Spaanschen Brabander
(1618)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio A1r]
| |
Eerste deel.
Ierolimo Rodrigo.
T'is wel een schoone stadt, moor 'tvolcxken is te vies:
In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies
In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,
Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.
O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,
Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,
In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,
In kayen en in hoyen, woorlangskens dat hem stroomt
De Large revier, het water van den Schelde,
En supporteert tot over Meyr. Datte kick ou eenskens vertelde
Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar,
Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar,
Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel // gaat
Damen her jugeert, en estimeert voor't stooltje vande lepel // straat,
En vande Venus-buurt: 'tsoch say saijn wel gracelaijck.
De Gouverneur van't slot die minden haar wel dwaselaijck,
't Was sulcken waperkaack een, g'en hebt ou leven.
Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een vorschóót ghegeven
Voor een bay-slopen. Wa was e kick oock amoureus
Op Annete de Tournay, en Ianneken de geus.
O 'tis een gallant goeyken, 'tsaijn kordyale Princessen,
Sy braveeren de Waerelt in ambitjeuse grandessen.
En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert,
'k En had t'Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert.
'k Was daar in goeyen stoot, ick had wel tseventich paar mouwen,
En maijn Krediteurs lieten may niet dan de dese houwen,
En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt
Van maijn ghebuurkens hier t'Amsterdam. Ick kick vreesde voor de Schout:
Want ick docht ist sake dat zijt hem ansigghen,
So sal hy mijn op Steen of inde Stock doen ligghen:
Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle sangh,
Als inde odieuse stinckende boeyens en ys're klangh.
En so verren mayn ghebuurkens may om 'thoore spreken,
Soo sal ick hoor wel een leugen of een treusneus inde handen steken.
| |
[Folio A1v]
| |
Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt.
Hier sayn veel goeyen liens in dese stadt,
Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren
Aan andere, die asse kick daar achter uyt mee vaaren:
Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,
Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet:
't Is tijdt dat wy die bot-muylen, die huybens wat fatsonneeren:
Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.
Maar wat? ke ne gheen rust, ken magh niet paysibel // staan.
Zemers, ben ick rayck so moet mayn goeyken wel in viesibel // gaan.
Braban. binnen.
Robbeknol de knecht.
So lang als ick ghewondt was, en om 'thóóft de doeck hadt,
So kreeg ick altijts wat om Gods-wil vande goe-luy, as ick badt:
Maar nou sy mijn ghesont sien, en mijn ghenesing vermercken,
Nou ist; God helpje jy luye bedelaar, gaat wercken,
Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt die jou wat deelt,
Vermits zijn malle barmherticheyt de rechte armen ontsteelt.
Wat raat dan? steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich,
Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich.
Brabander uyt.
Dienen dat waar een ding, so had ick de besorghde kost,
So waar ick vande straat, en van't leegh-gaan verlost.
Was'er maar een rijck heerschap ick woud' hem garen dienen.
Gants lyden watte quasten heeft die joncker ansen bienen,
Hoe is hy uyte streken, hy is wel verguldt met dat gheweer.
Ierolimo
Hoort manneken, soecktege een meester?
Robbe.
Ja ick waarlijck mijn Heer.
Ierolimo
Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen:
Ick twyfel niet of ghy hebt een goey gebeken gesproken vande morgen:
Want ons Heer heet ou verleent een goey meester an mijn.
Robbe.
En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn.
Ierolimo
Hoe is ouwen naam?
Robbe.
Robbeknol, tot jouwen dienst.
Ierolimo
Ghy zijt een nettert.
Van waar syde ghy?
Robbek.
Van waar? van Embden God bettert.
Ierolimo
Ho, ho, een Embder potschyter. Wel zemers dat komt snel.
Robbe.
Ja, ja, praat jy wat, d'Amsterdammers en Brabanders kennen't oock wel.
Ierolimo
Dat is ooc waar. Hede noch ouwers, of hedese verloren?
En wa was hoor doen't?
Robbe.
Mijn Vader was een Vries gheboren,
Te Bolssert in Vrieslant. En mijn Moer was van Alckmaar:
Immers na veel avontuurs en loopens kreghense malkaar.
Men Vaar was een meullenaar, en mijn Moer liep met de veering:
Want hier e seydt, al segh ick het self, sy verstonder lydich wel op de neering.
Sy kont van buytene sien oft locken sou of niet.
