Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
I: 611Stemme: Wt den diepten, ô Heere! Melodie naar Dathenus 1614, f. M8v-N1r.
| |
[pagina 249]
| |
Dit is het enige lied van Bredero dat werd toegelaten tot een officieel kerkgezangboek, al was het dan na ruim drie eeuwen. In 1938 werden de strofen 1, 3, 6, 7 en 8 met aanzienlijke wijzigingen opgenomen als Gezang 156 in de Psalmen en gezangen voor den eredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk, maar met een andere melodie dan de door Bredero bedoelde. Die werd aan het lied teruggegeven in het Liedboek voor de kerken, 1973, waar als lied 419 dezelfde vijf strofen staan, nu vrijwel ongewijzigd. De oudste vorm van de melodie is die van psalm 130 in het eerste gezangboek van de Franse gereformeerde gemeente te Straatsburg, 1539Ga naar voetnoot1. Vandaar ging ze over in dat van Genève waar ze in 1551, na tal van wijzigingen, haar definitieve vorm kreeg. De tekst, ‘Du fons de ma pensée’, is van Marot. Een Straatsburgse versie komt in Nederland voor het eerst voor bij Utenhoves psalm 128 uit 1551Ga naar voetnoot2, de Geneefse bij Fruytiers 1565, p. 160. Sinds Datheen, 1566, hoort de melodie weer bij psalm 130, het ‘De profundis clamavi’ van de Vulgata, één der meest geliefde psalmen. Als wijsaanduiding vinden we deze psalm dan ook vaak aangehaald, o.a. bij Kuiper-Leendertz, I nr. 112 (1576); Rijnschen Helicon 1617, f. C2v; Clock 1625, nr. 194; Pers (c. 1630), p. 34. De grote stroom van contrafacten breekt daarna pas los. De melodie wordt graag afwisselend gebruikt met die van het Wilhelmus dat dezelfde vorm heeft. Maar dat Van Rijnbach, p. 365, niets beters kon bedenken dan via Van Duyse ook maar naar de Wilhelmus-melodie te verwijzen, is wel heel mager. Bredero's lied illustreert dat de Franse psalmen niet zonder reden worden bewonderd om hun strenge vormgeving: zijn vers- en strofenbouw zijn overeenkomstig die van zijn voorbeeld. Andere psalmmelodieën bij Bredero zijn de nrs. 27, 35, 54 en 55.
Lit.: Pidoux, I nr. 130. |