De schaaking uit het Serail
(1797)–Gerrit Brender à Brandis– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Eerste tooneel.
belmonte.
Aria.
Hier zal ik u aanschouwen,
Constanze! mijn geluk!
ô Hemel! dit vertrouwen,
Ontneemt mij allen druk.
'k Verdroeg te wel de smarte,
ô Liefde! om uw genot.
Uw gunst verheugd mijn harte,
En schenkt me een beter lot.
| |
[pagina 10]
| |
Maar! hoe zal ik in het Paleis komen? - Hoe zal
ik haar zien? - Hoe haar spreeken?
| |
Tweede tooneel.
belmonte, osmijn met een Ladder, welke hij tegen een boom, voor de Deur van het Landhuis staande, aanstelt, op dezelve klimt en Vijgen plukt.
osmijn.
Wie een liefjen heeft gevonden,
Dat hem trouw en teêr bemind,
Loon die min door duizend kusschen,
Door een' gloed nooit uit te blusschen,
Zij haar trooster, zij haar vrind.
Trallalera, Trallalera.
belmonte.
Mogelijk kan ik, door deezen ouden, iets te weeten komen. Hoor eens vrind! is dat niet het Landhuis van den Bassa Selim?
osmijn, zingt al plukkende voort.
Doch, om haar getrouw te houden,
Sluit men 't liefjen agter 't slot;
Want die looze nufjens haaken,
Dag en nacht naar nieuwe zaaken,
Al te veel naar vreemd genot.
Trallalera, trallalera.
belmonte.
Hoor eens ouden! he! hoort gij niet? Is dit het Paleis van den Bassa Selim? | |
[pagina 11]
| |
osmijn, ziet hem aan, draait zijn hoofd om, en zingt voord.
Als de Maan begint te schijnen.
Lett' een ieder op zijn vrouw.
Want als jonge minnaars zuchten,
Is het eind van all' die kluchten:
Goede nacht de lieve trouw!
Trallalera, trallalera.
belmonte.
Gij, en uw lied, zijn wondre dingen.
Reeds lang verveelde mij uw zingen.
Ei hoor toch maar één enkel woord.
osmijn.
Wat drommel! kan mijn zang u scheelen,
Wat raakt me uw gramschap, uw bevelen?
Wat wilt gij? spoedig! ik moet voord!
belmonte.
Is dat des Bassa Selims huis?
osmijn.
Dat is des Bassa Selims huis?
Hij wil heengaan.
belmonte.
Ei wagt nog wat!
osmijn
Ik mag niet toeven
belmonte.
Eén woord!
osmijn.
Maak spoed! 'k zal tijd behoeven.
| |
[pagina 12]
| |
belmonte.
Zijt gij in zijnen dienst, mijn vrind?
osmijn.
Ik ben in zijnen dienst, mijn vrind.
belmonte.
Zou ik Pedrillo kunnen spreeken,
Die zich in zijnen dienst bevind?
osmijn.
Die schurk! die hem den hals zal breeken,
Zou 'k u doen spreeken? - neen, mijn vrind.
belmonte, ter zijde.
ô Welk een' ouden, lompen egel!
osmijn, hem aanziende, ook ter zijde.
Dat is gewis een galgenvlegel!
belmonte, tegen Osmijn.
Gij dwaalt, het is een zeer braaf man,
osmijn.
Zo braas, dat men hem spietsen kan,
belmonte.
Gij moet hem waarlijk niet recht kennen!
osmijn.
Zeer goed. Hij zal aan 't vuur wel wennen.
belmonte.
Zijn inborst eischt een gul onthaal.
osmijn.
Zijn kop voegt zeer wel op een paal.
Hij wil vertrekken.
belmonte.
Ei, blijf nog wat!
| |
[pagina 13]
| |
osmijn
En waarom dat?
belmonte.
Ik zou verzoeken.....
osmijn, op eene hoonende wijze.
Ons braaf te doeken,
Bij 't Meisjens steelen,
Uw hart te streelen!