Dats nou al eveliens. Daar na, Joncker, so ist e schiet
| |
[Folio A2r]
| |
Dat mijn Vaar, slimme Piet (ick seltje seggen met luttel woorden)
Wt de Backers kooren sacken meer nam als hem toebehoorde.
Ierolimo
Dat gebreck is heel ghemeen, 'tis de mannier van't landt.
Robbe.
De Meullenaars (mijn Heer) die hebben nu een aar verstandt,
Sy speelen houwt wat en gheeft wat. Immers door't voorloopen van goe-mannen,
So wordender mijn Vaar in't heymelijck om e gieselt en uyte bannen.
Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier inde krijgh.
Ick weet niet wat hy heur gedaan had, sy koockten hem een vijgh,
Daar hy of sturf. Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,
So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam,
En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden,
En sy leyde slapers om gelt, en sy wos de bóótsluy heur hembden,
En de klieren voor de luy, op de erven die hier laghen leegh.
Daar na so gebeurden't (Joncker) dat sy an Duckdalfs palfreniers knecht kennis kreegh:
Want siet hy brochter al zijn miesters linnen te wassen:
Dees was een lelicke swart, en sy was so van passen,
Of matelijcken schóón. (Maar foey! wanneer een Vrouw is groen,
So sou zijt met de beul, met een hondt; ja met de duyvel doen.)
Mijn Moer die was een weeuw, die quicx en heet van bloet // was,
Die noch al-te-wel heughden dattet by slapen soet // was.
Wat het sy te doen? sy ging by de Moor legghen,
En sy beproefden of de Moerjanen so saft zijn als de luy segghen:
Maar de schellem die vil heur in as een naghel so hart,
So datse van hem ontfing een moye jonghe swart:
Hoe blijt datse was dat gheef ickje te bedencken.
Heer wat brochter die Moerejaan al soete gheschencken,
Van suycker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient,
En ander leckerny. Dan had hy een kapoen, en dan een smient,
En dan ghelardeerde duyfjes, of dan een snipjen met zijn dreckje:
So koesterden hy heur in heur kraam. Och seyd hy! och mijn beckje!
Och! doetje toch wat te goedt. Ick stont van veers en keeck het an;
En dan kreegh ick altemets van by staan oock een streeck uyt de pan.
Daar deur kreegh ick hem lief, en sagh hem byster garen:
Maar eertijts as hy quam begon ick te kryten en te baren,
Ick rits-evelde van angst as ick hem komen sagh.
Dan riep ick, het sal donderen van desen dagh,
So bruyn komtet ginder op. Mijn docht het was de duyvel,
Of de bulleback: maar doen hy onsbrocht broot en suyvel,
En andere snuystering, so van eten en van wijn,
Doen docht hy mijn gheen mensch, maar een Enghel te zijn.
In dese ommegang liep een jaar of twee ten eynden:
't Ghebeurden so hy eens zijn soontje wat douw-deynden,
Wat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as zijn hert // was,
't Kijnt sagh dat wy wit waren, en dat hy so pick swert // was:
| |
[Folio A2v]
| |
Het liep nae mijn Moer verbaast, en 'triep met een schrick;
Och memmetje! memmetje! waartme, waartme, hier is heyntje pick.
Hy grimlachte en grijnsde, en schelde met een woort moer en, kijnt,
Loopt ande gallich (seyd' hy) ghy verbranselde hoeren // kijnt.
Dat woortje van mijn broertje dat vatten ic terstont al was ick jong;
Och docht ick hoe mennich hoort men met een schotseren tong
Een ander lasterlijck schelden en schennen
Van de gebreken daar sy selfste vuylst' van bennen,
Door dien sy (als mijn broer) haar selven niet en kennen.
Om kort te maken Joncker, dit komen en dit gaan
Quam d'opsiender van't huys en de stal-meester te verstaan:
Sy leyden op hem toe met wachten en met waken,
Soo lang tot dat sy hem sien róóven, steelen, taken
De haveren het hop, ja toomen, stevels, spooren, quispels, en
Deck-kleen, beere-vellen, en ander goet dat ick niet noemen ken,
Als de ghebitten, ja de hoefysers selfs van de paerden,
Die hy de smits en de waghe-boeven verkoft om halver waerden:
En t'huys stal hy al wat los was, soo van kooper als van tin,
Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen: in
Om de waarheyt te seggen, het was een dief in zijn moers lijf e boren.
