CXXXII Een Liedt
I: 436-439
Klaaglied over een onbeantwoorde verliefdheid op een meisje van een andere godsdienst.
Beginregel: Ach strenghe Liefd ghy schijnt seer soet
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 65-66; Kalff 1890: 453-455; Knuttel 1929: 176-177; Van Rijnbach 1944: 230-231.
Omvang: 81 verzen, negen strofen van 9 regels.
Versvorm: jambisch metrum met vier heffingen in de vzn. 1 en 3, drie in de vzn. 2, 4, 5, 6 en 9, twee in de vzn. 7 en 8.
Rijmschema: a b a b c c d d d.
Melodie: Matter 1979, blz. 39, 180-182.
5 mach't: De 't is in dit geval geen voornaamwoord, maar een deel van de werkwoordsvorm. Zie Mnl. Wb. IV, kolom 1842.
21 Soo sie ick imant by haar staan: Het motief van de pijnlijke aanwezigheid van nog een andere minnaar komt ook voor in lied XLIX. Eenzelfde situatie vindt men in het Antwerps Liedboek lied XCIV.
57 schoonscheyt: Dit woord dat wel een zeer intensieve schoonheid zal moeten betekenen, nog versterkt door het bijv. naamwoord schoone, wordt niet vermeld in het WNT.
69 Syn int gheloof verscheyden: Godsdienstige tegenstellingen komen in Bredero's liederen zó zelden ter sprake, dat men er hier wel een autobiografisch gegeven in mag zien.
72 Op 't laatst: tenslotte.
73 Al wat de Heere heeft versien: De berusting in Gods wil, ook al betekent dit het opgeven van het uitverkoren meisje, is mede een argument voor de mening dat er in dit gedicht sprake is van een authentieke ervaring. Over het algemeen eindigen de amoureuze liederen niet in een zo godsdienstige stemming.
77 Wat wil ick: waarom zal ik.