| |
| |
| |
Bredere aantekeningen bij Bredero's Liederen
| |
| |
| |
Nota
Bij het vermelden van de werken waarin Bredero's gedichten ofwel de melodieën zijn afgedrukt, is voor de moderne uitgaven gebruik gemaakt van de onderstaande korte aanduidingen:
Kalff 1890: De Werken van G.A. Bredero. Volledige uitgave, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd. (...) Derde deel. Groot Lied-Boeck. Met aanteekeningen door Dr. G. Kalff. Te Amsterdam bij Gebroeders Binger, Drukkers-Uitgevers, 1890. Het Groot Lied-boeck vult in dit deel de blz. 161-581. Het wordt voorafgegaan door Het daget uyt den oosten, en Nederduytsche Rijmen, en gevolgd door een tiental Verspreide Gedichten.
Knuttel 1929: Werken van G.A. Bredero Met inleiding en Aanteekeningen van Dr. J.A.N. Knuttel (III) Liederen en Gedichten. Proza. (...) Leiden mcmxxix. Dit deel bestaat uit een Inleiding, blz. (I) - LXX, en Bredero's liederen volgens een naar Knuttels opvattingen chronologische ordening: Eerste Gedichten (tot 1608) blz. 3-101; Boertige Liederen, blz. 102-147; Tijd van de ‘Bruynooghd' Coninginne’, blz. 148-207; Tijd van Margriete, blz. 208-268; Laatste Gedichten, blz. 269-317 en tenslotte nog vijf groepen aanvullingen.
Van Rijnbach 1944: Groot Lied-boeck van G.A. Brederode, naar de oorspronkelijke uitgave van 1622. Tekstverzorging en inleiding van Dr. A.A. van Rijnbach. Ad. Donker, Uitgever te Bilthoven en Antwerpen MCMXLIV. Van dit boek waarin Bredero's tekst is weergegeven in moderne spelling, bestaat een reprint uit 1968. Matter 1979: G.A. Bredero's Boertigh, Amoureus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. De melodieën van Bredero's Liederen verzameld, ingeleid en toegelicht door F.H. Matter. Tjeenk Willink/Noorduijn - 's-Gravenhage 1979.
De cijfers na een dubbele punt duiden de bladzijde aan. Bij verwijzing naar deel I van Bredero's Groot Lied-boeck (Culemborg 1975) wordt volstaan met het cijfer I: plus het paginacijfer.
Bij de opgave van het rijmschema van de gedichten is gebruik gemaakt van de navolgende aanduidingen:
voor staand rijm letters in romein;
voor slepend rijm letters in cursief;
voor midden- en binnenrijm deze letters tussen haakjes.
Bij de vermelding van de varianten is de editie-1622 steeds als basistekst beschouwd en dus in de eerste kolom geplaatst.
Thronus Cupidinis (1618) 162O: Van de editie-1618 is geen exemplaar in Nederland aanwezig; van de editie-1620 bestaat een reprint met inleiding van H. de la Fontaine Verwey, Amsterdam 1968. Tussen de beide drukken is ‘op enkele
| |
| |
verbeterde drukfouten na’ geen verschil. Zie ook De la Fontaine Verwey 1968. noot 14.
Deus Aes Bijbel: Ofschoon niet met zekerheid kan worden uitgemaakt welke bijbel Bredero heeft gebruikt, mogelijk wel meer dan éen, zijn in de Aantekeningen alle bijbelcitaten ontleend aan de Deus Aes Bijbel: Biblia: Dat is de gantsche H. Schrift, Grondelick ende trouwelick verduytschet. Tot Leyden, Anno 1587. (Reprint Utrecht 1979). Met vriendelijke dank aan collega C.C. de Bruin voor zijn advies.
| |
| |
| |
Extract uyt de Previlegie
I: 12
- Previlegie: het door de overheid aan een bepaalde uitgever toegekende recht om als enige een met name genoemd werk gedurende een bepaalde tijd en binnen een bepaald gebied in de handel te brengen. Deze beginnende vorm van auteursrecht gold uitsluitend de uitgever, niet de eigenlijke auteur; maar dat ook deze soms nadeel had van een ongeautoriseerde roofdruk, spreekt vanzelf.
10 voorsz: Deze afkorting moet worden gelezen als voorseiden en de z worden opgevat als de gedrukte vorm van een geschreven afkortingsteken dat enigszins op een ‘lange z’ geleek.
19 Hoogh-gemelte: Terwijl de betekenis in feite niet méer is dan: reeds tevoren in hetzelfde geschrift genoemd, ging men deze term krachtens het onderdeel hoogh als een eretitel beschouwen, zodat zelfs de superlatief hoogstgemeld bestaat; zie WNT VI, kolom 1032. De veelvuldig in de 17de eeuw gebruikte, onnederlandse vorm gemelte moet worden verklaard als invloed van het ambtelijke Duits. Zie WNT IV, kolom 1412.
| |
Tot den Sang-gierighen Leser
I: 15
6 eene tot Rotterdam: In 1622 verscheen ‘Bij Pieter van Waesberge tot Rotterdam’ een ongeautoriseerde uitgave van Alle de Spelen Van Gerbrand Adriaensz Bredero, Amsterdammer. Het fraaie, door Willem Buytewech ontworpen en door Jan van de Velde gegraveerde frontispice bevat negen medaillons, namelijk Bredero's portret, voorzien van het onjuiste bijschrift ‘Aetatis suae 35’, en voorts acht genummerde illustraties respectievelijk van Griane, Rodd'rick ende Alphonsus, Lucelle, Moortje, Spaanschen Brabander, Klucht vande Koe, Lof van de Rykdom (uit Nederduytsche Rijmen) en Stommen Ridder. Al deze teksten alsook de voorrede van Samuel Coster waren tussen 1616 en 1621 uitsluitend door Cornelis van der Plasse uitgegeven. Dat hij ontstemd was, is dus begrijpelijk, maar zijn opmerking dat de rotterdamse editie ‘met vele fauten bekladdet en mishandelt’ zou zijn (r. 13), is in strijd met de waarheid. Het ontwerp van Willem Buytewech, thans in het Prentenkabinet van de rijksuniversiteit Leiden, en het gegraveerde frontispice zijn gereproduceerd in de catalogus van de Bredero-tentoonstelling (Amster-
| |
| |
dams Historisch Museum, sept. 1968) als nr. 7 en nr. 22. Het is merkwaardig dat dezelfde rotterdamse titelplaat, aan de onderkant uitgepolijst en opnieuw gegraveerd, maar zonder verbetering van de foutieve leeftijd, door Cornelis van der Plasse is gebruikt voor zijn editie van Alle de Spelen, Amsterdam 1638.
