Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Grammatica van het Gotisch | |
[pagina 15]
| |
2.1 Historische achtergrondenHet Gotisch is de taal van de Goten, germaanse stammen die afkomstig waren uit Skandinavië. Tesamen met de Vandalen, Rugiërs, Gepiden, Bourgondiërs worden ze Oostgermanen genoemd, omdat ze in een bepaalde periode, de eerste eeuwen na Chr., in Oost-Europa, het gebied van Polen en de Oekraïne, hebben gewoond. Door deze benaming worden ze tegenover de in West-Europa levende Westgermanen gesteld: Franken, Saksen, Angelen enz.. Laatstgenoemde stammen worden ook wel Zuidgermanen genoemd, waardoor een tegenstelling ontstaat tot de in Skandinavië levende Noordgermanen: Noren, Zweden en Denen. Hiermee is de volgende driedeling gegeven:
Schema: Reeds in de tijd dat de Goten in het gebied ten noorden van de Zwarte Zee woonden, waren er bij hen twee groepen: de Oostgoten en de Westgoten. Eind 4e eeuw zette, o.a. door de komst van de Hunnen, een beweging naar het westen in, die uitliep op de stichting van een westgotisch rijk in Zuid-Frankrijk en Spanje en van een oostgotisch rijk onder koning Theodorik de Grote (493-528) in Italië (hoofdstad Ravenna). Beide rijken zijn tenonder-gegaan; het Gotisch stierf uit en de overgebleven Goten gingen op in de oorspronkelijke bevolking van het land. Een vorm van Gotisch handhaafde zich tot in de 18e eeuw op de Krim bij daar achtergebleven Oostgoten (Krimgo-tisch). Een aantal woorden hieruit is nog in de 16e eeuw opgetekend. | |
[pagina 16]
| |
(Joh. 7:52; 8:12-17)
| |
2.2 De gotische bijbelvertalingDe belangrijkste bron voor het Gotisch is een fragmentarisch bewaard gebleven bijbelvertaling uit het Grieks, afkomstig van een westgotische bisschop Wulfila (311-383) op het Balkanschiereiland. Wulfila bedacht voor zijn vertaling een eigen alfabet, omdat hij het door het heidendom ‘besmette’ | |
[pagina 17]
| |
germaanse alfabet, de runen, niet voor zijn doel kon gebruiken. Zijn tekens ontleende hij voornamelijk aan het griekse alfabet. Hij hanteerde waarschijnlijk als eerste het Gotisch als geschreven taal en moest daarom ook zelf een spellingsysteem bedenken. Het is de gewoonte voor de gotische lettertekens (die ook een bepaalde getalswaarde kunnen hebben) een transcriptie met latijnse lettertekens te gebruiken; het latijnse alfabet wordt daarbij aangevuld met het runeteken þ, het griekse teken χ en de letterverbinding ƕ. (Dit laatste letterteken wordt in het vervolg om typografische reden met weergegeven.)
Schema: Wat van Wulfila's bijbelvertaling is overgebleven, omvat behalve een stuk van het oudtestamentische boek Nehemia driekwart van het Nieuwe Testament. Het belangrijkste ons bewaard gebleven manuscript (met rechtopstaand schrift) is de Codex Argenteus (‘zilveren handschrift’) uit de 6e eeuw, zo genoemd omdat de letters in zilver- en goudinkt geschreven zijn. De codex bevatte oorspronkelijk de volledige tekst van de evangeliën. Hij wordt thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Uppsala; van de oorspronkelijke 336 bladen waren er tot voor kort 187 bekend. In 1970 is in een relikwie- | |
[pagina 18]
| |
enkist in de Dom te Spiers een blad teruggevonden met de tekst van Marcus 16:12-einde. | |
2.3 Onze kennis van het GotischDoor de beperkte overlevering is onze kennis van het Gotisch zowel wat de woordenschat als wat de grammatica betreft maar zeer beperkt. Zo weten we wel wat ‘morgen’ in het Gotisch was, n.l. gistradagis (verwant met ndl. gisteren!), maar welk woord voor ‘gisteren’ gebruikt werd, is onbekend. Het begrip ‘gisteren’ komt diverse malen in de Bijbel voor, maar altijd in gedeelten die niet bewaard zijn gebleven, bijv. in Joh. 4:52. De uitspraak moet uiteraard gereconstrueerd worden. Voor de reconstructie van de klankwaarden van vroegere perioden zijn verschillende argumentaties mogelijk, die in de algemene historische taalwetenschap worden bestudeerd. Waar dat zinvol is, zullen we dergelijke argumentaties geven voor de aangenomen gotische klankwaarden. Bij de morfologie is het probleem dat maar zelden een volledig paradigma is overgeleverd, met als gevolg dat er soms te weinig vormen zijn om een woord te kunnen indelen. Zo komen van het gotische woord voor ‘akker’ de volgende vormen voor: akrs (nom. sg.), akra (dat. sg.), akr (acc. sg.). Dit houdt in dat het woord in kwestie een zgn. masc. ă-stam of een zgn. masc. i-stam (vgl. 5.3) kan zijn. Was bijv. de nom. plur. overgeleverd, dan zou het probleem niet bestaan: akros zou op een ă-stam en akreis op een i-stam wijzen. Op grond van wat andere (met het Gotisch verwante) oude germaanse talen laten zien, is aan te nemen dat ook het gotische woord een ă-stam is geweest. Op grond daarvan nemen we als nom. plur. akros aan. Heel vaak ook lukt het intern-gotisch op grond van de overgeleverde vormen een toevallig niet overgeleverde vorm te reconstrueren. Zo komen bij de nom. sg. handus ‘hand’ de volgende vormen voor: handáu (dat. sg.), handu (acc. sg.), handiwe (gen. plur.), handum (dat. plur.) en handuns (acc. plur.), op grond waarvan (vgl. 5.3) de ontbrekende gen. sg. handáus en nom. plur. handjus kunnen worden aangenomen. Uit het voorbeeld akrs enz. wordt duidelijk dat de uitgangen bij verschillende klassen aan elkaar gelijk kunnen zijn, waardoor aan een geïsoleerde vorm niet altijd is te zien in welke klasse hij past. In de volgende hoofdstukken worden in de overlevering ontbrekende vormen, waarvan we zo goed als zeker kunnen zijn, zonder biezondere markering vermeld. In twijfelgevallen wordt een vraagteken geplaatst, terwijl een streepje betekent dat de betreffende vorm in het Gotisch moet hebben ontbroken. |
|