In asmender na vraegden dan wist hy nergens of, of 't was verloren,
En dit deed hy al uyt liefden om mijn moer en broer te voen.
Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen,
Die uyt liefden van haar konckebynen haar eygen kas bestelen,
En gheven't een hope hoeren daarse moy weer mee spelen?
Daar na so worden ick ghevangen en ghelockt met list.
Wat souw ick doen Heerschap? ick seyden uyt vrees al dat ick wist,
Hoe dat mijn moer dit goetjen op het hooghste kon verkoopen:
En doense mijn uytgehoort hadden, doen lieten sy my loopen.
Doen vatten sy de moor (mijn stief-vaar) by de neck,
En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden't speck
En lieten't op sen rugh al barnende druypen.
Hy wrong hem als een aal, maar hy kon't niet ontkruypen,
Dat most hy afstaan met ghedult, al wast een harde saack.
De Wet gheboodt mijn moer, op pene vande kaack,
Dat sy by dese moor niet meer en sou verkeeren,
Of men souwt haar oock vreeselijck verleeren.
Branden met speck, docht mijn moer, dat behaagt mijn niemendal,
Ick wil de kolf so rouckeloos niet werpen nae de bal.
Doe heeft sy om de qua tongen, en oock om wel te leven
Haar uyt devocy in't arme mannen gast-huys begheven,
Daar dienden sy om Gods-wil: trouwens om de kost watje mient,
En daar heb ick nae mijn vermeughen mijn broot oock verdient.
Dan liep ick by de Doctoor of by de Apteecker om drancken,
Of by de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken.
| |
[Folio A3r]
| |
Ten lesten quam'er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man,
Die versocht mijn tot zijn laytsman: hy praten't mijn moer so an,
Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde.
Och Joncker ick had een jaar werck dat ickje vertelde
Wat kommer dat ick somwylen heb gheleen.
Ierolim.
Nu Robbeknol al properkens, sacht manneken, gheeft ou te vreen,
En danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy,
Ghy zijt hier ter keure wel gheroockt te deser spacy,
Want ic kick sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou gebrect.
Een-dingen jammert may, dat is dagge soo bot Hollants sprect.
O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,
Soo vriendelayck, so galjart, so minjert, en so vol correccy
Dament niet gheseggen en kan. Ick wouw om duysent pont
Daggese so wel alse kick of als men Peterken verstont.
Ick sweert ou par Die ghy souwt ou Hollants versaken:
Want die ons verstoot, die verstaat alle spraken.
Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken:
Onse taal is een Robsodi, non pareylle sonder weergae;
Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae.
Robbe.
Ja 'tis een moye mengelmoes, ghy meychter wel van spreken,
Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vry wat of e keken.
De Brabanders slachten d'Enghelsche of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat.
Ierolimo
s'Iasy wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt,
zy zijn slecht en recht van leven, en simpel inde stijl van haar geschriften.
Robbe.
O eelekaarten soudmen dat lebbighe Brabants siften
Of wannen, gelijck de Kruyeniers haar kruyen, soo waar as ic leef,
Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef.
Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche wóórden,
Dat yegelijck moest gaan daar sy eygen zijn, of daarse 'thuys hóórden
Wat souwer een goetje vertrecken: gantsch lyden hoe kaal
Souwen de Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoosse taal:
maar nou zijnse hier so vermaagschapt datmense niet sou konnen schepen
al hadje al de geleerden Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen.
Ieronim.
Slecht-hoyen als ghy zijt, moockt eensens een acte notoriaal.
Gaylien en weet van hoofse tarmen, gy schrijft moor duyts teenemaal.
Onse Notarissen en Secretarissen verstaader pertinent op de pronunciatien.
Dan trouwens 'tis haar geoctroyeert, met edicten, privilegien en gratien
Van't Kayserlaijcke Hof: ou 'tis een volcxken seer exstreem.
Robbe.
De Paus van Roemen met al zijn Cardinalen en brengter niet van haar teem:
En dan latenser noch duncken datse verstandige Schribenten bennen,
sy schryvenje daar een goetje, datse as haar Vader-ons van buyten kennen.
Ierolimo.
Woor woren de Hollantsche botmuylen? niemant van so veel
En quamper te voorschijn in ons magnifijclaijck Retorijclaijck lantjuweel.
| |
[Folio A3v]
| |
Da was een dingen van d'ander Waerelt, 'tis rekreatieflijck te lesen.
