Spaanschen Brabander
(1618)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio G1r]
| |
't Is een goet man die wel betaalt, en een rijc man die veel goet het,
Betrouwen bedrieght, sich voor dich, trouw is weynich, hoe grooter Monseur,
Hoe gróóter ghelóóf, hoe gróóter dief, hoe eerder deur.
Voerder lestent gien banckerot daar men een kerck op miente te bouwen?
Bya.
De menschen lieve man, sijn langher niet te betrouwen.
Tis hedensdaags een wet-spul, 'tis werelts vergang doe dogest niet:
Maar is het zijn levelijcke daghen wel int karstenrijck e schiet,
Dat drincke dirckje bewesen het an klaasje vet sijn swagher?
Nou hy hem beroyt te poorten uytte jaacht het, de eerloose hoerjager,
So wil hy noch de man van sijn Susters Dochter op het lijf,
En noch so veel, ick kantje niet verhalen in een uur vier vijf,
De guytsche bedrieghery die de ootmoedige schalck heeft bedreven,
Daar sal hy ten jongsten dach int óórdel sware rekening of geven.
Hoe vaart? wort jy niet moe? hoe ist? sinne-wer noch niet schier?
Ja wel waar sinne mijn oogen? Gerrit-buur klopt gy, 't is hier.
Hy klopt.
Bya.
Trouwen vrient jy hebt wel meer gheklopt an huysen die groot sijn.
Jy klopt al de buurt wacker.
Geer.
Hey noch iens, ofse allegaar doot zijn?
Bya.
Jy bongster op buurman of jer garen in // waert.
Els.
Wel wat ghewelt is daar? jy raast alliens ofje uyt je sin // waert,
Wat is u gheliefte? wilje wat hebben, spreeckt met ghemack?
Geraet.
Ic hoorder, het huys is myn, ten roert jou niet, hoorje dat wel bedelsack?
Ic wilder in wezen, jaac, so siet, wel hoe selt hier locken?
Els.
Vaar baert so niet, de Man is te middach na Vyanen getrocken,
Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt,
En sijn jonghen hebben wy gheherrebercht uyt barmherticheyt.
Byateris.
Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt,
Waar is jou Miester heen?
Rob.
Inde Wtersche schuyt.
Ger.
Waar is hy heen?
Rob.
Wat weet icker of.
Ger.
Hoe selt hier dagen?
Jy seltet myn seggen, of by den element jy krijcht de huyt vol slagen.
Robb.
Wat sel ic je seggen dat ic niet en weet?
Ger.
Ic ga om de schout,
Sie toe Byateris, datje de schelmsche jongen so lang vast hout,,
Veurseker so wort hy binnens-kamers lustich watte gispelt,
Buuren helpt dat Wijf, of ick selt op jou verhalen, indien hy heur ontwispelt.
Na Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien,
Op dat hy ons een Inventaris van 'tHuys-raat mach schryven.
Bya.
Ay komt toch strick stracx weer.
Ger.
Ick sel gien oomblick uyt blyven.
Els.
Ay lieve wijfje, om Gods-wil laat de schamele jonge gaen,
Wat wiljet hem wyten, dat sijn Miester het e daen?
Byateris
Gaan laten? gaan laten? wat haast, ic wor schier uyt mijn sinnen;
Al goelickjes Vrouwtje, 'tsus, sus komt so lang hier binnen.
Notaris. Kleck, met tvve Steboon.
| |
[Folio G1v]
| |
Notaris.
Hebjet protokol al vaerdich? vergheetje oock yet Jan?
Ian.
Ick hebbet altemaal ghereet onder mijn arm: treet vry wat an.
Waar selle wy gaan miester tot de Waart inde drie dweylen?
Notaris.
Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen:
Volch jy myn freytjes en schickelijck by de straat,
Want het staat wel dat een goet Notaris parmantich gaat.
Geraert. Notaris. Klerck en Ghetuyghen.
Geraert.
Daar gaat hy even uyt, 'tis assen dingh wil wesen,
Hoe pocht hy met dat schrift, daar tijt hy juyst an 'tlesen.
Ehem! tsist! ehem! fuw! poep! ick roep dattet bromt.