Voort! zulke knaapen,
Behoest men niet.
belmonte.
Hoe! gij zijt dronken,
En spreekt, beschonken,
Vol gall' en adder,
Tot mijn verdriet.
osmijn.
Ei, spaar uw poogen,
Ik ken u toch.
belmonte.
Weêrstaat den logen,
Gij spreekt bedrog.
osmijn.
Voort, pak uw biezen!
belmonte.
'k Zal 't niet verkiezen.
Saamen.
osmijn.
Gij krijgt, voorzeeker,
Gevoelge slagen:
Wilt gij die draagen?
Dit staat u vrij.
belmonte.
Gij zijt voorzeeker,
Door 't brein geslagen,
Want op mijn vraagen,
Zo dreigt gij mij.
Osmijn stoot Belmonte van zich af, welke daar op vertrekt.
| |
[pagina 14]
| |
Derde tooneel.
osmijn.
Zou men mij wel een grooter schurk op den hals hebben kunnen werpen, dan die Pedrillo is? Zulk een gaauwdief, die den gantschen dag niet anders doet dan rond loopen, om naar mijne wijven te kijken, en te loeren of hem niets voor den mond komt. Ho! konde ik hem eens betrekken! Hoe wel zou hem de knuppelsoep bekomen, indien ik hem eens bij de lurven mogt krijgen? Ja, had hij, door zijn mooij praaten, zich niet zo vast bij den Bassa ingedrongen, hij zou, bij mijn ziel! al lang den strik om den hals gehad hebben. | |
Vierde tooneel.
osmijn, pedrillo.
pedrillo.
Nu, hoe gaat het Osmijn? Is de Bassa noch niet te rug gekomen?
osmijn.
Gaa het kijken, als gij het weeten wilt.
pedrillo.
Is het al weêr storm in uwen Almanach? - Hebt gij die Vijgen voor mij geplukt? | |
[pagina 15]
| |
osmijn.
Voor u! vergif voor u, satansche lekkerbek!
pedrillo.
Wat heb ik u toch gedaan, dat gij altijd twist met mij zoekt? Laat ons te saamen als vrinden leeven.
osmijn.
Als vrind met u? Met zulk een' diesachtigen loervink, die overal rond ziet, hoe hij mij eens zal betrekken. Vermoorden zou ik u!
pedrillo.
Maar zeg mij toch waarom?- waarom?
osmijn.
Waarom?- Wel om dat ik u niet veelen kan - daarom.
pedrillo.
Welk een kwaadaartig schepsel zijt gij? En daar ik u niets gedaan heb.
osmijn.
Gij hebt een galgengezicht, en dat is genoeg.
Aria.
Zulke rondomzwervende aapen,
Die slechts luur de wijven gaapen,
Mag ik voor den duivel niet.
Want hunn' goedheid, vlijën, streelen
Is, om ons een pots te speelen:
Klaar bedrog het geen men ziet.
| |
[pagina 16]
| |
Uwe listen, al uw tuuren,
Uwe snaakerij, uw kuuren,
Zijn mij gantsch bekend.
Mij den voet te ligten
Kunt gij nooit verrichten,
'k Ben uw' doen gewend.
Heiliglijk durf ik u zweeren,
Dat ik peinze dag en nacht,
Hoe ik u zal doen verneêren:
Daarom, neem u wel in acht.
Eerst onthoofd,
Dan gehangen,
Dan gespietst,
Aan heete stangen,
Dan verbrand,
Dan gebonden,
Op 't laatst in zee
Door 't nat verstonden.
| |
Vjjfde tooneel.
pedrillo alleen.
Ga heen, versoeilijke oppasser! wij zijn noch niet aan het einde, Wie weet wie de doorzigtigste van ons beiden is: ten minsten zal ik het mij tot een groot genoegen rekenen, wanneer ik voor zulk een kwaadaardig en wantrouwig mensen, een graf kan graaven, in het welk hij nedertuimelt. | |
[pagina 17]
| |
Zesde tooneel.
belmonte, pedrillo.
belmonte.
