Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd‘Door-mengeld met Sin-rijcke Beeltenissen’De ondertitel van het Groot Lied-Boeck vermeldt, dat de uitgave is ‘Door-mengeld met Sin-rijcke Beeltenissen’. Zoals gezegd, had Van der Plasse in zijn voorwoord tot het Geetsigh Liedt-Boecxken die uitgave aangekondigd en medegedeeld, dat hij druk bezig was ‘..., om die selve [sc. liedjes van Bredero] met schoone, in koper ghesnede, af-beeldinghen naer haren eysch ende behoorte te verçieren,...’. Ook de drukker Paulus van Ravesteyn had in zijn nawoord gewag gemaakt van afbeeldingen: ‘..., daer sal haest volghen..., ende de Groote Bron der Minne, verciert met veel schoone copere Figuren,...’. Een jaar later, in zijn voorwoord tot het Groot Lied-boeck voegde Van der Plasse aan die eerdere aankondiging nog een interessant gegeven toe, namelijk dat Bredero zelf om illustraties had verzocht: ‘..., die [sc. alle liedjes van Bredero] de sommige (soo hy [sc. Bredero] my meerendeels in syn leven geordonneert hadde) met schoone sin-rijcke beeldenissen van koper gedruckt, zijn verciert en uytgebeeldet.’ Wanneer een boek was geïllustreerd, werd dat vaak - niet altijd -Ga naar voetnoot99 op het titelblad vermeld. Den Nieuwen Lust-Hof (1602) was ‘verciert met seeckere coperen figuren die opte liedekens accorderen’, Heinsius' Spiegel vande door-luchtige vrouwen (1606) was ‘Met diveersche constige coperen platen verciert’, Vondels Den Gulden Winckel (1613) was ‘Geciert met schoone kunstplaten oft beeldenissen’, Starters Friesche Lust-Hof (1621) was ‘Met schoone kopere Figueren verçierd’ en Valerius' Nederlandtsche Gedenck-Clanck (1626) was ‘Verçiert met verscheydene aerdige figuerlicke platen’. | |
[pagina 127]
| |
Al is deze opsomming onvolledig en willekeurig, toch valt er wel iets algemeens uit te halen over de terminologie. Het woord ‘illustratie’ komt er niet in voor want het bestond nog niet;Ga naar voetnoot100 men sprak over ‘af-beeldinghen’, ‘figuren’, ‘beeltenissen’ of ‘platen’. Meestal wordt opgemerkt, dat het ‘koperen’ illustraties betreft, waarbij de gebezigde techniek (gravure of ets) niet wordt onderscheiden. Het is een kwaliteitsaanduiding, want de alternatieve techniek - de houtsnede - werd alleen nog toegepast bij het goedkope drukwerk. De illustraties, die mooi (‘schoon’), sierlijk (‘aerdig’) of kunstig worden genoemd, dienen ter verfraaiïng van het boek (‘vercieren’). Alleen bij Den Nieuwen Lust-Hof is er behalve van versieren ook sprake van passen bij (‘accorderen op’) de gedichten. In vergelijking met bovenstaande formuleringen hield Van Ravesteyn zich aan de gangbare terminologie maar bezigde Van der Plasse ook andere termen: doormengeld, zinrijk, uitbeelden. Het ‘doormengeld’ wordt in het voorwoord omschreven als ‘die de sommige... zijn versierd’. Het woordgebruik duidt in geen van beide gevallen op enige systematiek bij de keuze van de te illustreren gedichten. Regelmaat valt daarin dan ook niet te ontdekken. De titelplaten, die vanzelf hun plaats in het boek vonden, niet meegerekend, komen er in het 83 gedichten en 112 bladzijden tellende Boertich Liedt-boeck 8 afbeeldingen voor, in de 80 gedichten en 104 bladzijden tellende Groote Bron der Minnen 6 afbeeldingen en in het 41 gedichten en 63 bladzijden tellende Aendachtigh Liedt-Boeck 5 afbeeldingen. Bekijkt men de verdeling volgens de gedichten, dan komen er tussen de geïllustreerde gedichten respectievelijk de volgende aantallen ongeïllustreerde gedichten voor: BL 0, 17, 3, 8, 9, 6, 7; GBM 8, 11, 17, 