresleê tegen de brug en raakt in een gevaarlijk wak. Zoodra de kleine bruine vrouw dit verneemt, snelt ze zonder hoed of sjaal naar buiten, naar de kleine herberg bij de brug, waar men den drenkeling had binnengebracht. Zij dringt met onbegrijpelijke kracht alle omstanders voorbij. ‘Met een gil, die alle aanwezigen door merg en been drong, heeft de zwakke, kouwelijke, domme, onnoozele Oosterlinge zich neergeworpen bij het lichaam, dat daar voor het vuur op den grond ligt, en snel als de gedachte heeft zij het hoofd van den lijder op haar schoot gelegd en is zij bezig te doen, wat verstand en traditie haar geleerd hadden bij drenkelingen aan te wenden. Volken, bij wie de doktoren niet zoo talrijk en niet zoo geleerd zijn als bij ons, hebben zich de goede gewoonte moeten aanwennen zelf te handelen....Tot verbazing van alle aanwezigen bleek mevrouw Simons zelfs een meer dan gewone bekwaamheid te bezitten. En in een oogenblik had ze allen dienstbaar gemaakt aan haar wil, al het koninklijke bloed, dat ooit in de aderen harer voorvaderen gevloeid had, liet zich gelden. Een ieder vloog op haar minsten wenk. Zij eischte meer licht. Zij beval het | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
vuur hoog te doen opvlammen. Zij wist wat ze deed en deed het met vaste hand. - Na een half uur kwam de dokter van het dorp. Hij behoefde niets te doen, dan te constateeren, dat de patiënt behouden was, ofschoon het volle bewustzijn nog niet was teruggekeerd. - Op die woorden, die door God zelven van den Hemel haar schenen toegeroepen te worden, zakte mevrouw Simons ineen. Haar taak was volbracht, maar ook haar kracht was uitgeput.’
Ik eindig met dit bewijs van de Veer's achtenswaardig talent als verteller. Daar hij nog in de volle kracht des levens dag aan dag voortarbeidt, is er geene enkele reden om te twijfelen, of hij zijn vaderland te eeniger stond met nieuwe vruchten van datzelfde talent zal verrijken. De lezers van den ‘Trou-ringh’, van ‘Los en Vast’, van ‘Eigen Haard’, van ‘Het Nieuws van den Dag,’ van ‘Kerstvertellingen’ vooral, rekenen er op. | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
Werken van Hendrik de Veer.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Bijdragen in tijdschriften.‘De Gids.’
| |||||||||||||||||||||
‘Los en Vast.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
‘Eigen Haard.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Christelijke Volks-almanak’.
|
|