Pedrillo! waarde Pedrillo.
pedrillo.
ô Mijn waarde heer! - Is het mogelijk! - Zijt gij het wezentlijk zelv' - Bravo, bravo! Mevrouw Fortuin! Nu hebt gij toch ééns uw woord gehouden. Ik begon reeds te twijffelen, of gij mijnen brief wel ontvangen hadt.
belmonte
Zeg eens, braave Pedrillo, leeft mijne Constanze nog?
pedrillo.
Zij leeft, en wel, zo ik hoop, nog voor u. Zodert den verschrikkelijken dag, op welken het noodlot ons zulk een kwaaden trek speelde, en ons schip door de zeeroovers liet wegneemen, hebben wij al vrij wat verdrukking geleeden. Gelukkig dat Bassa Selim ons alle drie te samen kogt, namelijk, uwe Constanze, mijne Blonde, en mij. Hij liet ons daadelijk hier naar zijn landhuis brengen, en Donna Constanze werdt zijne uitgekozene geliefde.
belmonte
Ach! wat zegt gij? | |
[pagina 18]
| |
pedrillo.
Zacht, wees zo dristig niet. Zij is waarlijk in de slimste handen niet gevallen. De Bassa is eigenlijk een Renegaat, en bezit nog zo veel wellevendheid, dat hij geene van zijne vrouwen tot wederliesde zal dwingen: en, zo veel ik weet, zo speelt hij, tot heeden, bij Donna Constanze, nog niet anders, dan de onverhoorde minnaar.
belmonte.
Is het mogelijk? Is Constanze mij nog getrouw gebleeven?
pedrillo.
Tot heeden toe, ja, mijnheer! Maar, hoe het zoet mijne Blonde staat, weet de Hemel! Dat arme kind verkwijnt bij een oude lelijke kaerel, aan wien de Bassa haar gefchonken heeft; en mogelijk... ô ik durf 'er in 't geheel niet aan denken!
belmonte.
Evenwel niet bij die oude kaerel, die daar zo even in huis ging.
pedrillo.
Juist bij denzelfden.
belmonte.
En is dat de lieveling van den Bassa?
pedrillo.
Niet alleen de lieveling, maar ook de spion, en tevens het uitvaagzel van alle gaauwdieven. Die mij gaerne | |
[pagina 19]
| |
met zijne oogen zoude willen vergiftigen, indien hij slechts konde.
belmonte.
Ach! waarde Pedrillo! waar zijn wij toe gekomen!
pedrillo.
Wees niet kleinmoedig! Onder ons gezegd, ik heb ook een witten voet bij den Bassa. Mijn weinigjen bekwaamheid in het tuinieren, heeft mij zijne gunst doen verkrijgen; en daardoor heb ik zo veel vrijheid, als duizend anderen niet zouden hebben. Daar alle manspersoonen zich daadelijk moeten wegmaaken, waaneer een van des Bassa's vrouwen in den tuin komt, zo heb ik vrijheid om te blijven. Zij spreeken zelfs met mij, en hij zegt 'er niets van. Intusschen ziet Osmijn daar gantsch niet viendelijk om, vooräl wanneer mijne Blonde haare meesteresse moet volgen.
belmonte.
Is het mogelijk! Hebt gij haar gesprooken? - ô Zeg mij, zeg mij, bemint zij mij nog?
pedrillo.
Hoe! dat gij daar nog aan kunt twijffelen! Ik meende dat gij de braave Constanze genoeg kende - dat gij blijken genoeg hadt van haare liefde voor u - Maar wij kunnen ons daar niet lang mede ophouden. Hier is enkel de vraag: Wat moeten wij doen, om hier tan daan te komen? | |
[pagina 20]
| |
belmonte.
ô! Daar heb ik reeds voor gezorgd. Ik heb, op eenigen asstand van deeze haven, een schip liggen, dat ons op den eersten wenk zal inneemen, en.....
pedrillo.
