Kluchten
(1971)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
Bijlage I
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
Vanden Gast die by nachte sijnen Weert de Coe stal: dewelcke de weert selfs vercocht, om dattet de Gast op hem begheerde: Ende noch van meer ander auontueren ende bootsen die hy ghedaen heeft.
Te Cuelen is een Auontuerder geweest, noch by menschen gedencken, daer veel af te schrijven ware, maer men souts in dit cleyn boecxken niet al connen gheschrijven. Ick moet nochtans een corte historie van hem vertrecken, die ick van ghelooflijcke persoonen van Cuelen selfs gehoort hebbe. dese Auontuerder is op eenen tijt twee mijlen van Cuelen in een Dorp ter herbergen comen. Den Weert heeft hem gheherbercht, ende gheuraecht waer dat hy morgen henen woude. Hy antwoorde hem nae Cuelen op die merct. Die weert sprack, dat hoore ick geerne. ick sal v morgen gheselschap houden. Den Gast seyde, maer ghy moet vroech opstaen, dat wy oock in tijts daer comen mogen. die Weerd antwoorde: Siet toe dat gij v niet en verslaept want ick wil vroech op sijn. die Gast seyde. So bidde ic v dan, ist dat gy eer op sijt, dat gy my weckt. die weert seyde, geerne. Nv had de weert een vette Coe inden stal staen, ende dat wist desen gast wel, ende doen sy alle int huys slapen waren, stont die gast stillekens op, ende nam die Coe wt den stal, ende leydense metter nacht een goet stuck weechs nae Cuelen toe, ende bantse aen eenen boom, die ter syden waert wt stant, op datse niemant die ouer den wech ginck sien en soude. Des morghens vroech stont die Weert op ende weckte den gast, ende gingen soo al coutende metten anderen nae Cuelen toe. Als sy by die Coe quamen, seyde dese tot den Weert: Lieue Weert, hier in dit naeste Dorp is my een schuldich, daer wil ick gaen sien oft ick ghelt can gecrijgen, gaet soo al goelijcxkens voort, ick sal v wel achterhalen. Die Weert antwoorde, ende seyde: In Gods namen, ende ghinck soo lancksaem voorts. Dese schalck quam totten boom, ende daer vant hy die Coe noch aenden boom ghebonden, ende namse metten seele, ende quam tsyne ghemake so nagheuolcht, ende achterhaelde den weert niet verre van Cuelen. Als hem die weert sach comen, seyde hy: sijt ghy daer, ic hebbe v lange gewacht. Den Gast seyde, iae: Ic heb* veel armoeden metten boer ghehadt, eer ick totter betalinge comen ben, want hi en hadde geen ghelt, ende ic heb willen betaelt sijn, daer om hebbe ic dese arme Coe (voor mijn goet geleent ghelt) moeten nemen: Ick sorghe dat ickse niet soo diere in die stadt vercoopen en sal, als icse genomen hebbe. Die Weert sach die Coe aen, ende sprac: Dats by mijn mannen waerheyt, een schoon vette Coe, ende waert dat ick ghister avondt, mijne Coe niet selfs inden stal gebonden en hadde, soo soudick wel doruen sweeren datse mijn waer, alsoo gelijck is sy haer. Nv was des gast geleghentheyt also, dat hy hem op die Osse merct niet wel vertoonen en dorste, om sommighe quade feyten die hy daer bedreuen hadde: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