9, 13; AL 5, 7, 7, 2. Bekijkt men de verdeling volgens de bladzijden, dan komen er tussen de bladzijden met een illustratie respectievelijk de volgende aantallen bladzijden zonder illustratie voor: BL 0, 23, 5, 12, 9, 9, 15; GBM 16, 13, 18, 19, 14; AL 12, 11, 10, 8. De theoretische mogelijkheid, dat de keuze nog zou zijn bepaald aan de hand van het Geestigh Liedt-Boecxken volgens een zekere regelmaat, is uitgesloten, want daarin komen de volgende geïllustreerde gedichten nog niet voor: BL XXX, XLIX, LVI en LXIV; GBM LXXXVIII en CIX; AL CLXVII, CLXXIV, CLXXXII en CXC. Ten aanzien van de vraag wie heeft bepaald welke gedichten zouden worden geïllustreerd - de uitgever of de illustrator -, valt niets met zekerheid te zeggen. Zou er sprake zijn geweest van een evenredige verdeling van de illustraties over het aantal gedichten of het aantal bladzijden, dan zou de redenering kunnen opgaan, dat de uitgever eerst de volgorde van de gedichten heeft bepaald en daarna heeft aangegeven waar de illustraties moesten komen. Nu lijkt de ongeregelde verdeling er eerder op te wijzen, dat de illustrator vrij is gelaten in zijn keuze of althans een eerste eigen keuze aan de uitgever heeft kunnen voorleggen. Als | |
[pagina 128]
| |
dat zo is geweest, dan vraagt men zich af welk beginsel zijn keuze heeft bepaald. Het heeft er alle schijn van, dat hij die gedichten heeft uitgekozen, waarvan de thematiek hem als beeldend kunstenaar vertrouwd was en een al bestaand beeld opriep in zijn visueel geheugen. De illustraties moesten zinrijk zijn en de gedichten uitbeelden. Van een aantal afbeeldingen kon worden aangetoond, dat ze inderdaad betekenis hebben: exemplarische - Boerengezelschappen in taveerne (BL), De oude man en het meisje (BL VII), De oude vrouw en de jongeman (BL VIII), De ingebeelde jonker (AL CLXXXII) -, emblematische - De minnaar in het hart geraakt door Amors pijl (BL LXIV), Het paar onder de boom (GBM CIX), De huwelijksweegschaal (AL CXCIII) - of allegorische - De kunstenaar wendt zich af van wereldse zaken (AL), De christelijke ridder (AL CLXXIV). Deze categorie is de facto zinrijk. De andere illustraties beelden motieven uit en pasten, zoals de tweemaal gebruikte Minnaar die zijn meisje naloopt in het bos (BL XXX en GBM cl), bij elk gedicht dat hetzelfde motief (in dit geval het vluchtmotief) behandelt. De illustrator gebruikte voor zulke algemene motieven als de afgewezen, de jaloerse, de bedroefde of de betoverde minnaar even algemene beelden - De afgewezen minnaar in de lusthof van de mei (BL LVI) - die hij soms verrijkte met toepasselijke emblematische bedenksels die in het gedicht niet ter sprake komen - De minnaar die zijn meisje 's avonds op straat naloopt (BL XXVI), De minnaar voor de gesloten deur (BL XLIX). Deze illustraties waren niet de facto zinrijk maar werden het ipso facto, namelijk door het feit dat ze bij een gedicht werden geplaatst en dientengevolge werden opgeladen met de betekenis van dat gedicht. Het gedicht is voor de illustrator nooit bron van inspiratie geweest in die zin, dat hij de inhoud ervan heeft verbeeld in een nieuwe, oorspronkelijke voorstelling. Zeker vaker dan het is gelukt die voorbeelden aan te wijzen, heeft hij gebruik gemaakt van bestaande pasklare of toepasselijke beelden, geschikt om als autonome visuele elementen naast de gedichten te worden geplaatst, omdat ze als uitbeelding daarvan konden gelden, d.w.z. erop accordeerden. Als werkwijze is dat ook precies wat men mocht verwachten.Ga naar voetnoot101
P.J.J. van Thiel |
|