Ehem noch iens, 'tschijnt dat de man weynich te beurt komt,
Want alsmen daar eens proeft so kijckt elck strack voor aar om.
Jongetjen hou! of houw je man, roept Domine Iohannum Notarum.
Ay elenbaas fluyt soo langh, soo langh tot dat hy staat stil.
Ian.
Miester Ian daer is een man die u wat spreken wil.
Notaris.
Wel ouwe Patriot, wel Patróón, bon jours wat is jou seggen?
Geraert.
Ick souw daer garen een Certeficacy of een attestacy beleggen.
Hoe hietet nou oock? 'tis men vergheten, laat sien, hoe wast?
Notaris.
Fijn man ic moet gaan schryven een Testement, hout myn niet vast,
Daar leyt een man op sijn doodt-bedt en wacht al schryvende de Notaris.
Geraert
Ghy moet nóótsakelijck met mijn gaan en maken een Inventaris,
Notaris.
Ja wel ick mach me gaan, eer jyder me wert gheinteriseert,
Ick souwt niet doen speciaal, en hadje niet so seer ghedolleert.
Geraert.
Waar sal ic de Schout best vinden? tot Anne klaas inde Hóóren,
Of tot het leckere waartjen inde Munnekedammer tóóren?
Hy lóópt al wat wiltjes, 'tis trouwen heurlie mannier,
Siet nu ick van hem spreeck, so komt hy juyst hier.
Gerret. De Schout. De Diefleyers. Notaris. Klerck.
Geraert.
Goedendach mijn Heer Schout, so jy van wegen u ampt en officy,
Elck een schuldich zijt te doen behulp, recht en Justicy,
So bid ick dat je eens met my gaat hier ontrent,
Op dat ick mijn eygen huur-huys open in u presency met consent.
De Schout.
Schout.
Wel waarom? hoe is de saack, en waar is 'thuys gheleghen?
Geraert.
Een Quidam (heerschip) haddet ghehuurt, en die is wech e tegen.
En eer dat hy zijn inboel by nacht mocht krygen van mijn gont
So sou ick mijn garen versekeren, en beschryven 'tgoetje terstont.
Siet hier is de Notaris emt de steboon al in presency.
Schout.
Ick moet een valsche munter, een gelt-schroyer, nemen in apprehency.
Want sy hebben des Konings munt niet allien gheslaghen, maar d'alloy vervalst,
En wordense kregen, sy worden in oly e soon, ten minsten onthalst,
| |
[Folio G2r]
| |
Of de hant afgehouwen en gewurcht, ten mach niet minder wesen,
Met een bortje met koper-gelt, an heur staack, het is so afgelesen:
Oock sijn hier een deel wilde geusen, en guyts, die uyt een duyvelsche lust,
Met haar predicatie en t'samenrotten perturberen de gemeene rust,
Tot achterdeel vande Moer de kerck, en de heylighe Inquisicy,
Die moet ic gaan vangen tot voorstant van de Goddelijcke justicy,
Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart
Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr, en swaart,
Dat volckje dat moet vóórt, ick macher niet op toeven.
Het onkruyt wast so niet als de Godloose boeven.
Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,
Dat bitter schempt en schiet op onse Gheestelijckheyt,
En op den Roomschen Paus met al wat in de staat is.
Ja op den Coningh selfs, dat 's crimen laesae Majestatis.
Dit komt ons nerghens van als van dit snóót ghespuys,
Het welck is uytghekipt te Hóóren en 't Enckhuys,
Dat moet ick halen op, en ick meent te belóópen,
Eert die boeckebinders aan Ian alleman verkóópen.
Geraert
Ay gouden heerschip komt en helpt mijn eerst voort.
Johannes Philorum, om Gods wil spreeckt een wóórt.
Notaris.
Mijn Heer Substituyt kan ick u niet beweghen?
So doetet om de Man, want siet hy is verleghen.
Schout.
Dominus Notarius, wel treet dan wacker aan.
't Gelieft mijn Heer de Schout int midden dan te gaan.
De buuren, Balich een Tinnegieter, Iasper Goutsmit, Ioost, Otje dickmuyl.
balich.
Wel Ioosje mit je kroosje, wel Iasper sinje daar?
Iasper.
