Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
I: 541Stem: 't Is huyden een dagh van vrolijckheyd &c. Melodie naar Fruytiers 1565, p. 184.
| |
[pagina 209]
| |
Dat Bredero deze melodie voorschrijft, is iets heel bijzonders, want geen enkele dichter van zijn niveau bedient zich in die tijd van dit ‘boerenkerstlied’. Alleen D.P. Pers maakte er een eigen bewerking van (Pers 1643, p. 80). Het gaat hier om een vertaling naar de Latijnse cantio ‘Dies est laetitiae in ortu regali’ die, hoewel in aanleg zeker geen ‘volkslied’, met haar vele vertalingen en bewerkingen een onwaarschijnlijk grote verspreiding heeft gekend, in ruimte (geheel Oost-, Noord- en West-Europa) en in tijd (14de eeuw of eerder tot heden). Enkele vertalingen, o.a. ‘Een Kindeken so lovelick’, hebben in navolging van de Duitse kerken een plaats gekregen in de gezangboeken van de Nederlandse lutheranen, voor het eerst in Hantboecxken 1565, II f. 25r en 62 (= 26)r. Maar aangezien de aanwezigheid van liederen in officieel goedgekeurde kerkgezangboeken hoegenaamd niets zegt over hun werkelijke populariteit, laat ik deze verder op één na buiten beschouwing en beperk ik mij tot de overige bronnen. Dat zijn in Bredero's tijd de particuliere liedboeken uit doopsgezinde en katholieke kringen, literair vaak van tweede garnituur maar in hun melodieën-keuze veel meer op het gewone volk georiënteerd dan de grote-stadsdichters die zich voor dit soort liederen kennelijk te goed achten. Om maar te zwijgen van gereformeerde kerkbesturen die, even bevreesd voor ‘paepsche superstitiën’ als voor traditionele liederen en gebruiken, ze liever vandaag dan morgen zien verdwijnen. We weten zo goed als niets van het liederenrepertoire dat onder de plattelandsbevolking in zwang was, voorzover het zich althans niet weerspiegelt in dat van de steden. Tot de schaarse documenten behoren de acta van de gereformeerde synodes waar de vorderingen van de kerkzang ter sprake komen en, wat niet zelden het geval is, geklaagd wordt over de weerstanden die de invoering van het psalmboek (Datheen) bij de plaatselijke bevolking ondervindt. Zo besluit de Nationale Synode van Middelburg (1581), de kerken van Overijsel toe te staan een klein aantal van de gemakkelijkste psalmen afzonderlijk te laten drukken ‘ende daer by eenige oostersche vutgelesen gesangen om alsoe de boeren aldaer te gewennen tot gebruyck der psalmen dauids’Ga naar voetnoot1. Tot die ‘oostersche (= Oostnederlandse) gesangen’ behoorden zeer waarschijnlijk ook een of meer vertalingen van ‘Dies est laetitiae’. Op de Provinciale Synode van Utrecht (1606) klaagt de predikant van Soest ‘dat d' huijsluijden bij haer selffs [= thuis] singen: Christus is opgestanden, ende de psalmen niet en willen toelaeten’Ga naar voetnoot2. Vergelijkbare geluiden komen uit | |
[pagina 210]
| |
andere plaatsen. In 1610 geeft dan dezelfde synode opdracht tot de samenstelling van een nieuw liedboek, dat in 1615 verschijnt onder de titel Hymni ofte Loff-sangen (geciteerd als Hymni 1615). Het is geen erg imposant boek, het werd ook nooit ingevoerd, maar het is interessant omdat het niet alleen het gewraakte ‘Christus is opgestanden’ bevat, maar ook een bewerking van het hier aangehaalde lied en van andere met name genoemde ‘Oude Leyssen, die vele aendachtige gemeene Luyden op Christelijcke Feest-dagen in hare Huysen plachten te singen, gesuyvert van verscheyden onbequame ende on-schriftuerlijcke manieren van spreken, oock op veel beter Dicht ende Rijm gestelt als te vooren, met het behouden van oude Voisen’, aldus de tekst van het privilege. De kerk trachtte op deze wijze het ‘misbruik’ te kanaliseren, bepaald een enghartiger standpunt dan eens Luther had ingenomen met zijn aanbeveling, ‘Eyn kindelin so lobelich’ en andere soortgelijke liederen in de eredienst te zingen (Formula missae, 1523). De oudste Nederlandse bron van ‘Dies est laetitiae’ is het Windesheimer hs. Utrecht, Ned. Instituut v. Kath. Kerkmuziek: B 113 (midden 15de eeuw?), f. 55v, maar het lied is in Duitse en Boheemse bronnen al eerder overgeleverd. De overige Nederlandse en Nederduitse vindplaatsen zijn in de hieronder genoemde literatuur