14 de vremde koe lickt het vremde kalf: variant van de zegswijze: De vreemde koe lekt het vreemde kalf niet. In zijn boek De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitse Spreekwoorden (Middelburg 1726) geeft Carolus Tuinman op blz. 164 als commentaar: ‘Een koe lekt alleen haar eigen kalf, dat zy geworpen heeft, om dat te reinigen, of liefde te bewyzen. 't Wil dan zeggen, een vreemde zal zich niet het onze, maar alleen het zyne aantrekken.’ De toepassing van dit gezegde door Van der Plasse, maar in de blijkbaar ook toen al gebruikelijke vorm zonder niet, moet dus betekenen dat Pieter van Waesberge als Rotterdammer weliswaar het werk van de Amsterdammer Bredero had uitgegeven, maar natuurlijk zonder liefde, zonder zorg, en dus slechter dan Van der Plasse als Amsterdammer het had gedaan en nog zou doen.
15 Ick sal maken dat ghy int mijn wel haest enz.: ik zal ervoor zorgen dat gij in wat ik doe binnenkort iets anders (nl. iets beters) te zien zult krijgen. Deze pretentie is allerminst waar gemaakt: na het Groot Lied-boeck heeft Van der Plasse in de jaren '20 enkel de Kluchten (1622; 1629) en de Angeniet (1623; 1629) uitgegeven.
| |
Voor-Reden
I: 16-20
Inleiding waarin Bredero zich rekenschap geeft van zijn taalgebruik en uitvalt tegen een paar naamloze amsterdamse schrijvers die het hebben gewaagd zijn liedboekje in een ongeautoriseerde en met hun eigen onbehoorlijke liedjes uitgebreide herdruk op de markt te brengen.
Varianten |
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Geestigh Liedt-Boecxken 1621 |
9 steurt |
fteurt |
45 hebben |
hebbe |
47 spreucke |
spreuck |
78 ander |
andere |
| |
| |
5 om voor u selven van swaermoedighe gedachten te ontledigen: Indien ontledigen verklaard wordt als bevrijden, zou u selven lijd. vw. moeten zijn. Maar er staat: voor u selven, dus: wat uzelf betreft. Het is daarom beter ontledigen te verklaren als: bevrijd te raken. (+)
12 wóórden (ook 17, 34, 53); evenzo: óórdelen (14, 88); gróót (35, 86); betóónen (56, 109); gelóóven (63); óógen (64); reuckelóós (73); altóós (83); ongelóóflijcke (90); lóópen (96); ongeóórloftheden (100) en vóórder (104). Bij andere klinkers dan de oo komen zulke streepjes niet voor. Met woord- of zinsaccent hebben ze dus niets te maken. Met wóórd enz. volgt Bredero een aanbeveling van Spiegel. Deze betoogt in zijn Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584), dat het in zijn taal bij de korte en bij de lange o bestaande klankverschil het best kan worden weergegeven door o en ó, en door oo en óó. De ó en óó duiden dan een geluid aan dat ‘meer ghemeenschaps heeft met de a.’ Daar Bredero bij de korte o geen onderscheid maakt en in gesloten lettergrepen nooit ó schrijft, kunnen we ons beperken tot oo en óó. Het zijn tekens voor verschillende fonemen, niet voor foneem-varianten; het klankverschil gaat soms gepaard met verschil in betekenis. Spiegel geeft verschillende voorbeelden zoals: ‘hoop spes, hóóp acervus, ick poot, een póót; roock odor, róóck fumus, ick bood gheld voor een bóót.’ (ed. 1584, blz. 31) Maar de beide fonemen komen ook voor in woorden die geen tweede naast zich hebben. Het is nu de vraag in hoeverre Bredero zich aan de door Spiegel gegeven regel heeft gehouden. Er zijn een paar inconsequenties: loop (51), voor-oordeel (59) en voortbrengen (115), maar die zal men wel aan de zetter mogen toeschrijven: de editie-1621 heeft althans voor-óórdeel. Alle hierboven aangehaalde gevallen volgen het voorschrift van Spiegel; met soo en so (37, 44, 52, 55, 125) wijkt Bredero daar echter vanaf; misschien had dit woord voor hem een andere klank dan voor Spiegel. Het is duister, waarom óówel voorkomt in de Voor-Reden, niet in de liederen (ook niet in de editie-1621). Hierop is maar éen uitzondering, nl. lied XLVII, vs. 30:
De geestige Vulcaan' met syn verleemde voet
Quam hinckepincken an en roock van róóck en roet,-
(I: 184)
Deze uitzondering sluit aan bij een door Spiegel vermeld tweetal.
16 Maar ghy Toetsers en Proef-Meesters van ons Goude Nederlandsch: Welke personen in het toenmalige Holland het precies zijn geweest, die Bredero met deze woorden op het oog had, is niet duidelijk. Zie ook r. 24 en 38.
21 de vierkante stucken: In de begintijd van de opstand tegen Spanje zijn er in enkele steden (o.a. Haarlem 1572; Amsterdam 1578) vierkante noodmunten geslagen van door de burgerij op vordering bijeengebracht zilver, soms ook van minder metaal. Deze munten werden na het beleg uit de circulatie genomen en moesten weer worden ingeleverd; maar natuurlijk heeft niet
| |
| |
iedereen dit gedaan. Dit noodgeld, voorzover later nog aanwezig, had immers boven z'n prijs als edel metaal ook historische waarde en zeldzaam-heidswaarde; verzamelaars zijn er altijd geweest. Zie Dr. H. Enno van Gelder: De Nederlandse noodmunten van de Tachtigjarige oorlog (1955). Met vriendelijke dank aan de numismaat J. Schulman, Amsterdam, voor zijn inlichtingen ten deze.