Wel Balich binje mal? jy vraacht alliens ofje niet en saeght waar ick waar,
Loof jy jou ooghen niet, dat gheeft men vry wat wongder?
balich.
Mal of niet mal, daar loopt somtijts vry wat ongder,
't Isser so klaar niet oft een duyf e lesen hadt, ist niet so Ioost?
Ioost.
Alst is vaar, ast is Balichbuur, vaartjes neus is moertjes troost.
Wel waar jy na toe, so noest, gaeje t'samen om een potje?
Iasper.
't Is alle daagh gheen potjes tijt, ist niet so? seght Otje?
Otje.
Wat sal ick segghen, ja of neen, ick weter niet van,
Ick ben so vies niet as kattestront, ick drinck wel een kan
Alst gheleghen komt, gisteren was ick noch rechtschapen duytsch by de borsten,
Ick hadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten
Met de kaart, en hy bot as de Droes, dat's immers gien reyns.
Ioosje.
Waar waarje tot moer joosten, of tot moer huygen of tot meyns?
Met de vlack, of inde koddery, of int vergulde Serpent?
jasper.
Mijn dunckt datje al de Herberghen van't Langt schier kent.
Otje.
Wel gheefje dat so nuw Iasper? en sou ick dat niet weten?
| |
[Folio G2v]
| |
Heb ick niet in de kroegen, en tavarens, my t leven miest versleten?
balich.
Dat is jou groote eer luysbos, foey (dats fray) jy bent een geest,
Had je noch ien paar bienen Otje dick-muyl, jy waart een beest.
Ot.
Hoe heylich binje nou? wil ickje wat seggen Balich?
Ghy bint een fyne Priester, seecker jy bint wel half salich,
Ghy bint van 't ninne-nijptsche geloof, gy hoeftet niet te roepen kijnt,
Ghy gaat me wel inde Kerc daarmen de heyligen met hoepen bijnt,
De spaansche seckt, de hangtje somwijls geweldich anje gat:
Secht nou enreys Balich, waar is het beste smockelbier inde stadt?
Int Sinterklaas-straat, of in Dirck-van-Assen-steech?
Dat jy 't pijntjen om een blanck, van mal van passe kreech.
En jy selt de bier-kost wel krygen Iasper goet bloet, al sinje wat sneechjes,
Daarom gaje met de Droochscheerders, om de goetkoop in slopjes en in steechjes,
In sint Jacobs-straat, inden arm, inde kolck, ben ick mal?
Waarom niet? op de bier-kay, inde nieuwe stadt, op de waal en over al,
Daart ontrouwe Bierdragers, die des Heeren tol ontsteelen
De knoeten brengen thuys, om dubbelt loon, op Burgers ceelen.
Ick souw wel wat meer seggen, had ick een quaa buy,
Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommige luy,
Wel Balich waar heen? en waar hebjyt e munt mannen?
balich.
Ick heb hier een man verhuurt betielen, kannelaars en kannen,
En tinne tafel-borden, daar souw ick gaan om mijn gelt,
En maken dattet voort tot onsent wert bestelt,
Wel waar gaa jy na toe?
Iasp.
Ick sou hier by gaan halen
Mijn Tapyten en gouwt leer, en late my betalen
Te deghen van de huur, indient hem niet en dient,
'Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytghelient.
Ot.
En ick gaa hier een Brabrander een Monseur versoecken,
Die ic heb gebrocht eenige stucken wercx, so wel panneel als doecken,
Fray gheschildert, wel vast ghestelt, en wel uytghemaackt,
Schoon Historytjes, so wel ghekleedt als naackt,
Indiense mijn Heer so wel anstaan, als sy mijn behaghen,
En maken wy de koop het sal al veel bedraghen,
Want daar is vry wat goets, Ten eersten, een figuur
Van Luyckes van Leyen, en een van Albert-duur,
Van Heemskerck, van Hol-been, van Bacio Bandenel,
Die strijdt van Herkules, met den Wacht-hondt vande Hel,
En ander dingen meer, soo moderen als antijck,
Ick hadse hem niet ghedaan, en waar de man niet rijck,
Want daar isser soo veel om een Saal te stoffeeren,
Daarmen logeeren sou Princen en groote Heeren,
Daar gaa ick nu na toe. Laat sien hoe is zijn naam?