daerom badt hy den weert, ende seyde, dat hy wat nootsakelijcx te doen hadde, hy soude hem sijn Coe vercoopen, ende wees hem sijn herberch, daer hi hem dat ghelt soude brengen, hy soude hem eenen goeden drincpenninck schencken. die weert wasser me te vreden, ende vercocht die Coe meer, dan hy hem geseyt hadde, ende bracht den Gast dat ghelt in sijn herberge. Den Gast ontfinct met grooten dancke, ende gaf den weert sijn drincghelt, dies hy hem seer bedancte. Den gast practiseerde hoe hy van den weert best scheyden mochte, ende seyde tot hem: wy moeten eerst met malcanderen ontbijten, want die Coe heeft doch meer ghegouden dan sy weert was: De Boer die de Coe toebehoort heeft sal tgelach betalen: Ende eyschte van die weerdinne twee termen schotelen, hi woude een paer gebraden hoenderen gaen coopen, ende als hy wt der stouen woude gaen, seyde hy totten weert vander herbergen daer hy nv in was: Lieue Weert, leent my uwen mantel, want ick en heb niet gheerne dat men siet wat ick gecocht heb, ick wil den mantel daer ouer slaen: want hy sorchde, dat hi aen sijnen rock gekent mocht worden. Doen gaf die weert hem den mantel om, ende ghinck also sijnder straten, die hy voor meer gewandelt hadt, wanneer hy sulcx bedreuen hadde. Ende hadde niet inden sin gebraden hoenderen te coopen, hy en vraechde oock niet veel na de twee weerden, ooc en hadde hy niet inden sinne in die naest-comende twee Iaren haer te besoecken. Als sy hem lange gewacht hadden, quam des Boers dochter geloopen al clagende ende weenende, ende seyde: O Vader het gaetter al qualijc, wy hebben onse Coe verloren, die van desen nacht ghestolen is. Die Vader mercte die boeuerije terstont, ende sprac: Daer sla die duyuel toe, ick hebse selfs vercocht. Ende moesten om der boeuerijen wil selfs lachen, ende en woude sijnen Gast niet langer verwachten, want hi sach wel dat hy niet wederkeeren en soude: die hoenderen en waren noch niet gebraden, want die pluymen hadden dat vleesch wech ghedraghen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
Bijlage II
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
Bijlage III
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
Verkorting of niet-verlenging komt voor bij: i (ie) - vil, villen i (ij) - sin, sinnen (enk. en mv. presens van ‘zijn’) o (o) - botter o (oe) - most o (ou) - wod (woude, wou of wilde) ft (cht) - after, nift, waraftig gn (kn) - gnap k (g) - seckt ng- (n-) - angdere, gangsoogen, hangd, hongkt, langt, mongktje, ongs, wongder. (De gutturale nasaal wordt bij Bredero gespeld met: ng, ngk, nck).
Wegval van d komt voor aan het einde van een woord: goe, gemoe. Goe in min of meer vaste verbindingen als goe Joost, goe meydt, het tweede eenmaal in het rijm op toe. Intervocalisch is het verschijnsel frequenter: braen (gebraden), moer, sier, spoen, vaar. In andere gevallen zonder samentrekking: heyens (heidens).
Het verkleiningssuffix wordt gespeld met -ge en -ie, als het tegenwoordige Nederlands -je schrijft.
Het lidwoord en aanwijzend voornaamwoord bij een subject heeft enkele malen -n: desen haert, dien ien, den vliegenden storm.
Het verleden deelwoord heeft als prefix dikwijls e-: ekomen, eleyt, enomen, eweunt, oppewisselt.
Werkwoordsvormen met een andere klinker in de tegenwoordige tijd
zijn: derf (durf), keunt (kunt), werd (wordt);
men (mijn) wordt als persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord gebruikt.
In ontkennende zinnen komt dikwijls, maar niet altijd, naast een ontkennend pronomen of voegwoord, de ontkenning en voor: dattet niemand en sagh.