Maar sjases par Dio sante, wa plochtender ellegante Poëten te wesen:
Item daar haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn,
En Ian Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn:
Dat waaren liens vol perfeccy, en van devine eloquency,
Yghelijck woordeken datse aggeerde, of nomineerde, dat was een sentency.
Het minste datse sproocken dat was een reffiereyn, en dat so exstruvagant
Van uytspraack, trots een Oostersche Phar-heer, of Luytersche Predikant.
En bay hoor rondeelen en balladen (met licencie magh icket vry seggen)
Daar mogen de Hollantse boere lieke-dichters hoor broeck by leggen.
Robbe.
Werpt de Vlamingen niet wegh, mijn Joncker, watje doet,
Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet.
Ierolimo
Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh van die muffe mis kienen Retrosynen,
En moockt geen grimmaasen met ou ensicht, moockt assekijck bonne mynen.
Och het stoot so wel datmen parmantigh en gracelijcken gaat.
En korompeert u troony niet, houtet in die form daar't ou in staat.
Zemers dats bysart, dats braaf, dats groots, dats graaf, dats wel jentjens.
Kuyst en vaaght wel nettekens ou kleekens en acoutrementjens:
Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleerbessem, sulde?
Dagge een Brabander waart, dat wilde kick om duysent pont, of hondert gulden,
Ick souw ou annimeeren en addresseeren bay de gróótste van't lant.
Ick sal ou promoveeren tot Doctor Juris door ou beestjaal verstant.
Gay zijt een merveille vande Waerelt. Gay sult wel tot hoogheyt raken:
Want ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken.
Een Marquissaatschap of Graafschap dat acht ick niet een seur.
Kapitaynschappen, Kornelschappen, Hartoghschappen, daer stier ick kinder met deur:
't Is may de payn nie waart om daar eens op te dincken.
Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken.
Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn,
Die heel Indyen wegh gheeft aan een simpel Kapitayn,
Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen.
Nu ick moet ter Missen gaan in't klooster bayde Nonnen.
Maar wat 'k ou vragen sou, sayde gay oock gedebaucheert?
Daar en is geen dingen so goet als datmen spaarlaijck minageert.
| |
[Folio A4r]
| |
De minagie (Monseur) passeert: 'tis beestich dat-men veel eet en drinckt.
Robbe.
Dits al weer 'touwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hy hinckt.
Ick lóóf niet of ick ben op sinte Galperts nacht e boren,
Dat's drie daghen voor't ghelock: nou gheef icket verloren,
De droes die hellept mijn an die gierigerts altijt.
Ierolim.
Wat stode en snapperkoockt, he?
Robbe.
Och miester niet een mijt.
Schijt, schijt, niemendal, ic ben geen eter, wy sullen de kost wel krygen.
Ierolimo
Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vygen,
Dat's en Heeren kost.
Robbe.
Een bientjen daar en pont vleys vijf ses an // is,
Dat liechter oock niet om. En as daar een paar vaans kan // is
Met Dantsicker smockuel of met dat mannelijck Rosticker bier,
Daar ken ick het me wel of sien voor een uur, drie of vier:
Dat souw wel seve luy segghen (wel verstaande) as zijt wisten.
Ieronim.
Wat doen de liens anders dan say de spays verdarven en 'tghelds verquisten?
De soberheyt is een deughd, diens ghelijcken men niet en weet.
Robbe.
Dat is gheseyt in't Duytsch; siet datje niet veel en eet.
Ierolimo
Och 'tis so ghesont op zijn juyste dyeet te leven.
Robbe.
Die raadt die mocht ghy dan de krancken wel ingheven.
Ierolimo
Monseur het is devin datmen de temperancy observeert.
Robbek.
Gut Joncker t'is so goedt datmen wel teert en smeert.
Ierolimo
Wat verschillen de mest-varckens van de gulsighe beesten?
Robbek.
De gróótste dronckerts (Heer) dat zijn de beste gheesten.
Ierolimo
Wie doeghet? hanneken, wilken, wuytjen, da nie dan fielen zijn.
Robbe.
De treffelijckste gheleerde die drincken de meeste wijn.
Ick segget niet om my, sey de wolf, maar om mijn schamele moer.
O seker! die geen rijnsche wijn met suycker en magh dat is een boer.