Singjeur Ierolimo, al-even-wel so een Taflet is bequaam.
Ioost.
Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker,
Ick deedt hem lestent noch twee schroeven en een beecker,
| |
[Folio G3r]
| |
Met silvere schalen, met koppen noch daar by,
Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry,
Ick hebt hem bygheset, en dat ter goeder trouwen,
Ick vraagh hem oock wel eens of hyse voort wil houwen.
Wel wat voor volck komt hier? Wel hay hier is de Schouwt.
Schout, Diefleyers, Notaris, Getuygen, de Klerck, Robbeknol, byateris, Geeraart, de Spinsters, baalich, Ioost, Iasper, Ot.
Schout.
Wel sluyt de deur eens op.
Ger.
Wat isser dat noch houwt?
balich.
Wel wat is hier te doen?
Trijn.
De man is banckerot.
Ioost.
Banckerot? banckerot? och! dat verhoede Godt.
Iasp.
De Nicker, is hy deur?
Schout.
Hoe dringje, proper gasten.
Ot.
Mijn Heer mach ick het mijns met eeren niet antasten?
Schout.
Neen, of ja, ick weet niet, het macher wel na zijn.
Ioost.
Wel mach ick dan met recht niet spreken op het mijn?
balich.
Ick geer het mijns weerom, al souw icker om vechten.
Schout.
Mijn lieve man ghy meucht u selven soo niet rechten,
Daar zijn de Rechters toe, die houwent voor een keur,
Al waart u eygen goedt, de huys-huur die gaat veur.
Ioost.
Ghelooft mijn Heer de Schout, dat ickt de man maar liende
Doen hy uyt Brabant kreegh zijn aldernaaste vrienden,
Ick deedt op goedt gheloof, ick had gheen quaat vermoen,
En ben ick het nu quijt, dat sou de duyvel doen.
Ot.
Heer Schouwt ick heb de mensch de schildery laten kijcken,
Om ofse hem te koop niet wel souwen ghelijcken,
Ick hebse op't besien tot synent maar ghebrocht,
En ick en hebse hem niet heel en al verkocht,
Daar zijn stucken by van bey mijn beste-moederen.
Schout.
Ja dat is niemendal het zijn vertrouwde goederen,
Men doet daar op geen recht.
Ge.
't Hoort mijn, 'tstaat op mijn grongt,
balich.
De gallich om u hals hoort jou, ghy ouwen hongt,
Ghy selt mijn tinnewerck nu altemaal weer gheven,
Of jy seltet (ick sweert) beklaghen al jou leven.
Ot.
Geeft mijn, mijn schildery, hoor jy wel ouwe knecht?
Ger.
Doen ick u onghelijck? so spreeckt men an met recht.
Iasp.
Jy Susannes boef, onthouwje mijn Tapyten?
Mijn Gouwt leer en mijn goedt? so sal ick jou doot smyten.
Ger.
Dat lech ick in kennis, ick neem u tot tuych mijn Heer.
Schout.
Swijght allegaar, weest stil het is u meerder eer,
'Tzijn keuren vande stadt, wie salse anders maken?
Ick raa u eens so stouwt dat ghy hem an souwt raken.
Vervecht noch en verpraat u goede saken niet,
'Twaar beter dat ghy-lie het ande Heeren liet.
Sluyt op, en daar me voort, ick raa u niet te kyven.
Geraert.
Wel aan, Heer Notaris tijdt wacker an 'tbeschryven.
Sy soecken int leeghe huys.
Iasp.
Daar speelt de Nicker mee, het heele huys is leegh,
| |
[Folio G3v]
| |
baal.
O ackermenten, o doot! gants swongden dats gien deegh.
Ot.
Waar heb jy kleyne schelm mijn schildery ghelaten?
Ioost.
Waar zijn mijn schalen, en mijn koppen, en souwt-vaten?
En al mijn silver tuygh? secht bengel?
Rob.
Dat weet Godt.
Iasp.
Waar is mijn goet?
Rob.
Weet ict?
Ot.
Ja wel ic wort schier sot
De jongen spot met ons, en is noch onbekommert.
baal.
Waar is mijn Tin? segt op!