De vele bastaardvloeken zijn niet altijd in de noten verklaard, daar ze met de hier gegeven voorbeelden gemakkelijk zijn te herkennen: Gants wonden - Gods wonden; Gants lichters - Gods kandelaren of Gods bliksem; Hed - God; ackermenten - sacramenten; elementen - (Gods) elementen; Pots longeren - Gods longen; sacker lyden - (Gods) heilig lijden; gants sacker venten - Gods sacramenten; bloemer herten - (Gods) bloedend hart. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
Bijlage IV
|
W(itte) v(an) C(itters), J. d(e). De bronnen van Brederoo's kluchten van den Molenaar en van de Koe. In: Nederlandsche Spectator 1872, p. 330-332. |
W(itte) v(an) C(itters), J. d(e). Nog eenmaal de Molenaar van Brederoo. In: Nederlandsche Spectator 1872, p. 357. |
W(itte) v(an) C(itters), J. d(e). Nog eenmaal de Koe van Brederoo. In: Nederlandsche Spectator 1874, p. 290-292. |
Vloten, J. van. Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw. 2e verm. dr. 3 dln. Haarlem (1877)-1881; voor Bredero: Dl. 1, p. 2, 3, 4, 10, 12; Dl. 2, p. 104; Dl. 3, p. 7. |
Winkel, Jan te. Almanakken met eene klucht van Brederoo en gedichtjes van Hofferus en Telle. In: Ts. 3 (1883), p. 167-173. |
Brink, Jan ten. Brederoo's ‘Klucht van de Koe’. In: De Bibliotheek; Bijblad van Noord en Zuid 8 (1885), p. 69-73. |
Brink, Jan ten. Brederoo's ‘Molenaer’. In: De Bibliotheek; Bijblad van Noord en Zuid 8 (1885), p. 66-69. |
Kalff, G. Breero en Hans Sachs. In: Ts. 6 (1886), p. 304-309. |
Worp, J.A. Plautus op ons tooneel. In: Ts. 8 (1888), p. 81-154. (Bredero op p. 119.) |
Brink, Jan ten. Bredero's ‘Kluchten’. Inleiding. In: G.A. Bredero. De Werken. Volledige uitgave, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd door J. ten Brink, H.E. Moltzer, G. Kalff, e.a. Met algemeene inleiding van G. Kalff. 3 dln. Amsterdam 1890. Dl. 1, p. 195-203. |
Bolte, Johannes. Ein antwerpener Cluchtboeck von 1576. In: Ts. 10 (1891), p. 127-143. (Bredero op p. 132-133). |
Moerkerken, P.H. van. Het Nederlandsch kluchtspel in de 17e eeuw. 2 dln. in 1 band. Sneek (1898). |
Gouw, J.E. ter. Taal en zeden onzer vaderen toegelicht door eenige oude kluchtspelen. In: Noord en Zuid 24 (1901), p. 125-128, 230-241, 527-544; 25 (1902), p. 3-17, 257-277, 388-401; 26 (1903), p. 19-36, 193-203, 385-401; 27 (1904), p. 13-30, 145-163, 323-336. |
Rogge, Y.H. De klucht van de koe. In: Ts. 21 (1902), p. 173-177. Poll, K. Klucht van de Koe, vs. 952 vlg. In: Ts. 30 (1911), p. 118. |
Bredero, G.A. Kluchten. Vande Koe; Symen sonder Soeticheydt; Van den Molenaer. Amsterdam 1920. (4e stuk van dl. 1 van de Werken, ed.-Knuttel; de Aanteekeningen bij de Kluchten op p. 357-360.) Bredero, G.A. Klucht van de Koe, door Nederlandsche Tooneelkunstenaars-Vereeniging voor de leden van ‘De Schakel’, 24 februari (1924) in Plantage-Schouwburg. Inleidende rede over G.A. Bredero door Balthazar Verhagen. (Amsterdam 1924). |
Bredero, G.A. Klucht vande Koe 1612. Met inleiding (door Joh. Vorrink), aanteekeningen en het portret van den schrijver. 's-Gravenhage 1925. Nederlandsche schrifturen 4. p. 5-8. |
Verdenius, A.A. Bredero's Klucht van de Koe, vs. 487: Het zegendje bier. In: Ts. 44 (1925), p. 230-232. |