23 deugt: deugdelijkheid.
38 Een-sinnighe: eigenwijze.
44 het Boeck des gebruycx: Ofschoon Bredero zich in deze passage verzet tegen de invloed die het Latijn met name door de klassiek-geschoolde geleerden op de nederlandse cultuurtaal uitoefende, sloot ook zijn beroep on het gebruik aan bij een klassieke stelregel: verba valent usu, wat woorden waard zijn, wordt door het gebruik bepaald.
47 ick heb als een schilder: Bredero bedoelt hiet niet: zoals een schilder zou doen, maar: als de schilder die ik ben. Hij was immers schilder van beroep (zie Memoriaal. blz. 99, 119, 194 en 210), al kan er geen enkel werk van zijn hand worden aangewezen. De schilder-achtige opmerking die hij maakt, zal hij aan Carel van Mander hebben ontleend. Van diens gezaghebbende boek Den grondt der edel vry schilder-const (1604) verscheen in 1618 een tweede druk; een herdruk met vertaling en commentaar werd bezorgd door Hessel Miedema (Utrecht 1973.) Bredero's bewondering voor Van Mander blijkt uit zijn sonnet achter diens levensbeschrijving. Bij Van Mander leest men in het vierde Capittel, Van der Actitude, welstandt, ende weldoen eens Beeldts, strofe 20 en 24:
20[regelnummer]
Veel vermaerde schilders noch (als den mancken)
In eenen merckelijcken onwegh dwalen/
Dat is (soo sy 't my niet qualijck en dancken)
De selve schouder / welcks heup sy uyt swancken/
Datse die de hooghst op schorten en halen/
Daer sy altijdt leegher behoort te dalen/
Waer de heup uytswanckt: want den aerdt is ditte
Der Consten / 't zy oft Beeldt stae / ligg' oft sitte.
24[regelnummer]
Ja van slecht volck worden wel wedersproken
Die hun werck daer mede vercieren wanen /
Oft soo onmoghelijcke dinghen coken /
Verwronghen / verdraeyt / de leden ghebroken /
Oft stropiato, nae d'Italianen /
Hier van zijn meer specien te vermanen/
Als handt aen arem verdraeyt en bedwonghen /
En den voet contrary den knye ghewronghen.
| |
| |
25[regelnummer]
Dus moet men houden matelijcke ganghen /
In wenden en buygen / volghende 't leven /
(Amsterdam. 1618, folio 6)
De verwantschap met wat Bredero schrijft, is onmiskenbaar.
66 op sijn broertsch: Mogelijk bedoelt Bredero hier tegelijk boertig en boers; hij meende dat ook boertig van boer was afgeleid.
84 yemandt van myn voortreffelijkste Vrunden: Daar de eerste uitgave van Bredero's liederen te Leiden verschenen is, zal men de ‘Vrunden’ wel in of nabij Leiden moeten zoeken. Het meest komen dan Daniel Heinsius en Petrus Scriverius in aanmerking, omdat die beiden door Bredero in 1616 als zijn vrienden worden vermeld in de opdracht van zijn Rodd'rick ende Alphonsus (ed.-Kruyskamp, Zwolle 1968, blz. 72). Scriverius gaf in 1616 de door hem bijeengebrachte Nederduytsche Poemata van Heinsius uit, evenwel bij Willem Janssen (Blaeu) te Amsterdam. Zowel de activiteit van Scriverius inzake andermans poëzie als de bewondering die hij voor Bredero's werk had, alsook het feit dat hij te Leiden tot de vrienden van de familie Basson behoorde (Van Dorsten 1961, blz. 50) maakt het waarschijnlijk dat hij het is geweest die Bredero's liederen heeft verzameld. (Vgl. H. de la Fontaine Verwey in Rondom Bredero, Culemborg 1970, blz. 20 en 23; en A.G.H. Bachrach, idem blz. 86-87). De veronderstelling dat deze vroegste uitgave, waarvan geen enkel exemplaar bewaard is gebleven, uit 1616 zou dateren (zie Memoriaal, blz. 151), is gebleken juist te zijn. (Tuynman 1977, blz. 43)
89 Govert Basson: Deze leidse boekhandelaar en drukker was van engelse afkomst. Zijn vader, Thomas Basson, had waarschijnlijk om godsdienstige redenen de wijk genomen en zich eerst in Antwerpen, later in Keulen gevestigd; kort vóor 1580 zal Govert hier zijn geboren. In 1583 verhuisde het gezin Basson naar Leiden, waar een bescheiden maar niet onbelangrijke uitgeversarbeid tot stand kwam. Govert liet zich in 1593 inschrijven als student aan de universiteit; zijn vader werd in 1595 een van de officiële drukkers daarvan. Sinds ongeveer 1600 was ook Govert werkzaam in het bedrijf. In 1608 huwde hij met Anna vande Geijn uit Antwerpen, weduwe van de amsterdamse schilder Adriaan van der Burcht. Toen Thomas Basson in 1613 overleed, zette Govert de zaak voort; die werkzaamheid duurde tot 1630. (zie Van Dorsten 1961, blz. 5, 29, 47, 55, 61 etc.)