Rob.
Wat weet ic inde Lommert,
Of tot de Diefjes-vaars.
Iasp.
Mijn Heer de Officier
Komt toch (soo't u ghelieft) eens met u dienaars hier,
En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen,
Voor seecker hebbent syt te nacht al wech ghedraghen.
Schout.
Vat hem Meyndert, also, stucke-diefs gaat met mijn,
Ghy moet voor dese reys, dats mijn ghevanghen zijn.
Robb.
Och Heere Godtje och!
Scho.
Ick sel jou gevangen leggen.
Robb.
Och! och! mijns lijfs genaa, laat mijn los, ick sal seggen
Al 'tgene dat ick weet.
Scho.
Spreeckt op, en hebt geen vrees.
Robb.
Mijn Heeren hoort toe, zijn goederen zijn dees,
So hy mijn heeft geseyt selfs met sijn eygen woorden.
Mijn Heeren, mijn Heeren hy sey dat hem toebehoorden
Een goe gront van een huys, en een ouwt duyve kot,
Maar 'tis nou wat vergaan, vervallen, en verrot.
Ger.
Notaris schrijft dat op, en rept u hant wat vaardich,
Ten kan so slecht niet zijn of 'tis so veel wel waardich,
Als hy mijn schuldich is.
Notar.
Waar leytet, an wat kant?
Robb.
Na dat ick heb verstaan, so leytet in zijn Lant.
Not.
Wy zijn hier wel geraackt.
Scho.
Wel dat is wel gesproken.
Ger.
Van waar is hy?
Rob.
Van waar? van't dorep van Hoboken,
Daar by Antwerpen heen.
Not.
Van wie is hy toch daar?
Robb.
Ick weet niet: van niemant: 'k versinme van zijn vaar.
Schout.
Wel dat is goet bescheyt.
Not.
Wel dat is soet mijn Heeren,
Dit relaas is genoch om u te kontenteren,
Al was u schult, en eys noch andermaal so gróót:
Van zijn vaar, van zijn vaar, ó mijn ick lachmen dóót.
Els Kals. Iut Ians. Ot. Trijn Snaps.
Mijn Heeren met verlof, de jongen is onschuldich,
Och hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich,
Dus bidden wy dat ghy zijn jonckheyt doch veschoont,
En oock heeft hy niet langh by dees zijn Heer ghewoont,
Daarom weet hy niet meer van dese saack te kallen,
Als ghy oft ick, of oock als yemant van ons allen,
Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot.
Iut.
En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,
Of eenich ander spijs, na dat het was gheschapen,
Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen,
De knecht weet nergens van: ay-lieve laat hem gaan,
| |
[Folio G4r]
| |
Die jongen het gien schult, daar wil ick borch veur staan.
Schout.
Maar vroutjes weetjet wel? daar zijn veel loose guyten,
Die anders zijn in't hert als sy schijnen van buyten,
Het is een argen schalck, vol slimme pottery.
Trijn.
Heer Schouwt het is een Iool.
Scho.
Wel an ick geefje vry.
Robb.
Ic bedancje Heerschip seer.
Sch.
Gaat stracx voort uyt mijn oogen.
baal.
Krijgh ick de Banckrotier, ick selt hem so uyt drogen.
Iasp.
Gans lijden dat ick mocht ick sneet hem of de strot,
Ick ben bedurven heel, dat weet de goede Godt.
Ioost.
Wie hoorden sulcken stick van al zijn leven spreken,
Dat ick de schellem hadt, ick souw hem wis doorsteken.
De knecht van 't Goutsmits gilt, die wil ick stuuren om,
'Tis haggelijck dat ick noch an het myne kom.
binnen.
Ot.
Wel Godt verset u schaa: nu wil ick oock gaan wanderen,
En vervolgen de fiel van d'een plaats op den anderen,
En schrijven hem vast na in d'een en d'ander stadt,
Soo raack ick an het mijns, of so wort hy ghevat.
baal.
O bloet ick ben so quaat, al laat ick het niet blijcken,
Maar ist geen schelmen werck de armen uyt te strijcken?
Iasp.
Hier is niet toe te doen, als voor te bidden Jóóst.
Hy voelt geen ongheluck die hem met argher tróóst.
