XLIV Der Musen wellekom
I: 175-176
Blijkens de omvangrijker tekst, voor het eerst afgedrukt in Nederduytsche Poëmata 1632, is dit lied de door Urania, de Muze van de sterrenkunde, gezongen welkomstgroet van de Muzen aan Pallas (Athene), die dit welkom ook beantwoordt en die op haar beurt weer beantwoord wordt door Urania. Het gedicht bevat toespelingen op de Nederduytsche Academie en dagtekent dus stellig uit 1617. Voor de verklaring van de tekst in z'n geheel zie men Verspreid Werk.
Beginregel: Ghewapende Goddinne,
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 62; Nederduytsche Poemata 1632: G 4r - H IV 128 vzn.; Nederduytsche Poemata 1638; Nederduytsche Poemata 1644: C 6r-C 7r', 128 vzn.; Nederduytsche Poëmata 1678: 638-640, 128 vzn; Kalff 1890: 135-137, 128 vzn.; idem 299-300, 40 vzn.; Knuttel 1929: 433-436, 128 vzn.; Van Rijnbach 1944: 97-98, 40 vzn.
Omvang: 40 verzen, vier strofen van 10 regels. In de langere versie van dit gedicht zijn de vzn. 5 en 6 alsook de vzn. 8 en 9 telkens gedrukt als éen regel met binnenrijm, zodat de strofe dan 8 regels telt.
Versvorm: overwegend jambisch metrum, met drie heffingen in vs. 1, 3, 7 en 9; vijf in vs. 2 en 4; twee in vs. 5, 6 en 8; tweevoetig trocheïsch metrum in vs. 10; men kan dit laatste echter ook schijnbaar trocheïsch noemen: indien vs. 9 (met slepend rijm) en vs. 10 door enjambement worden verbonden, gaat het alternerende metrum gelijkmatig door.
Rijmschema: a b a b c c d e d e. door de wisselende regellengte en het gecompliceerde rijmschema maakt het lied een gekunstelde indruk, maar zonder dat het doet denken aan rederijkerswerk.
Melodie: Matter 1979, blz. 142.