93 ten tweedemale t'Amsterdam: Ook van deze ongeautoriseerde en blijkbaar corrupte nadruk is geen enkel exemplaar bekend. De Voor-reden door Bredero betreft dus een door hemzelf bezorgde derde druk. Dat die inderdaad verschenen is - al werd ook hiervan geen exemplaar teruggevonden - blijkt uit het feit dat Van der Plasse in het Geestigh Liedt-Boecxken (1621) spreekt over ‘dese syne vierde verniewinge in den druck.’ Daaruit te willen opmaken dat dit de vierde hérdruk zou zijn, dus feitelijk de vijfde druk, lijkt
| |
| |
een wat al te letterlijke interpretatie; men kan Van der Plasse's woorden immers opvatten als ‘deze nieuwe druk, de vierde.’ In werkelijkheid verandert er natuurlijk niets, er is alleen éen druk meer of minder zoek. Terwijl de eerste, leidse (1616), de tweede, amsterdamse (wellicht 1617) en de derde, amsterdamse druk (mogelijk 1618) totaal verloren zijn gegaan, is er van de vierde druk (Amsterdam 1621) althans éen exemplaar bewaard gebleven (reprint 1980); van de vijfde druk (Amsterdam 1622) zijn er meer.
108 zijt ghy heel Eer-gierich: Maar als gij werkelijk zo eerzuchtig zijt, zegt Bredero heel sarkastisch tegen die derderangs dichters, schrijf dan eens iets dat de mensen zou schokken en imponeren (vgl. r. 110), m.a.w. een tragedie, zoveel verhevener immers dan de sotternijen van hemzelf.
120 Bron der minne:. Temidden van al de titels die er voor Bredero's liederen gebruikt zijn: Geestigh Liedt-Boecxken; Kleyne Bron der Minne; Aendachtighe Nieuwe Liedekens - alle uit 1621 -; Boertigh, amoreus, en aendachtigh Groot Lied-boeck; Boertigh Liedt-boeck; De groote bron Der Minnen;, Aendachtigh Liedt-Boeck - alle uit 1622 - is Bron der minne de enige die, hoewel met zekerheid van Bredero zelf afkomstig, toen ongebruikt is gebleven.
| |
Apollo Den Voor-Sangher der Musen, Spreeckt tot de Nederlandsche Ionckheydt
I: 21-30
Gedicht in directe rede, waarin Apollo zich doet kennen als zonnegod en als god van de poëzie, dus tevens als beschermer van de vaak tot liefdesliederen geïnspireerde rederijkers.
Beginregel: Wyckt met eerbiedigheyt besitters van der aarden,
Vindplaatsen: Apollo 1615: A2r-A3v; Groot Lied-boeck 1622: **(1)r-**(4)v; Kalff 1890: 203-209; Knuttel 1929; 400-406; Van Rijnbach 1944: 11-20.
Versvorm: 248 alexandrijnen met gepaard rijm, om en om slepend en staand, Hoewel het gedicht aanvangt met een emfatische omzetting van de eerste jambe, komt zoiets verder vrij weinig voor (vs. 30, 33, 34, 80 enz.); van de gebruikelijke cesuur wordt ook maar zelden afgeweken (vs. 9, 12, 44, 73 enz.). Het metrum is dus over het algemeen strak volgehouden, maar met als opmerkelijke uitzonderingen vs. 4, 13, 43, 52, 75, 130.
Rijmschema: a a b b c c d d enz.
| |
| |
Varianten |
|
Groot Lied-Boeck 1622 |
Apollo 1615 |
- titel, zie boven |
Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche Jonckheyt |
10 vande Starren |
van Starren |
25 loop |
loopt |
47 sich |
sick |
48 lauwe |
lawe |
79 trawanten |
trauwanten |
krygs-lien |
krijsch-lien |
81 af-komst |
af-koomst |
99 begrijp |
begrip |
111 AEsculaep |
AEsclapius |
150 stichter |
stichster |
168 kantoor |
kantoir |
170 loochnen |
lochnen |
177 ghetekent (zetfout) |
gheketent |
202 selfs |
self |
209 Swaan |
Swan |
- zinspreuk |
zinspreuk plus naam |
1 besitters: bewoners.
2 d'Onsachlijckheydt mijns staats heerlijcke hooge-waarden: Het is de vraag welk woord het object is bij Wyckt (vs. 1) en welk zinsdeel elk van de twee andere substantieven in dit vs. De tweede naamval mijns staats zal wel een bijv. bep. zijn, maar dat kan in principe evengoed bij Onsachlijckheydt als bij hooge-waarden. Beschouwt men Onsachlijckheydt als het object en mijns staats als een bijv. bep. hiérbij, dan is er voor heerlijcke hooge-waarden niets anders mogelijk dan een bijstelling te zijn bij het voorgaande object. Voegt men echter mijns staats als bijv. bep. bij waarden, dan is deze combinatie in z'n geheel een bijv. bep. bij Onsachlijckheydt, ook al wordt die verhouding niet tot uitdrukking gebracht door een voorzetsel of een naamvalsvorm. In modern Nederlands staat er dan: Wijkt voor het eerbiedwekkende der heilige hoge waarden van mijn positie. Men vindt een dergelijke zinsconstructie met een ‘uitgespaarde genitief’ ook in vs. 21 en in vs. 36. In al deze gevallen is het tweede van de drie substantieven een tweede naamval, die formeel alleen tot uiting komt door z'n plaats in de zin en is de combinatie van het tweede en het derde substantief samen een bijv. bep. bij het eerste.
4 Mooren-lantschen danckbaren Indiaan: Morenland was in Bredero's tijd Ethiopië (WNT IX, kolom 1103); zo ook in Beschijvinghe Heliodori vande Moorenlandtsche gheschiedenissen van Carel Quina (Amsterdam 1610), voor
| |
| |
welk boek Bredero een eer-sonnet schreef (Memoriaal, blz. 105.) Quina's werk bevat de geschiedenis van ‘de Eerbare Cuysche, ende ghetrouwe Liefde van Theagenes van Thesalien, ende Chariclea van Ethiopien’. De ethiopische prinses Chariclea was door haar moeder verlaten en te Delfi grootgebracht. Zij verloofde zich met Theagenes van Thessalië. Na schipbreuk en andere beproevingen te hebben geleden kwamen ze via Egypte in Ethiopië. Daar zouden ze aan de Zon worden geofferd, maar gelukkig werd Chariclea door de koning en koningin herkend als hun dochter.
Indiaan: oosterling (WNT VI, kolom 1550.)