Zacht! zacht! - Eerst moeten wij de meisjens hebben, eer wij te scheep kunnen gaan; en dat gaat niet zo één, twee, drie, als gij wel meent.
belmonte.
Ach! waarde Pedrillo! maak toch maar, dat ik haar zie; dat ik haar spreeken kan! Mijn hart klopt van angst, en van vreugde!
pedrillo.
Omzichtig moeten wij dit stuk beginnen, en spoedig moeten wij het uitvoeren, op dat wij den ouden oppasser bedriegen. Blijf hier omtrend. De Bassa houd thans een zeilpartij, en zal daadelijk te rug komen. Ik zal u, als een bekwaam bouwmeester, aan hem voorstellen: want bouwen en tuinieren zijn zijne stokpaarden, daar hij dagelijks op rijdt. Maar, mijnheer! wees voorzichtig: Constanze is bij hem.
belmonte.
Constanze bij hem! Wat zegt gij? Ik zal haar dan zien?...
pedrillo.
Zacht, zacht, mijnheer! Wat ik u bidden mag, anders zijn wij verlooren... Ha! ha! mij dunkt dat | |
[pagina 21]
| |
ik de zeilen daar reeds zie blinken. Begeef u ter zijde, wanneer hij komt; ik zal hem te gemoet gaan. | |
Zevende tooneel.
| |
Agtste tooneel.
belmonte, pedrillo met drift te rug komende.
pedrillo.
Spoedig!, spoedig, verberg u, de Bassa komt.
Belmonte verbergt zich.
| |
[pagina 22]
| |
Negende tooneel.
Een Rei van Janitsaaren, met muzijk, zeilt met een schip aan land, en schaart zich aan den oever, zingende het volgende Choor: vervolgens komen selim en constanze, in een prachtig schip, mede aan den oever, welke zij, geduurende het Choorgezang, betreden.
Choor.
Zingt den Bassa blij ter eere,
Helder klinke ons vrolijk lied.
Dat zijn' roem langs d' oevers rolle,
En herklinke in 't ruim verschiet.
één of twee stemmen.
eerste stem.
Kusch hem de wangen,
Koelende winden!
Leg u ter ruste,
Golvende vloed!
Tweede stem.
Zingt zijne daaden,
Vliegende Chooren!
Druk hem de liefde,
Vrolijk In 't hart.
choor.
Zingt den Bassa blij ter eere,
Helder klinke ons vrolijk lied.
Dat zijn' roem langs d' oevers rolle,
En herklinke in 't ruim verschiet.
| |
[pagina 23]
| |
Tiende tooneel.
selim, constanze.
selim.
Altijd nog treurig, geliefde Constanze! Altijd in traanen verzonken? - Zie deezen schoonen avondstond, dit verrukkend oord, dit betoverend muzijk, mijne tedere liefde voor u. - Zeg eens, kan niets van dat alles, u verlooren rust hergeeven? Uw hart niet ontvonken? - Immers ik zou kunnen beveelen; ik zou streng met u kunnen omgaan; ik zou u kunnen dwingen.....
constanze, zuchtende.
Ach!
selim.
Maar neen, Constanze! ik wil uw hart aan uzelven te danken hebben. U zelv'.....
constanze.
Grootmoedig mau! ô dat ik het koude beändwoorden! maar.....
selim.
Spreek Constanze, spreek: wat houd u terug?
constanze.
Gij zoudt mij haaten!
selim.
Neen, ik zweer u; gij weet hoe zeer ik u bemin, | |
[pagina 24]
| |
hoe veel vrijheid ik u, boven alle mijne vrouwen, laat genieten; hoe ik u, als mijn eenigste beminde hoogacht....
constanze.
ô Vergeef het mij dan.
Aria.
Ach! de liefde,
Die mij griefde,
Kende nooit voorheen de smart.
'k Zwoer mijn minnaar
Eeuwig trouwe,
Schonk hem mijn gebeele hart.
