geregelde tijden met hun vrouwen konden verkeeren, desniettegenstaande zich toch niet kònden onttrekken aan de zonde, in hun jongelingsjaren, vaak reeds in hun kinderjaren begonnen.
Dan voorzeker, zal er wel niemand zijn die het Johanna Breevoort euvel duidt, dat zij gemeend heeft, dat tegen die zonde krachtiger dan tot nu toe moet worden te velde getrokken en dat een waarschuwing, waarin de zaak met name genoemd wordt, moet uitgaan tot jongelieden op een leeftijd, waarop geacht mag worden, dat nog geen aanvang gemaakt is met het kwaad.
Van zelf is openbaring der brieven niet geoorloofd; het medisch-ambtsgeheim verbiedt dit.
Maar die brieven hebben mij, meer dan te voren, de enorme afmetingen doen kennen die het kwaad heeft aangenomen, ook onder hen, die het erkennen als een zonde voor God.
Dat er beoordeelaars van het boek ‘Het Huwelijk’ waren, die wel vonden, dat ik een goed werk gedaan heb door de bewerking van dat boek, maar dat toch gezorgd moest worden dat het niet maar zoo onder het bereik van jongelieden lag, acht ik alweer een afkeurenswaardige poging tot bedekking.
Tegen groote zonden passen groote middelen.
Hoewel ik van meening blijf, dat men tot de jongelieden moet spreken door de ouders en dat men zonder ophouden de ouders moet blijven bewerken, om zoodoende tot de jeugd te komen, kan, gezien de uitgebreidheid van het kwaad, dit geschrift van Johanna Breevoort veel goed doen, tot tijd en wijle de ouders