CLXXXI Klachtigh A.B.C. Liedt
I: 573-574
Moraliserend lied vol zondebesef, met sterke rederijkerstrekken.
Beginregel: Aenschout, o Heer, mijn hert! en wilt dat eens vervormen:
Vindplaatsen: Geestigh Liedt-Boecxken 1621: 246-249; Groot Lied-boeck 1622 III: 34; Liedt-boeck 1644: 43; Liedt-boeck 1677: 47-48; Kalff 1890: 540-541; Knuttel 1929: 205; Van Rijnbach 1944: 312-313.
Omvang: 24 verzen, zes strofen van 4 regels.
Versvorm: alexandrijnen met regelmatige cesuur, uitgezonderd vs. 4. Omzettingen van de eerste jambe in de vzn. 6, 7, 11, 15-19, 21 en 23, van de vierde jambe in vs. 2 en vs. 18, van de vijfde jambe in vs. 16 en vs. 18. Door de reeks omzettingen in vs. 15-19 heeft de vierde strofe een pathetische klank.
Rijmschema: a b a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 215, 221.
Varianten |
|
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Geestigh Liedt-B. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
1 hert |
hart |
hart |
18 mensch'lijcke |
menschelijcke |
mensch'lijcke |
- A.B.C. liedt: Lied waarvan de versregels achtereenvolgens aanvangen met de respectievelijke letters van het alfabet; doordat de I en de J niet worden onderscheiden, en de U en de V evenmin, is dit alfabet twee letters korter dan het moderne. A.B.C.-gedichten zijn o.a. geschreven door Anna Bijns, Cornelis Crul en H.L. Spiegel: A.B.C. Kettinglied. Deze vorm, sterk verwant met het acrostichon, behoort typisch tot de rederijkerspoëzie.
3 verwinnen en bestormen: Wat het laatst gebeurt, wordt het eerst genoemd.
5 Een duysent kunstenaer: Volgens WNT III, tweede stuk, kolom 3643, Iemand die duizend kunsten verstaat; en voorts: ‘In oudere taal meestal met de gedachte aan geheime kunsten, toovenarij. Het is niet onwaarschijnlijk dat duizendkunstenaar oorspronkelijk niet anders is dan een zachter term voor duivelskunstenaar.’
9 Ick wierd eerst door mijn jeucht: Indien dit lied een autobiografische inslag heeft, volgt uit dit vs. dat de dichter het schreef toen zijn jeugd voorbij was. Maar dat geldt, voorzover wij weten, van al zijn literaire werk.
13 Met Juffrou valsch behagen: Opmerkelijk zijn de personificaties in de vzn. 13 t/m 17. Misschien moet men de verklaring zoeken bij de vele personificaties in de zinnespelen uit de rederijkerstijd.
21 Wilt u genadich oogh, o Prins: Hoewel hier op God wordt gedoeld, is de term Prins in de aanhef van de slotstrofe toch ook een rederijkersrelict.