Sylien binnen.
Notaris, de Getuygen, de Schout, en Steboon. Gerr. byateris, en al den hoop.
Notar.
Wie sal mijn betalen 'tgeldt van de Inventaris?
Schout.
Komt voort en schaft mijn hier mijn loon of mijn salaris,
Wel waar na wachtje he? knap helpt my voort an gelt.
byat.
Met oorelof mijn Heer, ick pas u niet en spelt.
Notar.
Komt Bestevaartje komt, sel jy mijn schrijf gelt geven?
Ger.
Waar van? ick kenje niet, ghy hebt mijn niet e schreven,
Schout.
Voort, voort betaalt mijn gang, en sonder lang te staan.
Ger.
Ick kenje niet schuldich, ghy hebt gants niet ghedaan,
Had ghy die stucke-diefs ghekreghen of gevangen,
Soo wou ick jou, jou loon mildelijcke garen langhen.
Schout.
Nu tast vry diepjes toe, en geeft my voort de ruymt,
Want ick heb om uwent wil een grooter saack versuymt.
Notar.
So doe ick van ghelijck: wel wat sal jou ghebreecken,
Flucx geef mijn dat mijn komt, 'tis lang genoch gekeecken,
Houwt mijn niet langer op, wel op, en maacktet af.
Schout.
Schickt u te gelt gheswint eer icker raat toe schaf,
Ja stel jy mijn te werck, en wildy niet betalen?
Not.
Had ghy mijn niet van doen, waarom quamt ghy mijn halen?
Nu geeft de booden 'thaar en hellipt my an't mijn.
Ger.
Wy seggen dat wy u int minst niet schuldich zijn:
Komt levert my de Act, of geeftse dese vrouwe.
Notar.
Ick hebse niet volmaackt.
byat.
Argo, oock onghehouwe
| |
[Folio G4v]
| |
Te betalen, hoe ist? of wat mien gy mijn vrient,
Dat ick u gheven sal dat ghy niet hebt verdiendt?
So mal en ben ick niet.
Ger.
Ghy eyscht te onbescheyen.
Schout.
Nu voort stelt mijn te vreen, ick mach niet langher beyen.
Notaris.
Ick heb uyt myn kantoor gheweest so langhen tijt,
't Is reden, noch 'tis recht dat ghy so beestich zijt,
Ick heb om u versuymt 'tprofijt van gróóter saken.
Schout.
Hoe ist? ist hier van 't mal? ick moeter een eynt of maken.
Antony grijpt het bedt, en brenghtet stracx al vóórt,
Inde boeyen.
Byat.
So stout, dat jy neemt dat mijn hoort,
Ick seghje lechtet neer, wel an en latet legghen.
Schout.
Wel roept myn voor het recht, so jy wat hebt te segghen.
byateris.
Is dit een stadt van recht? 'tis een stadt van ghewelt.
Schout.
Ick neemje goet kóóp mee, of schickt my an mijn ghelt,
Komt t'onsent, maecktet of, so raack jy ande peys lief.
byateris.
Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief.
Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel?
O jy gheweldenaar, krijch ickje by myn siel.
Dats alliens. bin gy een Schout? een Schout? en doeje sulcke dingen?
De jonghes sellen nou wel ien Lietje van u singhen,
Indien dat gy iens wort op lelijckheyt betraapt.
Nu ick mach gaan na huys: ick hem mijn gat welle schraapt.
Geraert.
Goeden dach Byateris, nu wil ick mynder wege gaan,
Ick mach deyncken mijn huys dat het so langh leegh e staan,
Hadieu buurtgens, vaart wel, en deynckt op 'tgheen ghy siet:
Al siet men de luy men kentse daarom niet.
Els.
Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen,
Het schaat mijn buur-man niet, hy is gróót van vermoghen.
Iut.
Maar die 't de arme luy so diefs ghewijs strijckt deur,
Die wensch ick oock een bast na Keyser Karels keur.
Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken,
Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken,
By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,
Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men 't stellen moet.
Robbe.
Mijn Heere, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?
So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght,
So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na,
En soo 't u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja.
Volmaackt in't Iaar 1617. In April. G.A. Bredero. 't Kan verkeeren. |
|