Ierolimo
De Hollanders par Die sy drincken als moffen en poepen,
En dan is dat goeyken so wildt, sy schreeuwen, sy roepen
Als brayneloose liens, alse sayn. Way liens sayn modest.
Zayn wy ter feest, wy sobereeren met eten en drincken, is dat niet best?
Wy kourtiseeren d'ufvrouwen met diskours dat niet vulgair is:
Wy charlateeren van onse participantschappen, en van onse affairis
Van den handel van Indyen, en van de Guyneesche kompagnie.
Ick mayn zemers dagh een legioen Enghelkens sie
Asse kick onse maechdekens sie: 'tsoch sy sayn wel vroyelayck van gheest.
Robbe.
Ick gis datje my slacht, ghy hebter veel by e weest.
O bloet ick heb sulcken honger, ick wou dat ick al an't wangen // was:
Mijn buyck raast anders niet dan of mijn keel ghehanghen // was.
Ierolimo
Nu tsa laat ons gaan ter kercken tot ons Vrouwen-bruurs, en horen Mis,
En dan sullen wy sien wa wy sullen koopen van vlees of vis.
Robbe.
Och dat is een krachtigh woordt, daar praatje na mijn sin.
Och priestertje, Priestertje, haestje wat, so krijgh ick hier wat in.
| |
[Folio A4v]
| |
Tvvee jonghens en Floris Harmensz. hontslager met de baar uyt.
Aart.
Aauwe wille wy t'samen klaauwen,
Ick ra stoof, aauwe schijt,
Aauwen is zijn klaauwen quijt.
Aeuwen
Yget gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan,
Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d'ooren slaan.
Wat ryeme dese besuchte, bekrenckte schavuyten:
Krijgh ickje inde Kerck, ick selderje warachtich in sluyten.
Krelis.
Aauwe lampoot, krombien,
Ick hebje an de gallich e sien.
Aeuwen
Hoe ryen mijn dese verbrancste scherluynen? gantsch lichters koom ickje by,
Ick selje de bullepees so sackereels elements legghen inje sy,
Dattet jou heugen sel: ick selje byget soo onghenadich oftouwen,
Datje by gantsch ackrementen op een aar tijt je mongt wel selt houwen.
Aart.
Aauwen lampoot, aauwen lampoot, hebje dat hert een reys,
So sal ick jou dat mes omdrayen in jou vleys.
Aeuwen
Ick sel de baar neersetten dat lóóf icje: ó jy Gods gauwe-dieven!
Krelis.
Dat voor jou lampoot.
Aeuwen
Houtme die jonghens vast, ey lieven,
Keertse om Gods-wil. Och so, houtse vast: loopt schelmen dat ghy jou beschijt.
Hoe quellen mijn die weersoordighe overgheven jonghens altijt,
Sy ribsacken my wel machet helpen: ick arme kreupele ouwe man,
Mijn bienen die ryen mijn so, dat ick mijn niet ophouwen en kan.
Hy gaat sitten op de baar.
Ian knol, Andries, en Thomas.
Wel Floris Harmensz. waar breng jy de baar? wie isser doot?
Floris.
Ariaan ien pijntje, peete Barberen man, jou ouwe laghenoot.
Andries.
Ariaan ien pijntje doot? doot? doot? dat is wongder.
Vertrouwt wat op de mensch, inde stadt was geen ghesongder
Noch vaster man, die so wel in zijn vleysch en op zijn leen // was.
Ian knol
't Was jammer dattet sulcken stijf-sinnigen korselkoppigen deen, was.
Thomas
Ey laat de dooden rusten, seght van de afwesende geen quaat.
Floris.
Daar hebje gelijck in Thomas-oom, 't gaatje wel jy groote maat.
Ian knol
Het hy lang e leghen? van wat sieckten is hy ghesturven?
Floris.
Sy segghen vande gave Gods.
Ian knol.
Seljer wel ingaan durven?
Floris.
Wel souw icker niet in-gaan durven? dat is oock wat; wel dat komt schoon.
| |
[Folio B1r]
| |
Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon.
Ick deynck stae ick mee in't rolletje
Soo sal't oock kosten mijn bolletje.
En staemen in't rolletje, al hebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt,
Ten baat gheen lieve moeren, men moet vóórt al hadmen een bort veur't gat.