8 Want ick ben 's werelts ziel: De vzn. 8-9- zijn volgens Arens 1960 een bewerking van Carel van Manders proza in zijn Wtleggingh op de Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis (ed. 1604, folio 52b): want hy (sc. Apollo) voor den Sonne ghenomen/ 'therte des Hemels/ s'Weerelts siel/ ende licht is/ oft Iuppiters ooge.
11 dese schepsels: de hemellichamen, genoemd in de vzn. 8 en 10.
26 Aurora: romeinse godin van de dageraad, dezelfde als grieks Eoos. Dat Bredero haar lieve-loos noemt, zinspeelt op de trojaanse koningszoon Tithonos op wie zij verliefd raakte en die zij ontvoerde. Op haar bede schonk Jupiter hem de onsterflijkheid, maar doordat zij had vergeten voor hem ook de eeuwige jeugd te vragen, werd hij allengs oud en zwak, en niet meer tot erotiek in staat. Het verhaal staat bij Van Mander, ed. 1616, folio 59a.
41 't Palleys daar ick in woon enz.: Bij het hier beginnende gedeelte maakt Arens 1960 de volgende aantekening: ‘Voor de beschrijving van het Zonnepaleis heeft Bredero de vertaling van Florianus opengeslagen bij begin van het tweede boek der Metamorphosen, en Ovidius in verzen hersteld uit het proza van een vertaling, die het origineel soms versobert, soms verkeerd begrijpt of aandikt. In het bijzonder wijkt Florianus van Ovidius af in de beschrijving van Herfst en Winter. Herfst is bij Ovidius besmeurd van het druiventreden, bij Florianus is hij noch al (= geheel) besmeurt van het druiveneten. Geen wonder dat hij bij Bredero een dikzak is. Ovidius' soberheid in de beschrijving van Winter - ijzige Winter, de grijze haren ruig - voldeed Florianus niet: bij hem zit hij in bonten tabbard te klappertanden, Bredero voegt er nog wat aktie bij. Winter blaast in zijn handen.’
Arens citeert de vzn. 41-80 van Bredero met daarnaast een fragment van Florianus' Ovidius-vertaling (ed. 1608, p. 18v-19r): ‘Het Paleys daar Phoebus in woonde, was op schoon hooghe pilaren verheuen, seer costelijck ende rijckelijck van fijnen gaude ghemaeckt, tghewelfsel van yvoor, tpoortael ghinck met twee silueren deuren open, die welcke ooc soo constelyc ghemaect waren, dat het fatsoen meer ghecost hadde, dan die stoffe. VVant Mulciber had daer in ghegraueert tgheheele aertrijck, dat met den water rontsom belegen lach, den hemel, die zee met haer blauwe godekens, te
| |
| |
weten: Triton, den wel luyenden, ende den ongestadighen Protheus. Daer sachmen hoe dat Egeon met syn lange armen die groote VValuisschen omhelsde. Hier was oock Doris met haer dochters, waar af sommighe schijnet datse op die roetsen haer groen hair sitten en drooghen, dander sitten op visschen, dese syn malcanderen wat ongelijc, nochtans en isser onder haer sulcke differentie niet, men can lichtelijck ghekennen dat het ghesusters syn. Die aerde hadde hy hier opghemaeckt met menschen, berghen, wateren, bosschen, ende alderhande ghedierten verciert. Rontsom die aerde was den hemel met syn twelf Teeckenen.- Daer sadt Phoebus in zijn maiestyt met purper ende alderley costelijcken ghesteente behanghen, hebbende neffens hem sijn crijchslieden, te weten: het Iaer, die Maenden, daghen ende vren. Daer stont oock den nieuwen Lenten, hebbende op syn hooft een schoon groen hoeyken: den naeckten somer monsterde met syn rijpe aren: den Herfst wasser noch al besmeurt vande druyven die hy gheten hadde: den couden Winter hoe wel dat hij daer sadt met synen bonten tabbaert, en cost nochtans syn knippertanden ende schudden niet ghehouden.
p. 19r in margine: Beschrijuinge des conincklijcken paleys der sonnen. Vulcanus wort oock Mulciber genaemt. Die crijchslieden der sonnen.’
52 Aan zijn watrige mond: In een voetnoot verwijst Arens 1960 naar Floranius p. 8v-9r (Ovid. Met. 1330-1341): ‘Neptunus oock verlatende zijn groote tornicheyt, heeft sijnen trompetsteker den wateruerwigen Triton tot hem geroepen, die beyde de schouderen met mosselschelpen bedect hadde dier opgewassen waren, hem gebiedende dat hy zijn trompet steken soude (die welcke eenen doorgeboorden kieckhoren [sic] was) om alle die vloeden ende riuieren weder inne te roepen, ende te rugge te doen keeren. Dwelc terstont volbracht wert: want alsoo haest als hy sijn trompet begonst te steken, so wert het geluyt gehoort vanden oosten tot int westen.’
56 geeft haar: geeft zich.
64 Ach! watte wonderheen enz.: De vzn. 64-66 zijn grammaticaal het eenvoudigst wanneer met wonderheen opvat als onderwerp, en begrypen als in bezit nemen, in beslag nemen (WNT II, kolom 1426). Toch is het de vraag of de bijzin met Die niet moet aansluiten bij verstand, als een ietwat ironische hulde aan de menselijke geleerdheid, speciaal de alles feilloos narekenende sterrenkunde. Dat er dan discongruentie is tussen verstand (enkelvoud) en weten (meervoud) en stellen (meervoud) is geen onoverkomelijk bezwaar: bij Bredero komen zulke discongruenties vaker voor, en men kan in dit geval verstand opvatten als een soort collectivum: de mensen die met hun verstand.