Rijnbach, A.A. van De kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Met een inleiding, aantekeningen en een woordenlijst. Amsterdam 1926. Proefschrift Utrecht. Schepers, J.B. (Bespreking van) A.A. van Rijnbach, De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero. In: Museum 34 (1926-1927), kolom 294-296. Verdenius, A.A. Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelen. In: NTg. 21 (1927), p. 161-174. |
Olivier, L.J.J. De klucht van den Hoochduytschen Quacksalver. (Een jeugdwerk van Bredero.) In: NTg. 22 (1928), p. 113-124. |
Verdenius, A.A. (Bespreking van) Dr. A.A. van Rijnbach, De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero. In: NTg. 22 (1928), p. 100-105. |
Knuttel, J.A.N. Bredero, de Hoochduytschen Quacksalver en de Vermeerderingh. In: Ts. 48 (1929), p. 185-197. |
Verdenius, A.A. Aantekeningen bij Breero's kluchten. In: Ts. 48 (1929), p. 1-17; 49 (1930), p. 36-46, 298-310. |
Bake, C. Symen sonder soeticheydt, reg. 415-416. In: Ts. 49 (1930), p. 319. |
Bezoen, H.L. Symen sonder soeticheydt, vs. 415. In: Ts. 51 (1932), p. 275-276. |
Rijnbach, A.A. van. Inleiding. In: G.A. Bredero. Toneelwerk: Griane, Klucht van de Koe, Spaanschen Brabander. Amsterdam 1942. Bibliotheek der Nederlandse letteren, p. v-xl. |
Verdenius, A.A. Bredero's Klucht van de Koe, vs. 487. In: Studies over zeventiende eeuws. Verspreide opstellen en aantekeningen. Aangeboden door vrienden, leerlingen en oud-leerlingen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag op 7 maart 1946. p. 86-87. |
Verdenius, A.A. Aantekeningen bij Breero's kluchten. In: Studies over zeventiende eeuws, p. 73-85, 88-106. |
Bredero, G.A. Klucht van de Koe (1612). Uitgegeven en toegelicht door A. de Bruijn. Geïllustreerd door Bertram A. Th. Weihs. Amsterdam 1953. Meulenhoff's Bibliotheek van Nederlandse Schrijvers nr. 46. |
Kroniek, 5. Bespreking van Bredero's Klucht van de Koe, toegelicht door A. de Bruijn. In: Leuvense Bijdragen, Bijblad, 50 (1961), p. 35-36. |
Boshouwers, R.F.M. De Franse leenwoorden in de kluchten en blijspelen van G.A. Bredero. In: Ts. 79 (1963), 183-199. |
Bredero, (G.A.) Klucht van de Koe. Met inleiding en aantekeningen door Jo Daan. Zwolle 1963. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde nr. 21. (3e dr. 1971.) |
Koelmans, L. (Bespreking van) Bredero. Klucht van de Koe, met inleiding en aantekeningen door Dr. Jo Daan. In: NTg. 56 (1963), p. 343-344. |
Bredero, G.A. Klucht van de Koe 1612. Toegelicht door A. de Bruijn. Geïllustreerd door Bertram A. Th. Weihs. 3e, herz. dr. Zutphen (1964). |
Zwaan, F.L. (Bespreking van) Dr. Jo Haan (= Daan), Bredero Klucht van de Koe. In: Spiegel der Letteren 8 (1964-1965), p. 309-312. |
Grootes, E.K. Kluchten. In: 't Kan verkeeren. Gerbrand Adriaensz Bredero 1585-1618. (Catalogus Bredero-tentoonstelling in het) Amsterdams Historisch Museum 26 september 1968 tot 25 november 1968. p. 56-60. |
Starink, Jan. Bredero's de Klucht van Den Meulenaer. In: Kath. Radio en Televisie Gids 13 okt. 1968. |
G.A. Bredero's Kluchten uitgegeven door Dr. C. Kruyskamp. N.V.W.J. Thieme & Cie. Zutphen z.j. (= 1970). Met inleiding en aantekeningen. |