7 Ick sie het swierich dryven: Van Rijnbach 1944 drukt in dit vs. de emendatie zwerrik, zonder verantwoording, maar wel met de verklaring dat zwerrik zwerk, wolken betekent. Zijn keuze berust stellig op de mening dat dryven als gesubstantiveerd werkwoord geen gebruikelijke vorm was in de 17de eeuw. Zelfs als men dit zou toegeven, volgt daaruit nog niet dat zo'n vorm dus ook bij Bredero ondenkbaar is. Er is tegen swierich wel een ánder bezwaar: het is te zeer een herhaling van het ww. swieren (vs. 5). Maar herhaling is een gewone stijlvorm, en de onuitgesproken suggestie dat de dichter dus net zo rusteloos is als de wolken, kan een factor zijn om aan swierich juist de voorkeur te geven. In elk geval staat het zó in alle 17de-eeuwse drukken.
10 mistroostich: De betekenis was in de 17de eeuw intensiever dan tegenwoordig: diep neerslachtig, wanhopig. Het staat hier bovendien in oppositie met troostelijck (vs. 12). Men bedenke tenslotte dat troost destijds ook de betekenis had van wederliefde, en van geliefde (vs. 23).
12 troostelijck vermaan: Behalve als troostgevende woorden kan men deze uitdrukking ook verklaren als: woorden van wederliefde.
17 Wilt my u jonstich gheven: De zinsconstructie met u jonstich als bijv. bepaling bij my is ietwat gewrongen, maar de betekenis: die u zo genegen ben, dus als een elliptische bijv. bijzin, past uitstekend. Van Rijnbach 1944 drukt, zonder verantwoording, nu jonstich, waardoor er een bijw. bep. ontstaat, of liever een bep. van gesteldheid bij Vriendin (vs. 16) en bij gheven (vs. 17).
23 Van u myn troost t'ontfangen: Het is de eenvoudigste verklaring myn troost op te vatten als aangesproken persoon, dus gelijk in betekenis als u. Het is echter ook mogelijk myn troost te zien als lijd. vw. bij ontfangen, terwijl dan het hele vs. 24 bijstelling is bij myn troost.
31 myn behagen: Aangesproken persoon, degene in wie ik behagen heb.
37 Adieu Prinsesge: Men kan zowel in Adieu als in Prinsesge een rederijkersrelict zien, zoals ook in de achtergeplaatste bijv. bepaling Lief goedertieren (vs. 3). Voor het overige is het taalgebruik in dit lied eenvoudig en direkt. Knuttel 1929 neemt dit lied op in de afdeling Eerste gedichten, in zijn visie dus: vóor 1610. Het zal o.i. vanwege z'n direkte eenvoud waarschijnlijk uit een later tijdvak dateren.
42 Te rusten als ghy doet: De tegenstelling tussen de rusteloosheid van de minnaar en de rust van het meisje maakt het verantwoord zowel my (vs. 41) als ghy (vs. 42) enige extra nadruk te geven. Beide woorden staan in een dalings-lettergreep en krijgen dus overbetoning. In vs. 41 betekent dit verbreding van de klank in de eerste vershelft, in vs. 42 in de laatste vershelft, en daardoor eindigt het lied als in volle rust.