CLXXV Liedeken van mijn Selven
I: 556-557
Moraliserend lied over de tekortkomingen en zonden die de dichter (en daarmee de lezer, eventueel degene die zingt of hoort zingen) in zichzelf aantreft; het lied eindigt met een bede dat Christus in Zijn genade de mens moge bekeren. Door de voortdurende herhaling van het woord Self is dit lied stilistisch nauw verwant met lied CLXX waar op eendere wijze steeds het woord Elck wordt herhaald.
Beginregel: Hoe star-ooght mijn gesicht? wat mach 'tgepeyns bedelven?
Vindplaatsen: Geestigh Lied-Boecxken 1621: 236-239; Groot Lied-boeck 1622 III: 24; Het daget uyt den Oosten, 1638, vs. 1472-1507; Liedt-boeck 1644: 39-40; Liedt-boeck 1677: 44; Kalff 1890: 530-531; Knuttel 1929: 201-202; Van Rijnbach 1944: 300-302.
Omvang: 36 verzen, negen strofen van 4 regels.
Versvorm: alexandrijnen met regelmatige cesuur, uitgezonderd in de vzn. 3, 12, 33 en 36.
Rijmschema: a b a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 215.
Varianten |
|
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Geestigh Liedt-B. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
2 Hemel |
He- |
Hemel |
6 selfs |
selfs |
self |
8 voor myn |
voor mijn |
op mijn |
9 self |
self |
sellif |
26 Die |
Die 't |
Die 't |
Voor de varianten in Het daget uyt den Oosten zie men de ed.-Damsteegt (Culemborg 1976) blz. 182-184. Ze betreffen het stelselmatige verschil van self en selfs en voorts een aantal ingrijpende wijzigingen in de vzn. 13-15 (Daget vs. 1484-1486), kleinere in de vzn. 17, 19 en 20 (Daget vs. 1488, 1490 en 1491), de totale corruptie van vs. 22 (Daget vs. 1493) en een herschrijving van de vzn. 29-32 (Daget