Maar hoe ras verdween mijn vreugde!
Scheiding was mijn vreeslijk lot;
En nu zwemt mijn oog in traanen,
Kommer is mijn meest genot.
Geduurende deeze Aria, wandelt de Bassa, onvergenoegd, over het Tooneel.
constanze.
Ach! ik heb het wel voorspelt, dat gij mij haaten soudt. Maar vergeef deeze bekentenis aan een meisjen dat ziek van liefde is. Gij zijt zo grootmoedig, zo goed - gaerne zal ik u dienen, uwe slavin zijn, tot aan het elnde mijnes levens, maar, begeert van mij geen hart, dat.... voor eeuwig verloofd is.
selim.
Ha! ondankbaare! wat vermeet gij u, om aan mij voor te stellen? | |
[pagina 25]
| |
constanze.
Doodt mij, Selim, doodt mij: maar dwing mij niet om mijneedig te worden. Toen de zeeroovers mij uit de armen van mijne geliefde rukte, zwoer ik op het plechtigts....
selim.
Houd op! geen woord meer! Zet mijne gramschap niet verder aan. Denk, dat gij in mijne magt zijt.
constanze.
Dat ben ik: maar ik kenne uw goed en medelijdend hart te wel, dan dat ik mij zou kunnen verbeelden, dat gij u, van uwe magt over mij, zoudt bedienen. Hoe zoude ik het anders hebben durven waagen, om u mijn hart te ontdekken?
selim.
Waag het niet, om mijne goedheid te misbruiken.
constanze.
Vergun mij ten minsten uitstel, mijnheer, laat mij tijd om mijne smart te vergeeten.
selim.
Hoe dikmaals heb ik u dit verzoek niet reeds toegestaan?
Constanze.
Nu, dan nog voor deeze keer!
selim.
Welaan! het zij dan zo, doch voor de laatstemaal! - Ga heen, Constanze, bedenk u; morgen spreeken wij elkander nader. | |
[pagina 26]
| |
constanze, in het heengaan.
Ongelukkig meisjen! ô Belmonte! Belmonte! | |
Elfde tooneel.
selim.
Haar smart, haare traanen, haare standvastigheid, betoveren mijn hart hoe langs hoe meer, en doen mij nog sterker naar haare liefde wenschen. ô! Wie zou tegen zulk een hart geweld kunnen gebruiken? Neen, Constanze! neen; ook Selim heeft een hart, ook Selim kent de liefde. | |
Twaalfde tooneel.
selim, belmonte, pedrillo.
pedrillo.
Mijnheer! vergeef het mij, dat ik u, in uwe overdenkingen, kom stooren.
selim.
Wat wilt gij, Pedrillo?
pedrillo.
Deeze Jongeling, welke zich in Italien met allen ljver op de bouwkunde heeft toegelegd, heeft van uwe magt, van uwen rijkdom gehoord, en is hier gekomen, om u, als bouwkunstenaar, zijnen dienst aan te bieden. | |
[pagina 27]
| |
belmonte.
Mijnheer! indien ik zo gelukkig mogte zijn, om door mijne bekwaamheden, uwe goedkeuring te verdienen, zou ik mij genoeg beloond achten.
selim.
Hm! Gij bevalt mij. Ik zal zien wat gij doen kunt. (Tegen Pedrillo.) Zorg voor zijn onderhoud. Morgen zal ik u nader spreeken.
| |
Dertiende tooneel.
belmonte, pedrillo.
pedrill.
Ha! triumf! triumf! Mijnheer! de eerste stap is gedaan.
belmonte.
Ach! laat mij tot mij zelven komen! Ik heb haar gezien; ik heb dat lief, bevallig en getrouw meisjen gezien! ô Constanze! Coustanze! Wat kan ik voor u doen? Wat zou ik niet voor u waagen?
pedrillo.