Het volck treckt uyt vrees wech: maar ofmen op Tesselt was,
De dóódt komt over al, al waert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was,
De dóódt spaart kleyn noch groot; tegen de dóódt en is geen schilt:
Daarom doet goedt terwijl ghy kendt, en leeft soo als ghy sterven wilt:
't Is kunst te leven als de dóódt komt, seyde Nabuur inde kooren mudden.
Maar wat sey Malegijs in't beghin vande sterft? ick selder mijn gat uyt schudden,
Hy koft by provisy al de droogen op van Doctor Schol, en leyd'se in een kist,
En selve lach hy arme knecht in Jaffa eer hy't wist.
Zijn Vrienden en zijn Erfghenamen die hebben heur ooghen schier uyte kreten:
Maar al sturvender noch so een vijf ses sy souwense wel vergeten.
Alle dinghen is nu wel, maer eerst waren sy bevreest,
Hoe hy ghevoeghelijckst' sou gheven toch zijn gheest:
Want siet zijn havic neus die hing hem over zijn mongt,
Zijn giest en ging niet uyt of hy was in zijn neus terstongt,
So quam het by dat zijn ziel niet kon verscheyden.
Ick gheefje te raan hoe dattet Gijs in't lest anleyden:
Hy liet zijn achter-deur open staan,
En daar is hy in viesiebel door e gaan:
Want siet hy schaamden hem selver,
Vermits hy meer een arme delver
Als een rijck koopman scheen: en asmen't segghen mocht, 'twas en bloedt.
Wat zijn die rijcke kaack-haringen meer as slaven van haar goedt?
Sy zijn willighe armen al hebbense goedt met hóópen.
Noch prijs ick jou Ian knol jy selter gheen langt om kóópen.
Waar veur soujet oock sparen, veurje moer of veurje breur?
Ian knol
Hóógher niet Harlinger-man, Aeuwen jy gater al wat me deur.
Thomas
Al sturven al de rijcke luy, Ian souwer niet eens om treuren.
Andries.
Byget Ian dat de hielle stadt uyt-sturf dan souje eref beuren:
Want je Vaar was voorsichtich, die hetje stee-kijndt e maackt.
Thomas
Dat gheef ickje noch eens in drien, dat's hem lustich op zijn hóóft e raackt.
| |
[Folio B1v]
| |
Ay lieve siet Ian knol eens druyl-ooren, hy staet of hy sot is,
Floris.
Hoort hier eens Ian Knol weetje wel dat Deensche Tomas Banckerot is,
Had hy geen pampieren Harnas of quinckernel hy haddet slecht.
Ian.
Hoort hier eens Koopman van Aelf huyden, komt hier mijn lieve knecht!
Heb jy niet een banckjen 'e leyt eertijdts in westphalen?
Ick wils eggen datje deurgingt sonder de goeluy te betalen,
En dan hietet noch datje om de schrift gheruymt hebt jou Landt,
'Tis de waerheyt, om de schrift die int boeck staet of ande want.
Maer Karolus Quintus die heeft daer teghen gheschreven
Hoe datmen met sulcke Dieven behooren te leven,
De Brieven zijn met groote Letteren in merckelijcken druck,
Wil jyse eens sien Andries giet-logen, so gaet op de nieuwe Bruck,
En siet nae de hooghe noort ande Voollewijck daer staen staken en stanghen,
Daer sulje de Brieven met haer Zegelen bescheyelijck sien hangen.
Floris.
Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was 'e gaert.
Ian.
Neen Tomas, wat mienje? ic ben voor geen Banckrotier verbaert.
Wat rijdt mijn dat volck? dat ick schoon maer een vrient an mijn gheslacht had,
En speelden hy Bankerot sonder noot, ic sou hem hangen dat 'k de macht hat.
Men hangt wel duysent diefjes die door de Armoede doolen
En die so veel niet en hebben, als so een schellem ghestoolen,
Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,
Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee,
Of die't door zijn Boec-houwers of Kassiers wert ontschreven en ontdraghen
Die luyden zijn waerachtich rechtvaerdich te beclaghen.
Thomas.
Dat is seker waer.
And.
Wel Ian Knol binje mal? waerom sinje quaat?
Ian.
Ick segh men hoort die moetwillige Banckrotiers te bannen van de straat
Jeuwers alleen, en so sy dan buyten haer bepaalt besteck ginghen,
So hooren heur de jonges met slick te goyen en met andere dingen.