75 laar:. Oudemans 1857 verklaart dit adjectief aldus: ‘Eigenlijk ledig, ijdel, hol, het Hoogd. leer, en bij uitbreiding voos, opgeblazen.’ WNT VIII, eerste stuk,
| |
| |
kolom 854, vermeldt de voorheen gewestelijke bet. slap, dun, schraal en voegt eraan toe: ‘Niet duidelijk is het bnw. laar op de volgende plaats’ (nl. dit vs. van Bredero). Men kan voor de betekenis o.i. het beste uitgaan van mnl. leer: ledig, maar de betekenisuitbreiding naar voos, opgeblazen lijkt minder verantwoord. De semantische overgang van laar: ledig - vrij van verplichtingen - vrij van zorgen - vadsig is in dit geval waarschijnlijker.
83 Mijn moeder Latona: Voor de vzn. 83-92 verwijst Arens 1960 naar de volgende teksten uit Van Manders Wtlegghingh:
f. 52b (Latona gelach... verloste van twee kinderen/ Diana en Apollo, t'eender dracht: nochtans Diana eerst ter Weerelt comende/ diende haer Moeder voor Vroemoer/ om Apollo haer Broeder te baren.
f. 7a: den Reuse Typhon, die Iuno door eene vuystslagh uyt der aerden soude hebben doen wassen/
f. 42a: nam hy (sc. Iuppiter) tot Vroed-moer Vulcanus, die met een wel snijdende scherpe bijle van Diamant-steen/ met beyde handen slaende/ hem het hooft open cloof/ soo dat uyt zijn herssenen voortquam Minerva, oft Pallas.
f. 45a: IVno (by dat Homerus verhaelt in de Lofsangh van Apollo) t'onvreden wesende/ dat Iuppiter, sonder haer toedoen oft hulp/ hadde uyt zijn herssenen voortgebracht Minervam, aenriep Hemel/ Aerde/ en alle de Goden/ soo wel vander Helle/ als van den Hemel/ datse mocht sonder Mans toedoen oock bevrucht worden/ en sloegh met eenen d'Aerde met haer vuyst/ en met de sterckste dampen die daer uyt der Aerden quamen/ werdt sy bevrucht/ waer van Typhon wiert gheboren/ en werdt een Draecke te voeden gegheven.
111 AEsculaep: Met het hoofdaccent op de derde lettergreep past deze naam slecht binnen het over het algemeen strak volgehouden jambische metrum; de variant van Apollo 1615: AEsclapius, met het hoofdaccent op de tweede lettergreep past uitstekend.
Chiron: tussen de Kentauren die veelal woest en vechtlustig waren, vormde Chiron een uitzondering: zachtmoedig, vredelievend, rechtschapen. Hij was een begaafd geneesheer en een invloedrijk opvoeder, o.a. van Achilles, Heracles, en van Asklepios (rom. Aesculapius).
150 stichter: Daar in de vzn. 150-152 steeds vrouwelijke aanduidingen worden gebruikt, zal de variant uit Apollo 1615: stichster wel overeenkomstig de authentieke tekst zijn.
158 Dit was Amphions konst: Aangaande Amphion vertelt Van Mander in het Seste Boeck uitvoerig hoe bedreven hij was op muzikaal gebied, zó zelfs dat men hem toeschreef de toverkunst machtig te zijn. ‘Doch de gemeen versieringhe is, dat hy getrouwt hebbende Niobe, Tantali Dochter bewoonde de Stadt Thebes in Beotien, sonder mueren en thorens; En also hy de Stadt
| |
| |
liet stercken, teghen de Thessalische vyanden, wert Amphion op syn Luyt oft Liere soo heel soetschallich te spelen, dat de steenen van selfs opspronghen, en hun elck ter bequame plaetsen voeghden en nederleghden.’ (ed. 1616, folio 46a.)
Men zie ook Van Manders uitleg van deze symboliek, een halve kolom lager: ‘ick achte’, zegt hij ‘dat het niet en was dan door de Const van wel segghen, en dat desen Amphion in zijnen tijdt voor hadde woeste, rouwe, en onverstandige menschen, wijdt verstroyt van een woonende, die hy tot een Stadts lichaem vergaderde, door zijn wijse woorden, Wetten en zeden, en leerdese Huysen maecken, en de stadt met mueren becingelen. Oock een heerschende man van aensien, als hy zijn gemoet oft herte-meeninghe met een bequaem behendicheyt onderscheyden kan, somtijdts met een treflijcke ernstachtighe strafheyt, en dan weder nae gelegentheyt of behoeven, met wijse vriendlijcke ghemeensaem soetheydt, zijn woorden zijn van groot vermogen, om te maken en byeen te brengen d'alder stercste Stadts mueren, dat zijn ghehoorsaem en eendrachtige Borghers.’
179 't laf-beckje jongh: De betekenis van lafbek in WNT VIII, eerste stuk, kolom 917, is weinig gunstig: ‘Een flauw, niet degelijk persoon, een flauwerik. In dezen zin vrijwel verouderd.’ En: ‘Iemand die van nature vreesachtig is, een lafaard; bepaald in ongunstigen zin’. De voorbeelden zijn echter alle uit de 18de, 19de en 20ste eeuw. Het verkleinwoord, door Bredero gebruikt ter aanduiding van Cupido, heeft stellig een minder slechte gevoelswaarde, zoiets als: iemand die de anderen met zijn pijlen weet te treffen, maar zelf buiten schot blijft. Of: iemand die wel het tegendeel is van gewelddadig en krijgshaftig.
225 oyt: wanneer dan ook.
230 Doet andren als ghy wout dat u selfs sou geschieden: Dit is in de vorm van een alexandrijn de befaamde gulden regel, die zowel in de klassieke ethiek wordt aangetroffen, als in de evangeliën: Mat. 7: 12; Luk. 6: 31. Het meest bekend is deze spreuk in de vorm van een couplet en met dubbele negatie; zó staat ze in de klucht van de Meulenaer, vs. 572-573 (ed.- Jo Daan, Culemborg 1971, blz. 190) en zo heeft Bredero ze op 4 juli 1618 neergeschreven in het Album van Ernest Brinck:
Dat ghy niet wilt dat u geschiet
En doet dat an een ander niet.
