Woord vooraf
‘Het is my (beminde Lezer) vry wat tegen, dat ick juyst mede een Boeck in de werelt moet brengen, ende (ten minsten na schijn) oock deel hebben aen de algemeyne zotheydt van boeck-maeck-lust, inzonderheydt in deze tijden, waer in dagelijcks de Werelt met Boecken ... zoo gepropt wordt, dat het eenen vervelen mochte, alleen maer de tijtels en opschriften, 'k zwijge de Boecken zelfs, te lezen.’
Wie deze woorden van Camphuysen (voorrede Stichtelycke Rymen, 1624) tot de zijne maakt, moet wel een bijzondere reden hebben, zich te begeven in ‘de Werelt vol drucx,’ zoals een 17de-eeuwse uitgever zijn bedrijf noemde. Helaas kan ik het Camphuysen niet nazeggen, tot het schrijven van dit boek ‘zoo veel als gedwongen’ te zijn, integendeel, ik haalde het mij zelf op de hals. Toen de redacteur van de uitgave van Bredero's werken mij uitnodigde een opstel te schrijven over de melodieën behorend bij het Groot Lied-boeck, vreesde ik dat zo'n opstel een schimmig verhaal zou blijven als niet ook de melodieën zelf bij de uitgave werden betrokken. Te vaak al zijn tot in het recente verleden hoogwaardige liedboeken opnieuw uitgegeven in een inadequate vorm, hetzij zonder melodieën, hetzij in uitgaven die teksten en melodieën meer kwaad deden dan goed. Met heruitgaven als die van Starters Friesche Lust-hof (1966-'67) en van liederen uit het Antwerps Lied-boek (1972) leek daar voor het eerst verandering in te komen. Zou nu het liedboek, tevens hoofdwerk, van een dichter groter dan Starter of enig dichter uit het Antwerps liedboek genoegen moeten nemen met een uitgave zonder melodieën? Ik meende van niet en deed een tegenvoorstel waarvan dit boek, mede dank zij de inspanningen van de redacteur en van de uitgeverij, het zichtbaar resultaat is.
Het zou niet goed mogelijk zijn geweest dit boek in deze vorm te schrijven als ik niet had kunnen beschikken over een aanzienlijke hoeveelheid materiaal dat is opgeslagen in het Volksliedarchief van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam. Daarnaast heb ik ook in de persoonlijke sfeer veel hulp mogen ontvangen, waarvoor een woord van dank wel de geringste beloning is. Mej. Drs. Marie Veldhuyzen was vanaf het eerste begin bij het werk betrokken; aan haar dank ik talrijke waardevolle opmerkingen, vooral de melo-