I Sonnet
I: 45
Gedicht op de bloei van het machtige en roemrijke Amsterdam.
Beginregel: Tot sulcken grootheydt sal Amstelredam noch komen,
Vindplaatsen: Lied-boeck 1622: (A2)r; Nederduytsche Poëmata 1632: H 2r; idem 1638: (C7v) idem 1644 (C7)v, steeds als slot van een uitvoeriger dichtstuk: Der Musen welkom; Kalff 1890: 218; Knuttel 1929: 437; Van Rijnbach 1944: 33.
Omvang: 14 verzen, tweemaal vier en tweemaal drie.
Versvorm: alexandrijnen; het jambisch metrum is vrij streng volgehouden; opmerkelijk zijn de omzettingen in de vzn. 1, 11 en 13, steeds de vierde jambe. De cesuur na de derde jambe is meestal duidelijk aanwezig, met uitzondering van vs. 12 en vs. 13 waar een onderbreking na het zwak beklemtoonde voorzetsel van in syntactisch opzicht ongewenst is.
Rijmschema: a a b b c c d d e e f f g g, dus tweetallen gepaard rijmende verzen, om en om slepend en staand.
Varianten |
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Nederd. Poëmata 1632, 1638, 1644 |
1 grootheydt |
grootsheyt |
4 Ooreloghs-beleyd in Machtigheydt |
Oorelooghs Beleydt en machtigheyt |
5 Dat haer geblasen Faem |
Haer uytgeblaese Faem |
7 Persiaen |
Parsiaen |
10 dattet |
dat het |
13 voorsienicheden |
voorsinnicheden |
- Sonnet: De vraag of deze titel in dit geval afkomstig is van de dichter zelf of van de uitgever, is onoplosbaar; het feit echter dat dit woord ook te vinden is in de Nederduytsche Poëmata, maakt de kansen van de dichter onmiskenbaar groter. Hij heeft dan een term gebruikt die niet past: behalve het aantal van 14 versregels heeft dit gedicht van zeven paar alexandrijnen met gepaard rijm immers niets dat kenmerkend is voor een sonnet. Zie in dit verband Strengholt, 1970, blz. 194-212, speciaal blz. 200-201), Stutterheim, 1978, blz. 71-106, speciaal blz. 104) en het deel Verspreid Werk.
2 Dat sy: Ofschoon de stedenaam Amstelredam een onzijdig woord is, gebruikt Bredero het vrouwelijke pers. vnw. (ook vs. 9) en het vrouwelijke bez. vnw. (vs. 4 en 8); daar dam een manlijk woord was, zal de reden wel liggen in de symbolisering als stedemaagd; zie in dit verband ook lied XLIII. In de zeer lange reeks gedichten die van het eind van de zestiende eeuw af de grootheid van Amsterdam lofzingen, behoort dit van Bredero (1617) mee tot de vroegste.