Voor facsimile van dit enige onbetwistbaar echte stukje handschrift van Bredero zie Memoriaal, blz. 164.
| |
| |
| |
Ghy die door groot gemoed, en op-getogen sinnen
I: 31
Lofdicht van zes alexandrijnen, met het rijmschema a b b a b a.
3 Leest hier hoe: In dit vs. en in de beide volgende wordt gedoeld op de drie delen van het Groot Lied-boeck, maar in een afwijkende volgorde, namelijk: boertigh, aendachtigh en amoreus.
6 Gaer-brand: Een soortgelijke woordspeling op Bredero's voornaam is ook te vinden in enkele liederen van Bredero zelf; zie daaromtrent de aantekening bij lied XXIV, vs. 17.
- R.L.: De persoon die achter deze initialen schuilgaat, is door Alfred M.M. Dekker geïdentificeerd als Richard Lubbaeus, geb. te Wibelsburen bij Emden (Oost-Friesland), auteur van een aantal latijnse gedichten, maar van wie verder alleen bekend is dat hij rector was van de latijnse school te Bergen op Zoom (De Nieuwe Taalgids, jrg. 71, blz. 225-227).
Het Gemeente-archief Bergen op Zoom was echter in staat nog de volgende gegevens te verstrekken, waarvoor van harte dank. Richard Lubbaeus is eind 1610 of begin 1611 tot rector benoemd; uit zijn huwelijk met Aeltken Geeraets (andere spellingen Alitha, en Gerrits) zijn in de jaren 1611-1617 vier kinderen geboren, twee dochters en twee zoons. Op 7 oktober 1626 hertrouwde Lubbaeus, ‘weduwenaer uit Embderlandt’, met Susanne van Meenen, afkomstig uit Breda maar wonende te Bergen op Zoom. Uit dit tweede huwelijk werden in 1627 en 1629 nog dochters geboren. Lubbaeus is in de tweede helft van 1651 overleden. Gezien deze levensloop mag men aannemen dat hij in de jaren 1580-1585 zal zijn geboren en dus tot de generatie van Bredero behoorde. Van enige relatie tot Bredero of tot Van der Plasse is echter niets bekend.
| |
Vier bijschriften bij Bredero's portret
I: 33
Deze bijschriften werden eerder gepubliceerd onder de Lijck-dichten, opgenomen achter de eerste uitgave van Stommen Ridder (Amsterdam 1619); vgl. Memoriaal van Bredero, blz. 178-79.
- S.C.: Samuel Coster was op 16 september 1579 te Amsterdam geboren en dus vijf-en-een-half jaar ouder dan Bredero. Na te Leiden letteren en medicijnen
| |
| |
te hebben gestudeerd, vestigde Coster zich als arts in Amsterdam. Daar was hij in de jaren 1610-1622 een der leidende figuren van het letterkundig leven. Ontdaan over de voortdurende twisten in De Eglantier, stichtte hij met medestanders als Hooft en Bredero in 1617 de Nederduytsche Academie, en centrum van vrijzinnige opvattingen, fel bestreden door de machtige calvinistische predikanten. Na 1622 beperkte Coster zich vrijwel tot zijn praktijk als arts. Hij overleed in de eerste helft van 1665. Vgl. ook Memoriaal, blz. 226.
II, 1:
Hier herbergt 't lijf wiens geest: In De Werken van Vondel, I (Amsterdam 1927) blz. 792, waar men ten onrechte ook Bredero in de Warmoesstraat laat wonen, wordt dit vs. aldus verklaard: ‘Hier verblijft 't lichaam van hem wiens...’ Blijkens WNT VI kolom 592 komt herbergen als onovergankelijk ww. met deze betekenis voor. Toch heeft Vondel o.i. een andere zinsconstructie bedoeld. Ten eerste is herbergen gebruikelijker als overgankelijk ww., dus met een lijdend vw.: huisvesten, onder dak brengen (WNT VI, kolom 591); ten tweede kan men zowel theologische als taalkundige bezwaren hebben tegen 't lijf wiens: het lichaam waarvan; in de verklaring 't lichaam van hem wiens zijn deze bezwaren opzij geschoven door stilzwijgend een belangrijk element toe te voegen nl. van hem. Het is juist dit element dat reeds aanwezig blijkt te zijn wanneer men lijf niet opvat als onderwerp maar als lijd. vw., wiens niet als een betr. vnw. maar als een vnw. met inwendig antecedent, en de bijzin niet als bijv. bijzin bij lijf, maar als onderwerpszin: Degene wiens geest in scherts uitmuntte, bergt hier zijn lichaam.
- H.C.H.: Hendrik Cornelisz. Hooft, een jongere broer van de drost. Zijn geboortejaar is niet bekend, maar moet in de jaren '90 liggen. In 1608 legde bij als burgemeesterszoon de eerste steen voor de nieuwe Beurs; in 1621 promoveerde hij te Orleans tot doctor in de rechten. (Leendertsz 1935, blz. 13). Hij was een overtuigd remonstrant: op terugreis uit Frankrijk in juli 1622 bij de commandant Calcar op fort Lillo (bij Antwerpen) ten eten gevraagd, gaf hij af op de regering van de Republiek en zei dat hij liever op de beul van Haarlem zou drinken dan op de Prins. Gearresteerd en naar de bewindslieden van Zeeland opgestuurd, bleek hij brieven in geheimschrift bij zich te hebben van Wtenbogaert, Hugo de Groot en Stoutenburg. Zich voordoende als krankzinnig, werd hij na een uitbrander vrijgelaten. (Van Tricht 1976, blz. 455). Uit een latijnse brief van P.C. Hooft d.d. 3 september 1626 blijkt dat Hendrik in elk geval in september 1625 in Indië verbleef, en op enigerlei wijze werkzaam was ten dienste van de Compagnie (idem, blz. 573-574). Hij overleed ongehuwd te Batavia vóor 16 september 1627.