voldoende aangegeven; ik voeg daar nog aan toe het hs. Anna von Köln (c. 1500; ed. 1954), nr. 11, en het hs. Ghijselers 1512-18, f. 30v. Ontelbaar is het aantal vertalingen en bewerkingen die naar het lied zijn gemaakt. De meest voorkomende Nederlandse zijn: ‘Den dach die is so vreuchdenrijck’, ‘Een Kindeken so lovelick’ en het hier door Bredero genoemde ‘Tis een dach der vrolicheyt’, bewaard in ettelijke uiteenlopende versies, waarschijnlijk ook naar verschillende Latijnse redacties (Mak, p. 66). De oudste teksten zijn nog steeds tekst A en B bij Van Duyse (eind 14de eeuw), de overige bronnen zijn genoegzaam bekend zodat ik ermee kan volstaan de vermeldingen bij Van Duyse te moderniserenGa naar voetnoot1 en aan te vullen met hs. Catherina Tirs 1588 (ed. 1854), p. 14, en Suyverlijck Boecxken | |
[pagina 211]
| |
(c. 1600), f. A8v. Het lied werd in Bredero's tijd en lang daarna graag als wijsaanduiding gebruikt, o.a. in Soetken Gerijts 1592, nr. 70; Schoon suyverlijck Boecxken (c. 1600), f. 19r; Nic.Janssens 1605, p. 32 en 40; Nieu Gheest. Lb. 1607, p. 141; De Coster 1614, p. 150 (mel.); Clock 1625, I nr. 81 en 138; Fortuyn 1626, p. 72. Er is tenminste een dozijn melodieën bewaard gebleven, de lutherse gezangboeken niet meegerekend. Ze zijn alle meer of minder verschillend, het meest opvallend is het voorkomen van twee modi: hypomixolydisch en hypojonisch, bij onze melodie te lezen met f resp. fis. In de oudste Nederlandse bron, het genoemde hs. Utrecht, N.I.K.K.: B 113, is de melodie voorzien van een tweede stem of discantus. Latere melodieën geven o.a. Souterliedekens 1540, ps. 118R; Prieel 1614, p. 35; Hymni 1615, nr. 11; Gheest. Paradiisken 1619, II p. 3 en 49 (mel.-incipits); Theodotus 1621, p. 49; Stalpert 1635, p. 1208 en 1252. Als ‘eene andere zangwijs, die dan toch met de voorgaande eenige gemeenzame trekken heeft’ beschouwde Van Duyse, III p. 1847, de melodie uit Devoot ende Profitelyck Boecxken 1539 (ed. 1889), p. 276, ook aangetroffen in een Leuvens Graduale van 1633. Merkwaardig dat noch Scheurleer noch Van Duyse opmerkten, b.v. wegens de vrij consequente tegenbeweging, dat het hier opnieuw een discantus betreft, gelijktijdig met de melodie te zingen. De ‘gemeenzame trekken’ betreffen een viertal maten waarin de discantus met de melodie meezingt, mogelijk een redactiefout. Dat alléén de discantus werd afgedrukt, kan eveneens een vergissing zijn, maar waarschijnlijker lijkt mij dat de melodie zelf voldoende bekend werd geacht. Er is nog een derde bron die naast de melodie dezelfde discantus bevat, met die vier maten nu echt tweestemmig: de al vaker genoemd Hymni 1615, nr. 11. Het opschrift luidt: ‘'Tselfde op een and're voys, om in contrapunt tegen malcanderen te singen’.
| |
[pagina 212]
| |
Gezien de overeenstemming tussen drie zo uiteenlopende bronnen, gezien ook wat de samenstellers van de Hymni voor ogen stond, is het niet uitgesloten dat we hier te maken hebben met een vorm van mondeling overgeleverde meerstemmigheid. Dat tweestemmig zingen in bepaalde religieuze gemeenschappen, van de 15de tot tenminste het eind van de 17de eeuw, niet ongebruikelijk was, wordt door tal van bronnen gesuggereerd. Een onderzoek daarnaar heeft, meen ik, voor Nederland nog nooit plaatsgevonden, zeker niet naar de traditionele aspecten ervan. De hier afgedrukte melodie naar Fruytiers 1565, volkomen gelijk aan die in Souterliedekens 1540, bleek beter bij Bredero's lied te passen dan de meer contemporaine versies - men verbinde hier overigens geen overhaaste conclusies aan. Ze heeft als enige het karakter van een marsmelodie. De verbreding tot 3/2-maat bij sommige cesuren is niet steeds zinvol, maar ook dat heeft de melodie gemeen met lie van 1540. Met de tekst ‘Een kindelien zo loveliek’ wordt de melodie nog steeds in Twente gezongen. In de Oldenzaalse Plechelmuskerk is dit lied zelfs een vast onderdeel van de Kerstdienst. Met het lied ‘Ryst uyt den slaep der sonden quaedt’, o.a. in Van Haeften 1622, p. 66, heeft dit lied van Bredero niets gemeen dan de aanhef.
Lit.: Bäumker, I nr. 43; Zahn, IV nr. 7869-7872; Van Duyse, III nr. 475; Mincoff-Marriage, nr. 126; Mak, nr. 22. |
|