Andries.
Hoe veel dooden Floris hebben wy nou wel gehadt vande weeck.
Floris.
Goelickjes so veel als lestent, of wat min, 'tis op een streeck,
Wat vraagie mijn dat? vraagt dat de labbekacken an't Kerckhof,
Die daer een heele aftermiddach staen, en maken daer haer werc of,
Daer staen die Laarysters zy an zy, dromel by dromel, hangt aen hangt,
Daer hebje Elsje koockleckers, en Stijn snoeps met haer Linckermangt,
Val ghesoon karstengen en aerdaeckers: sy snoeyen, en sy teesen:
Ginder staet Lijs gors in een stoep en begint haer getyen te leesen,
En staet en preutels soo rat, dattet schijnt dat sy gaern 'teyndelvaers hat,
En heur mongt die gater aers noch aers, as'en tellenaers zijn aers gat
| |
[Folio B2r]
| |
Dat is so haest niet uyt, of daer wort van de dooden wat te praat,
Wachtje voor dat klootjes volc, dat goet weet van alle katte quaat.
Daer hebjet; 't was sulcken loopert, sulcken vechtert, sulcken guyt.
Daer isset, deynckt enreys onse Lobbrich is de Bruyt,
Met Harmen glad-muyl, en s'en wijf het geen maent doot é weest,
Ic weeter; wangt onse Iannetje stronx die hetter speel-noot 'e weest.
Heer seyde Nelletje, hoe verweent is onse Klaasjen boelen 'e kliet,
Hoe ondeucht, hoe ondieft, sy moetet al mee hebben, sou sy niet?
Een silvre sleutelreex, een blancket blauwe roc, en een doec met slippen,
Dat sey muruwe Niesje, so stroncktich, met sulcke scheechtsche lippen,
Datje jou souwt bepissen, dat ghyse maer eens aensacht.
Kijnt seydse 'tis sulcken kribbetje, ic raetje dat gy'er jou van wacht,
Want 'tis sulcken kaackster, sulcken snapster, sy swijgt niet en beet,
Ja deynck ick, so slacht sy jou, ghy swijgt oock al dat ghy niet en weet.
Andries.
Maer Floris hermansz. is dat waer?
Flor.
Wabbetje klonters wister of,
Die sit daer op een luyfe, of op een pothuys, en houter net register, of
En daerom komtet datse altemets so deerlijck en so droef // praat,
Sy weetje op een prick hoe veel volcx datter mee te groef // gaet,
Hoe veel rouw-mantels, hoe veel korten, hoe veel huycken, en hoe veel falyen,
En hoe veel Wittebroodts, de Rijcke-luy geven door de Tralyen,
En so veel gelts, Andries, datter het eyndt is of 'e wech,
Nou ick mach gaen, eer ickje meer van die kackebeyen sech.
Ian.
Mijn groote kammeraet: ghy moet hier noch wat staen,
Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen.
Tomas.
Nou set jou Baer neer. Wat so: komt by de Ghesellen,
Ghy moet ons heur Legenden oock nae 'tleven vertellen.
Floris.
Mijn tijdt die is hiel kort, daerom maack ick gheen langhe teem,
Onder het uurwerck in de nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem
Van ouwe praaters, van Koddenaers en van ouwe Klouwers,
Met heyr hangende hoofden, met hooge ruggen, en kromme schouwers,
Daer sitten de druyp-neusen, die sijp-oogen by menkaar.
Dorstige Branckje seyt Mieuwes ghy bent al tachtich Jaar.
Ick weetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen 't school, tot Heer Floris,
Lycenciaat van Amersvoort. Maer wat een malle kay, is Meester Kackedoris,
Die vent die was gec, en hy mienden goet schick dat hy wijs, was,
Hy quam in Dirck van Diemens tuyn, hem docht dat hy int Paradijs, was,
Wat hebje hem al dients ghemaeckt, ghy praaten hem toe
Dat ghy een Konijn had als een Olifant, en dat het jongden als een Koe,
En duysent sulcke sticken: hoe dat ghy een Ael hadt die so lang was
Dat hy in Engelant zijn hooft op stac, daer zijn staert hier an 'tstrang was.