- P.S.: Petrus Scriverius, verlatijnste naam van Pieter Schrijver, geb. Haarlem 12 januari 1576, overl. Oudewater 30 april 1660; Scriverius was als historicus en dichter in Leiden éen van de invloedrijkste literatoren van de opkomende
| |
| |
renaissance. In 1616 publiceerde hij de Nederduytsche Poemata van zijn vriend Daniel Heinsius, en in datzelfde jaar het Geestigh Liedt-boecxken van Bredero, voorzien van een lovende voorrede.
| |
Tot Lof vande Voor-treffelijcke Rymer G.A. Brederode
I: 35
16 't Welck ghy ter rechter tijd vernaemt: Dit vs. en de daarop volgende zeggen niet meer of minder dan dat Bredero op een bepaald ogenblik het bedrieglijke van de liefde heeft ingezien en zich heeft bekeerd tot een stichtelijk dichterschap, kort voor zijn dood. In hoe verre dit juist is in biografische zin, is onzeker, al maken de bestaande gegevens het onwaarschijnlijk. De mogelijkheid van enige legendevorming na Bredero's vroege dood, is niet ondenkbaar. In elk geval volgt dit vs. de suggestie die er uitging van het Geestich Liedt-boecxken, 1621, en die in versterkte vorm is uitgegaan van het Groot Lied-boeck, 1622, met z'n drievoudige indeling en de bijbehorende gravures. Eenzelfde opmerking moet worden gemaakt inzake het hierop volgende Sonnet, vs. 9-11.
| |
Sonnet
I: 37
- Hope troost: mogelijk Iacob Claesz, die met de kenspreuk ‘Hope vertroost’ een drempeldicht had geschreven voor Vriendts-Spieghel (1602) van zijn zwager Zacharias Heyns.
| |
| |
| |
Sonnet
I: 38
4 hun beweren: Volgens Van Rijnbach 1944: zich verdedigen. In WNT II, kolom 2404-05, vindt men als verouderde betekenissen: afweren, beletten, verhinderen; in staat van verdediging brengen; beschermen, verdedigen; en in modern gebruik: ‘iets staande houden, zeggen dat het zoo is, desnoods zonder eenigen bewijsgrond.’
In de tegenstelling tussen Vernuft (vs. 3) en Studi (vs. 4) kan men het verschil herkennen tussen aangeboren talent en aangeleerde kunstvaardigheid. Bij sommige dichters moet Studi goed maken wat er aan talent ontbreekt. Op grond hiervan is bij hun beweren gekozen voor de betekenis: zich sterk maken, zich (als dichter) staande houden.
G.G. Wie faalt mach keeren: Govert Govertsz., factor van de Brabantse Kamer Het wit lavendel. Zie Hummelen 1982, blz. 37-38.
| |
Lof-Dicht
I: 39
3 En drong somwylen enz.: De lichaamloze geest van Bredero kwam bij ons somtijds met aangenaam geluid door de oren naar binnen, en vloog dan snel door de mond weer naar buiten. Deze ietwat bizarre beeldspraak zal moeten betekenen, dat Coster en zijn vrienden soms Bredero's liederen hoorden zingen en er dan onmiddellijk aan mee gingen doen.
12 meer als zy wel gewoon: De goden zijn er niet aan gewend dat de mensen zó ijverig tot hen bidden als Van der Plasse nu heeft gedaan.
16 in dit lijf: Kennelijk doelt dit vs. op het Groot Lied-boeck als de belichaming van Bredero's geest; maar zulk een overdrachtelijke betekenis is bij lijf in vs. 2 niet mogelijk.
| |
| |
| |
Eer-Dicht
I: 40
2 VVarwaerts: Eigenlijk waarheen; door het gebruik van dit bijwoord krijgt verschuyld de bijbetekenis van vluchten.
5 Bejaerde Grysaerds: Blijkbaar doelen de vzn. 5-8 op het Aendachtigh Liedt-Boeck dat dan speciaal geschikt zou zijn voor oudere lezers. De lofdichter richt zich daarna tot de jonge meisjes en hun minnaars om hun het amoureuze deel aan te prijzen, en hij eindigt met een korte toespeling op het Boertigh Liedt-Boeck, aldus ingaande tegen de volgorde van de drie delen.
13 Hollander: Dit woord, bijna aan het eind van het sonnet, wijst contrasterend terug naar Romen en Athenen aan het begin: deze Hollander heeft zelfs de klassieken beschaamd.
| |
Sonnet
I: 41
7 Als in een kleene Werld: De vergelijking moet wel betekenen dat het dichtwerk van Bredero in zichzelf een wereld in het klein is, waarschijnlijk omdat het een afspiegeling vormt van de grote, de werkelijke wereld, de maatschappij. Er is geen reden, in dit verband te denken aan de tegenstelling mikrokosmos/makrokosmos, waarbij naar klassieke en renaissancistische opvatting met mikrokosmos de mens wordt bedoeld, en met makrokosmos het heelal.
12 siende: De facsimile-editie naar een niet nader verantwoord exemplaar van het Groot Lied-boeck 1622, heeft op deze plaats sinde, terwijl het exemplaar in eigen bezit de betere lezing siende heeft. Navraag bij zo'n twintigtal openbare bibliotheken heeft uitgewezen, dat er exemplaren met sinde aanwezig zijn in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de K.B. te 's-Gravenhage, in de Universiteitsbibliotheken te Gent, Leiden en Utrecht, en in de Provinciale of Stedelijke Bibliotheken te Antwerpen, Haarlem en Leeuwarden, terwijl alleen de U.B. Leiden óok beschikt over een exemplaar met siende (sign. 1120 F 12). Men mag dus zeggen dat ongeveer éen op de tien exemplaren de juiste lezing heeft. Er is geen reden om aan te nemen dat deze verhouding bij de exemplaren in particulier bezit geheel anders zou zijn. Daaruit volgt dat de fout pas in een laat stadium van het drukproces moet zijn ontdekt en gecorrigeerd. Zie ook de beschrijving van de drukken door B.P.M. Dongelmans.
| |
| |
13 en roepen: Deze infinitief moet worden aangevuld met ghy... soud (vs. 11). De zinsconstructie biedt geen moeilijkheden zodra men vs. 12 in z'n geheel opvat als een tussenzin.
|
|