Zacht, zacht, mijnheer! spreek niet zo hard. Wij zijn hier niet in ons Vaderland, en moeten onze zaaken voorzigtig en geheim aanleggen. Want men geeft 'er hier bedroeft weinig om, of 'er een kop meerder of minder in de waereld is. Stokslagen, en een strik om den hals, is hier dagelijks brood. | |
[pagina 28]
| |
belmonte.
Ach! Pedrillo, wanneer gij de liefde kende!
pedrillo.
Hoe! denkt gij dan dat wij niets zijn op deeze waereld? Ik heb even zo goed mijne tedere oogenblikken als andere menschen. En denkt gij dan, dat ik ook niets gevoel, wanneer ik mijn Blondjen, door zulk een ouden gaauwdief, als die Osmijn is, moet zien bewaaken?
belmonte.
ô Indien het mogelijk ware, dat ik haar sprak!
pedrillo.
Wij zullen zien wat wij doen kunnen. Kom met mij in den tuin; maar wees toch voorzichtig en bedaard, want hier is alles oog en oor.
Zij willen het Paleis binnen treden, doch Osmijn komt hen tegen, en houd hen terug.
| |
Veertiende tooneel.
belmonte, pedrillo, osmijn.
osmijn.
Waar naar toe?
pedrillo.
Naar binnen.
osmijn, tegen Belmonte.
Wat wil dat gezicht? - Terug, zeg ik u; terug! | |
[pagina 29]
| |
pedrillo.
Zacht, zacht, meester Vleegel! Hij is in den dienst van den Bassa.
osmijn.
In den dienst van den Satan mag bij zijn. Hij zal niet naar binnen gaan.
pedrillo.
Hij zal wel.
osmijn.
Waagt het niet om eene trede verder te doen.
belmonte.
Onbeschaamde! Hebt gij geen meerdere achting voor een man van mijnen staat?
osmijn.
Ha! ha! ha! Gij zoudt een man van staat zijn? Gij ziet 'er wel naar. - Voort! voort! of ik zal u beenen maaken.
pedrillo.
Oude gek! Het is de bouwmeester, die de Bassa beeft aangenomen.
osmijn.
Voor mijn deel mag hij de stokbewaarder zijn; maar hij moet het niet waagen, om nader te komen. Zoude ik toestaan, dat een van uwe makkers met u zoude samen spannen, om ons te bedriegen. De Bassa is zacht als boter: met dien kunt gij doen wat gij wilt, en hem bij den neus omleiden: maar daar is mijn | |
[pagina 30]
| |
neus te fijn toe. Uw geheele Kraam, met al uw vreemd gespuis, is mij bekend. En gij, doorsleepen bedrieger! hebt reeds lang uw plan gemaakt, om mij te misleiden. Maar wagt een weinig; Osmijn slaapt niet. Was ik Bassa, dan zoudt gij al lang gehangen hebben. Ja! ja..... trek vrij valsche gezichten: lagch maar, lagch maar!
pedrillo.
Vermoei u niet, vader! Het kan u toch niet helpen. Zie, op deeze wijze, zullen wij zo aanstonds naar binnen wandelen.
osmijn.
Nu, dat wil ik wel eens zien. (Hij plaatst zich voor de Deur.)
pedrillo.
Houd uw gemak maar.
belmonte.
Weg, laage ziel! | |
Trio.
osmijn.
Marsch! marsen! marsch! pak u voort!
Of moeten knuppelslagen
U 't blijven doen beklagen?
belmonte en pedrillo.
Ei, wat, men zal dit plaagen.
Van u toch niet verdraagen.
osmijn.
Komt mij niet nader.
| |
[pagina 31]
| |
belmonte en pedrillo.
Laat door! Verrader!
osmijn.
Of ik begin.
belmonte en pedrillo.
Wij gaan 'er in.
(Zij dringen hem van de Deur af.)
osmijn.
Marsch! - voort!
belmonte en pedrillo.
Plaats! - voort!
osmijn.
Of ik begin.
belmonte en pedrillo.
Wij gaan 'er in.
(Zij stooten hem weg, en gaan in 't Paleis.)
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
|