Hoe schuddebolde die ouwe kluyvers om de rabbauwery,
En asse eenige schelmery hoorden, so quamen sy al nauwer by.
| |
[Folio B2v]
| |
Vertelde Ian selde-waar niet hoe dat hy om een voetjen e nóót was,
Van de outste Harpslager van Amsterdam, hoe hiet hy? Ian vlas,
Hoe hem zijn vaar in huys sloot, en op hem begon te grimmen.
Wat het hy te doen? hy gaatje daar after over de schutting klimmen,
Hy gaat na de Bruyloft, daar hadje Frans witte-broodt en Ian Treck,
Die koften vande beerstekers een tobben of twee met dreck,
En sy groeven op de stoep, en sy lieten't daar in dysen
De leckere gheparfuymeerde soete kauw, ghyse
Daar saten die lidtsers met de mangtels veur de mongt,
Mit datmen nóóm komt tasten, valt hy bedoven inde grongt,
Hy kreet en hy bruysden, het scheen dat hyer in versmachten.
Je souwtje kruyst enne zeghent hebben hoe hy vloeckten, en hoe sy lachten.
Stil, stil, seyden sy, wy hebbender wat me veur,
En met so klopten sy ongheschickt en lelijck ande deur:
Met dat het Bruylofts volck over hoop quamen uytlóópen,
Sy villen, en gingen sy d'een den ander inde mostert dóópen:
Daar stondense besuyckerkoect, aars noch aars ick weet niet hoe,
En sulcke potterijtjes die metense melkaar met schepels toe.
Ick docht altemets mochten hier sommighe luy wat inde hoeckjes blyven,
sy souwender Almenacken, en nieuwe tijngjes en boeckjes schryven.
Meenje dat icker me geck? 't is waar, ick hebbet selfs ghehóórt.
Adieu Ian knol, Thomas, en Adries; want ick moet vóórt.
De tvvee jonghens, Ioosjen en Contant.
Ioosje.
Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje.
Kontant
Schiet op om een paar hebjet hert, of ick stuytje,
Ioosje.
Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier,
Komt jongen langtme je hoedt, komt as en man hier.
Kontant
Wat raje, jy kammeraatje even of oneven?
Ioosje.
Even.
Kont.
Een uyt Ioosje, siet daar leggender seven.
Ioosje.
Wel an kom, ick ben te vreen, om de hiele acht,
Houwt daar dan Kontant, stuyt recht uyt, hebje de macht,
Siet daar isser uyt, laat sien, en daar isser vier in:
O lieve neskebol, scheyter uyt eer ick mier win.
Kontant
Jy bent en onreynigert, ick moet opje hangden letten.
Komt an mannetje mugg, ick speelje by vyven op te setten.
Ioosje.
Geefje mijn ierst? ick geefje ierst en een schoot.
Kontant
Wat brabbelt mijn die ficksert, datser een op sen poot.
Ioosje.
O bloedt datsen vlacken barck-man, die jongen die kan schieten!
Kontant
Souw ick altijdt verliesen, dat souw de nicker verdrieten.
Ioosje.
Hoe veel hebjer uyt?
Kont.
Een en al de aren.
Datse veldt en e schoten; ô lansjen ick selje dat wel of klaren.
| |
[Folio B3r]
| |
Ioosje.
Sieje wel, dat is een span, ick set hem.
Kont.
Ik hou meeta,
Yget schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.
Ioosje.
Hy is geraact.
Kont.
Hy is niet.
Ioos.
Hy is al.
K.
Hy is niet,
Jy selt mijn de knickers weer geven snappertje! soo siet.
Lustje wat met dróóge vuysten?
Ioos.
Gans lyden is dat byten.
Floris uyt.
Floris.
Komt hier jy elementsche jongens, ick selje lieren smyten,
Jy schelmen, houwt dat en dat!
Kont.
O jy slaat mijn dóót.
Ioosje.
Bae neus! hinckepinck! lamgat! Aeuwe lampóót.
Floris.
Keertme die bengels! houtme de jonges! houwtme de fielen!
Kontant
Hey Ioosje, mijn beste maat, komt laten wy gaan soecken ouwe zielen,
Wy sellense die wraggel-gat, die lampóót werpen op zijn sack.
Floris.
Waar zijn die jongens ghebleven? sy waren daar noch strack.
Ioosje.
O lieve Aeuwe lampóót, mienje dat wy na jou wat vraghen?
Floris.
Krijch ickje, krijch ickje, so krijghje de huyt vol slaghen.
|
|